| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
P.G.J. van Sterkenburg, Van woordenlijst tot woordenboek; Inleiding tot de geschiedenis van woordenboeken van het Nederlands. Uitgeverij E.J. Brill. Leiden 1984. xv + 212 blzz. Prijs f65,-.
Dit boek behandelt, blijkens de Verantwoording, de vraag hoe de lexicografie van het Nederlands zich ontwikkelt ‘van oorspronkelijk tweetalige woordenlijsten tot de eentalige wetenschappelijke woordenboeken, handwoordenboeken, dialectwoordenboeken en etymologische woordenboeken waarover wij thans beschikken’. Met andere woorden: ‘hoe komen wij via de glossaria en vocabularia uit de Middeleeuwen, de produkten van de Humanisten in de zestiende eeuw, de vertaalwoordenboeken uit de epigonistische zeventiende en de origineler achttiende eeuw, bij de hoogtepunten van de wetenschappelijke, eentalige lexicografie van het Nederlands in de negentiende eeuw. Wanneer deze ontwikkeling is beschreven, gaat de compositie van dit boek over van een zuiver chronologische in een thematische om zo de genese van het verklarend woordenboek van het Nederlands, van de woordenboeken van zijn diasystemen, alsmede nieuwe initiatieven op eentalig gebied meer cachet te geven’. De auteur poogt ‘de ontstaansgeschiedenis van de Nederlandse woordenboeken voor een breder publiek van geïnteresseerde, niet in de lexicologie gespecialiseerde taalkundigen alsook voor de gebruikers van woordenboeken van het Nederlands toegankelijk te maken’.
Het boek bevat twaalf hoofdstukken. Na een korte inleiding waarin enkele termen worden verhelderd, wordt in hoofdstuk II een razendsnelle beschrijving gegeven van ‘Het ontstaan van woordenboeken in de volkstaal’ (p. 5-11), dit als een soort voorloper van de hoofdstukken III, IV en V. Tot aan de zeventiende eeuw vindt men hoofdzakelijk tweetalige (meest Latijns-Dietse) woordenlijsten, langzamerhand ook tweetalige woordenboeken, terwijl daarna pas de eerste eentalige woordenboeken ontstaan. In hoofdstuk III wordt de ‘Dietse lexicografie in de Middeleeuwen tot circa 1500’ behandeld (p. 13-27); in hoofdstuk IV ‘De invloed van de Humanisten op Nederlandse woordenboeken’ (p. 29-36) en in hoofdstuk V de ‘Vertaalboeken van de 17e en 18e eeuw’ (p. 37-50).
Hoofdstuk IV ‘De roep om een Nationaal Woordenboek: Het Woordenboek Der Nederlandsche Taal (WNT)’ (p. 51-101) behandelt de geschiedenis, zo niet het drama van het WNT. Het beschrijft de voorgeschiedenis van het WNT, de Taal- en letterkundige congressen rond 1850 die tot het Ontwerp van een Nederlandsch Woordenboek van Matthijs de Vries hebben geleid, de identiteit en de opzet ervan, de werkzaamheden van de redacteuren en de voortgang van het werk tot op de huidige dag. Het hoofdstuk bevat ook een beschouwing over de wetenschappelijke waarde van het WNT en een beschrijving van de kritiek die op het WNT is uitgeoefend, alsmede een beschrijving van enkele mislukte of halfmislukte deelondernemingen. Het is verreweg het langste hoofdstuk van het boek, dat in feite een vervolg krijgt in hoofdstuk VIII ‘Instituut voor Nederlandse Lexicologie’, omdat dit instituut het WNT thans in beheer heeft. Van Sterkenburg beschrijft de totstandkoming van dit instituut, de taakstelling en de toekomstige activiteiten ervan. Het hoofdstuk is ook het natuurlijke vervolg van hoofdstuk VII Het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW) en zijn derivaten, omdat de partiële verbetering van het MNW die zal uitmonden in de door het Instituut
| |
| |
te vervaardigen Vroegmiddelnederlandse woordenschat, in feite teruggaat op dezelfde kritiek die op het WNT kan worden uitgeoefend. Hoofdstuk VIII beschrijft de intrede van de computer in de lexicografie en de ingrijpende verandering die de gebruik making van dit instrument teweeg brengt in de vervaardiging van woordenboeken. Hoofdstuk IX ‘Het Handwoordenboek’ (p. 133-156) geeft een beschrijving van een aantal handwoordenboeken (Van Dale, Koenen, Kramers, Verschuerens Modern Woordenboek en het Zuidnederlands Woordenboek). Hoofdstuk X is gewijd aan ‘Het Dialectwoordenboek’ (p. 157-165), hoofdstuk XI aan ‘Het Etymologisch Woordenboek’ (p. 167-170). Hoofdstuk XII ‘Nederlandse Woordenboeken in de toekomst’ (p. 171-193) gaat in op de vraag of het gebruik van de computer in de lexicografie een breuk inhoudt in de traditie: komt een woordenboek tegenwoordig geheel anders tot stand dan vroeger? Het geeft een beeld van de moderne lexicografie.
Het boek is mooi uitgegeven, maar de inhoud kan helaas niet op eenzelfde niveau worden gewaardeerd. Geschiedschrijving is kennelijk niet iedereen gegeven. Misschien moet dat worden verklaard door de wens van de auteur om zich te beperken tot een inleiding tot de (nog te schrijven) geschiedenis van Nederlandse woordenboeken, waardoor hij niet het hele verhaal mag vertellen, maar zoals het nu wordt gepresenteerd, is het vlees noch vis. En dat is jammer, want er is natuurlijk wel wat te vertellen, ook al houdt men het kort.
Ik heb de neiging te constateren dat Van Sterkenburg bij zijn verhaal de door hem genoemde gebruikersgroepen uit het oog verliest. Onervaren vertellers kenmerken zich doordat ze, vergetend dat hun toehoorders van bepaalde zaken niet op de hoogte zijn, in hun verhaal toch de kennis van die zaken veronderstellen. Mijn indruk is dat Van Sterkenburg zijn verhaal vertelt aan reeds ingewijden. Ik zal daarvan nog enkele voorbeelden geven. Helaas moet ik ook vermelden dat de slordigheid van de presentatie ook zichtbaar wordt in het slordig gebruik van het Nederlands. Tenslotte mengt zich in de geschiedschrijving heel stellig de beschrijving van de eigen lexicografische activiteiten, waardoor het boek een wat hybride karakter krijgt. Dat is heel erg jammer, want de lexicografie verdient een betere geschiedschrijving.
De Nederlandse wetenschappelijke lexicografie wordt - mede door het merkwaardige verloop van de geschiedenis van het WNT - in brede kringen geassocieerd met een wat ambachtelijke, nogal knullig geleide want uit de hand gelopen onderneming van kamergeleerden die ergens achteraf kaarten zaten te schrijven zonder voeling te hebben met de rest van de wereld, laat staan de taalkunde. Dit beeld gold (al of niet ten onrechte) tot voor kort, met als hoogtepunt in die beeldvorming het amusant-beruchte televisie-optreden van Dr. C. Kruyskamp in 1976, met diens veelgehoonde karakterisering van het volleybalspel. Het lijkt langzamerhand achterhaald, want sinds de computer zijn intrede heeft gedaan in de dataverwerking is de situatie natuurlijk toch aan het veranderen: met het verschil tussen kroontjespen en beeldscherm correspondeert een zeker verschil in waardering voor het vak, ook al betreft deze de technologie van de woordenboekvervaardiging.
Het isolement waarover ik sprak, is voor een deel echt, maar voor een deel ook hijn. Iedereen is kind van zijn tijd en dat geldt ook voor de redacteuren van een oordenboek als het WNT, ook al committeren ze zich aan 19e eeuwse uitgangspun- | |
| |
ten. Van Sterkenburg doet geen enkele moeite de relatie tussen lexicografie en de rest van taalkundig Nederland te schetsen. In de Inleiding zegt hij dat het voor een lexicograaf vrijwel ondoenlijk is linguïstische principes in zijn werk te herbergen en met deze stelling onttrekt hij zich aan een beschrijving van die relatie. Uiteraard doelt Van Sterkenburg hier op de moderne linguïstiek met haar snel veranderende theorievorming, maar daarmee gaat hij voorbij aan het feit dat de moderne taalwetenschapper in een veel bredere taalkundige contekst leeft dan die van zijn eigen theorie. Wie geschiedenis schrijft - ook (en wellicht juist) die van de lexicografie - zal de grote metaforen van de taalkunde moeten betrekken bij zijn beschrijving: taal als organisme, taal als geheel van wetten, taal als systeem, taal als cognitief vermogen, etc. Ook al wisselt bij moderne taalkundigen de theorie vaak met het decennium, ze maken deel uit van een veel bredere taalwetenschappelijke contekst, waardoor zij - van welke signatuur dan ook - zich wezenlijk onderscheiden van hun collega's van vijftig jaar of honderd jaar geleden. Het moet mogelijk zijn om de relatie tussen de heersende taalkundige opinies van een bepaald tijdperk en de lexicografie van dat tijdperk (of erna) te schetsen. Terloops wordt uit het verhaal van Van Sterkenburg duidelijk dat het structuralisme wel degelijk van invloed is geweest op redactionele beslissingen, maar hoe die relatie precies ligt, blijft onduidelijk. Hetzelfde geldt voor bijv. de invloed van de woordveldtheorie van J. Trier, die onbesproken blijft in de geschiedenis van het WNT, maar blijkens een opmerking toch bestaat. Verwijzingen ernaar via voetnoten zijn niet voldoende.
Maar ook vóór het structuralisme moeten bepaalde taalwetenschappelijke opvattingen een rol hebben gespeeld. Van Sterkenburg zegt dat het genre woordenboek dat de gebroeders Grimm hebben gemaakt model stond vbor het WNT en het is duidelijk dat de visie van de Grimms op taal en op het ontstaan ervan bepalend is geweest voor hun visie op een woordenboek. Toch blijkt uit het Ontwerp voor het WNT dat de eerste hoofdredacteur Matthijs de Vries nogal afwijkt van de Grimmse opzet. In latere jaren lijkt het WNT een ontwikkeling door te maken die het dichter bij het Grimmse model brengt. Zo vertelt Van Sterkenburg: na de dood van de eerste hoofdredacteur verschoof de tweede generatie redacteuren ‘het accent van een eenzijdige gerichtheid en richtte haar aandacht op de pluriformiteit van de taal’ (p. 58). Maar hij vertelt er niet bij waarom dit gebeurde, terwijl toch aannemelijk lijkt dat de redacteuren van de tweede generatie taalkundig geschoold waren en dus kennis hadden van met name de Duitse taalkunde van die tijd. Uit een terloopse opmerking blijkt dat WNT-redacteuren lange tijd altijd gepromoveerd moesten zijn. Waar hadden ze hun opleiding? Welke taalwetenschappelijke inbedding hadden zij daardoor? Waren er rechtstreekse contacten met het Deutsches Wörterbuch van de Grimms? Zijn er discussies over de omzwaai geweest en waren die uitsluitend intern? Zijn daarvan getuigenissen, bijvoorbeeld in de verschillende delen die door de genoemde generatie zijn geschreven? Uit het verhaal van Van Sterkenburg wordt absoluut niet duidelijk hoe die ontwikkeling loopt en door welke taalwetenschappelijke stroming de ommezwaai veroorzaakt is. Dat soort vragen worden niet alleen niet beantwoord, ze worden zelfs in de verste verte niet gesteld.
Als Van Sterkenburg al ingaat op de visies die kenmerkend zijn voor de lexicografen van een bepaalde periode doet hij dat nogal oppervlakkig en slordig. Op pagina 9 stipt Van Sterkenburg heel even het werk van Samuel Johnson aan en zegt dat diens
| |
| |
Dictionary of the English Language uit 1755 een onuitwisbaar stempel heeft gedrukt op het Engels tot in de negentiende eeuw. Wat voor bruikbare informatie krijgt nu een lezer bij de volgende passage: ‘De zuiverheid van de taal en het vaststellen van de betekenissen beschouwde Johnson als de twee belangrijkste opgaven van zijn woordenboek. Het woordenboek was normatief, omdat Johnson waardeoordelen voegde bij zijn beschrijvingen. In Amerika bestreed Webster Johnsons normen met tegennormen in zijn American Dictionary of the English Language’? Wat zijn tegennormen? Maken subjectieve waardeoordelen een woordenboek normatief? Wat kon Johnson anders doen dan het vaststellen van betekenissen? Waarom wordt de ontstaansdatum van Webster's boek (1828) niet vermeld? Wat is de relevantie van zo'n constatering over Webster? Waarom niets over de relatie tussen de Johnson- en de Grimm-traditie?
De informatie die Van Sterkenburg wel geeft, is soms zo weinigzeggend. Zo noemt hij als een van de kenmerken van het ‘Grimm-model’ ‘een grote belangstelling voor zelfs ongewone details’, wat door het ontbreken van toelichting of van een voorbeeld zelfs nietszeggend is. Opvallend is dat Van Sterkenburg wel vermeldt dat het Deutsches Wörterbuch begonnen is in 1852 en voltooid is in 1960, zonder ook maar een opmerking te maken over de wordingsgeschiedenis van dat woordenboek: had men daar dezelfde problemen als bij het WNT? Is de voltooiing daar ook geforceerd, net als bij het WNT? Het zijn vragen die bij een lezer opkomen, maar kennelijk niet bij Van Sterkenburg.
De beschrijving van de overgang van glossaria (tweetalige woordenlijsten) naar eentalige woordenboeken in de hoofdstukken III-V is erg oppervlakkig en lijkt geschreven voor personen van wie het geheugen moet worden opgefrist eerder dan voor personen die de informatie voor het eerst onder ogen krijgen. Wat moet iemand met de volgende karakterisering: ‘Als reactie op zijn voorgangers die bepaalde aspecten verwaarloosden, schreef Caspar van den Ende een woordenboek dat in 1656 verscheen en dat twee delen bevat’ (p. 39). Welke aspecten? Het wordt niet duidelijk. Wie A Bibliography of Netherlandic Dictionaries; Dutch-Flemish (Amsterdam 1980) van F.M. Claes raadpleegt, komt al snel tot de constatering dat Van Sterkenburg soms niet meer informatie geeft dan Claes, en tot de vraag waarom hij bepaalde woordenboeken wel (Claes 1617, 2071, 2099, 2104) en andere niet noemt (Claes 1485, 2090, 2115).
De verklaring voor de schetsmatigheid van de hoofdstukken III-V is wellicht dat Van Sterkenburg al zijn energie heeft willen stoppen in de latere hoofdstukken en wat dat betreft zou de lengte van hoofdstuk VI een indicatie kunnen zijn dat het hem hier ernst wordt met de geschiedschrijving. Maar helaas valt het hoofdstuk zwaar tegen. Wat zou er meer voor de hand hebben gelegen dan een goede beschrijving van die zo merkwaardig verlopen om niet te zeggen uit de hand gelopen onderneming van het WNT. Een spannend verhaal, niet alleen, maar opk waard om goed verteld te worden met alle waardering voor wat er goed aan is geweest en met een precieze beschrijving van het waarom van het echec.
Een echte geschiedenisbeschrijving zou minstens in kaart hebben gebracht, waar het WNT gevestigd werd en hoe de organisatie werd opgezet. Hoe lag de verhouding tussen de Belgische redactie en de Nederlandse redactie? Hoe was de verhouding tot de universiteit van Leiden? Hoe werkte het rangenstelsel? Uit welke universiteiten wer- | |
| |
den de redacteuren doorgaans gerecruteerd? Kennelijk waren er (of zijn er?) naast redacteuren nog andere personen die meewerkten. Er is sprake van excerpeurs, maar als ik het goed heb waren er ook assistent-redacteuren. Als het zo is dat de redacteuren de eindverantwoordelijkheid hadden, dan zou toch gemeld moeten worden wie de redactie hebben gevormd en hoe de werkafspraken tot stand kwamen. Er worden vijf generaties redacteuren onderscheiden (pp. 74 en 75), maar de wijze waarop ze worden beschreven is beneden de maat. Zo wordt er al volop over de generaties van redacteuren gesproken, voordat ze worden voorgesteld. En soms onnauwkeurig. Zo wordt G.J. Boekenoogen op pagina 74 gerekend tot de derde generatie, terwijl hij door een opsomming op pagina 58 tot de tweede generatie behoort. Hoe de eerste generatie werd samengesteld komt men pas op pagina 82 te weten, maar de eerste drie generaties worden niet uitputtend genoemd, de vierde (p. 75) en de vijfde (p. 89) vermoedelijk wel. Ook het generatiebegrip zelf is duister.
Voortdurend veronderstelt Van Sterkenburg voorkennis, of hij is slordig. Zo spreekt hij op pagina 76 ‘de cesuur van 1921’, terwijl hij die pas als cesuur bespreekt op pagina 86, nadat hij op pagina 53 het jaartal al een keer heeft laten vallen, maar zonder te spreken over een cesuur. Op pagina 76 spreekt hij over de lexicografische behandeling van technische termen, nadat hij deze zelf aanvankelijk steeds met de incourante technische term kunstwoord ( = technische term) heeft aangeduid. Als hij het Ontwerp van een Nederlandsch Woordenboek van Matthijs de Vries aanduidt als Ontwerp, gebruikt hij plotseling de aanduiding Plan, wat verwarring brengt, doordat hij cursiveert.
Van Sterkenburg wekt ook op andere plaatsen in het boek de indruk meer voor de ingewijden dan voor niet-ingewijden te schrijven. Zo staat op pagina 168: ‘Pijnenburg karakteriseert het [eerste Nederlandse etymologische woordenboek, nl. dat van J.H. Terwen uit 1844-HJV] als een weinig origineel compilatiewerk dat de grootste schatplichtigheid kent jegens Weiland/Kaltschmidt en Meidinger.’ Wie is Meidinger? Dat wordt in het geheel niet verteld. Zelfs diens initiaal H(einrich) ontbreekt. Hebben Weiland en Kaltschmidt samen iets geschreven? Kennelijk niet als Kaltschmidt dezelfde is als de J.H. Kaltschmidt die op pagina 143 genoemd wordt.
De opbouw van hoofdstuk VI is onevenwichtig, met name die van paragraaf 4 ‘Werkzaamheden’. Deze begint met de mededeling: ‘Ik keer nu terug naar het jaar 1852, het jaar dat de redactie gecompleteerd was (wie zaten er in?) en men kon starten met de werkzaamheden’ (p. 61). Men verwacht dus een historische schets, maar in plaats daarvan is het overgrote deel van deze paragraaf besteed aan de letterlijke weergave van instructiemateriaal, waarbij de voorbeelden afkomstig zijn uit de meest recente afleveringen van het WNT.
Een belangrijk deel van het boek wordt gekenmerkt door ongeduld, zo lijkt het. Van Sterkenburg behoort kennelijk tot de generatie van de moderne lexicografen die zijn opgescheept met een vreemde ondermaatse boedel. Misschien lukt het hem en de zijnen de vaderlandse lexicografie een beter gezicht te geven dan tot dusver. Maar het bedoelde ongeduld belemmert Van Sterkenburg bij zijn geschiedschrijving. Zoals gezegd, hoofdstuk VI wordt niet gewijd aan de beschrijving van een proces, maar meer aan de beschrijving van thans nog gebruikte regels en regelingen, waarbij dan tevens wordt
| |
| |
beschreven wat er gedaan zou moeten worden. Eenzelfde opbouw heeft hoofdstuk IX, een nogal oninteressante opsomming van handwoordenboeken die overgaat in de beschrijving van de meest recente uitgave van Van Dale waaraan Van Sterkenburg uiteraard zelf heeft meegewerkt. Hoofdstuk VIII gaat over het Instituut voor Lexicologie waarvan Van Sterkenburg directeur is (hij noemt dat gegeven merkwaardig genoeg niet) en ook hierin geeft Van Sterkenburg te kennen hoe woordenboeken moeten worden geschreven. Deze toekomstgerichte houding vindt uiteraard zijn bekroning in hoofdstuk XII dat handelt over Nederlandse woordenboeken in de toekomst. Daarin wordt een beeld gegeven van de moderne lexicografie onder leiding van Van Sterkenburg. Nogal merkwaardig is dat als Van Sterkenburg een histogram geeft van bijvoorbeeld de woordenboekbezitters naar inkomen, hij ook een volstrekt overbodig apart diagram geeft van de niet-woordenboekbezitters naar inkomen, een populatie die natuurlijk ook al zichtbaar is in het eerste. Dat gebeurt een aantal keren.
Deze bespreking valt helaas dus negatief uit. Wie een inleiding tot de geschiedenis van de lexicografie schrijft, kan zich door het gebruik van verwijzende voetnoten vrijwaren tegen kritiek op het ontbreken van informatie. De functie van de historicus is dan de gebruiker de middelen voor verdere studie te verschaffen. Maar in dat geval dient de historicus op zijn minst een goed beeld te schetsen dat gericht is op de beschrijving van de ontwikkeling van de ideeën over hoe men woordbetekenissen beschrijft en waarin de belangrijke vragen voor de lexicografie een plaats krijgen: wat voor type informatie wordt gegeven, wat is de relatie tussen betekenis en encyclopedische informatie, wat is de functie van een woordenboek, etc. - naast allerlei vragen die ik hierboven heb gesteld over de inbedding van de lexicografie in de taalkunde. Van Sterkenburg doet dit niet. Hij presenteert feiten en feitjes, onsamenhangend en weinig boeiend doordat ze geen uitzicht bieden op het boeiende van de lexicografie: de spanning tussen de maatschappelijke functie van een woordenboek en de taalkundige theorievorming over woordbetekenis.
H.J. VERKUYL
| |
P.J. van den Hoven, Het formuleren van een formele kritiek op een betogende tekst; Een uitgewerkt voorbeeld van een procedureconstnictie. Utrecht, 1984. Diss. 287 pp.
De taalbeheersing maakt een bloeiperiode door. Dat geldt niet alleen voor hét taalbeheersingsonderwijs, dat zich in een steeds grotere belangstelling mag verheugen, maar ook voor het onderzoek. Na een viertal Amsterdamse proefschriften over onderwerpen uit de taalbeheersing, zag in oktober 1984 de eerste Utrechtse taalbeheersingsdissertatie het licht. Met als promotor prof. W. Drop verdedigde P.J. van den Hoven (verder VdH) in die maand een proefschrift waarin verslag wordt gedaan van een onderzoek naar een taalverkeersprobleem: het formuleren van een formele kritiek op een betogende tekst.
Een van de twee doelstellingen van het onderzoek van VdH is bij te dragen aan de ont- | |
| |
wikkeling van een onderzoeksmethode die leidt tot adequate taalbeheersingsprocedures. Het belang van deze doelstelling verdedigt hij door te wijzen op de alom erkende behoefte aan procedureconstructie binnen de taalbeheersing: wie hulp wil bieden bij het oplossen van taalverkeersproblemen, doet er vaak het best aan een serie richtlijnen te ontwerpen aan de hand waarvan die taalverkeersproblemen stap voor stap tot een goed einde worden gebracht.
Tegelijk echter constateert VdH dat er al sinds jaar en dag, en soms met enige felheid, wordt gediscussieerd over de vraag hoe de procedureconstructie moet worden aangepakt. VdH meent dat vooral het te hoge abstractieniveau van die discussie debet is aan een onnodige polarisatie tussen de primair praktijkgerichte ‘Utrechtse’ benadering en de meer theoriegerichte ‘Amsterdamse’ aanpak. Hij meent dat door een nauwgezette verantwoording van de kant van procedureconstructeurs op een vruchtbaarder manier kan worden gediscussieerd over prioriteiten binnen het taalbeheersingsonder-zoek. Bovendien stuit, zoals onder anderen Meuffels in zijn proefschrift (Studies over taalvaardigheid, Amsterdam 1982) duidelijk heeft gemaakt, empirisch onderzoek ter validering van procedures vooralsnog op grote problemen - des te belangrijker is het dus de procedureconstructie nauwgezet te verantwoorden.
De procedure waarvan de constructie in dit proefschrift wordt beschreven, is gericht op het formuleren van een formele kritiek op een betogende tekst; daarmee is ook de tweede doelstelling van het onderzoek genoemd. Het gaat VdH om de neerslag van het proces dat dient om zich op verantwoorde wijze een mening te vormen over de inhoud van een betogende tekst. Een belangrijke taalverkeerstaak, meent VdH: in onze maatschappij is het voor een optimale besluitvorming nodig dat zo veel mogelijk betrokkenen hun mening naar voren kunnen brengen in relatie tot de opvatting van anderen (‘opinion leaders’ met name), om aldus tot een kritische gedachtenwisseling te kunnen komen. Let wel: de formele kritiek is niet in de eerste plaats bedoeld voor directe publikatie (in de praktijk komt men ook maar zelden teksten tegen die voldoen aan de eisen die VdH stelt aan een formele kritiek), maar vormt veeleer de basis voor het verantwoord naar voren brengen van de eigen stellingname - vandaar ook de toevoeging ‘formeel’.
Dat het correct uitvoeren van de onderzochte taalverkeerstaak werkelijk een praktijkprobleem is, illustreert VdH met eigen, op bescheiden schaal uitgevoerd, empirisch onderzoek. Zo vroeg hij aan een proef groep van 79 middelbare scholieren om bij enkele korte tekstjes aan te wijzen waar zij een argument-conclusie relatie meenden te herkennen. Nauwelijks meer dan de helft van de relaties werd correct geïdentificeerd. Uit een ander onderzoek, nu gericht op twintig kritieken geschreven door studenten rechten, bleek dat deze groep het belang van een goede kritiek sterk onderschatte, en dat men in het algemeen meer aandacht besteedde aan effectbejag dan aan een goede betoogstructuur.
Schiet het onderwijs op dit punt dan tekort? VdH meent van wel. Docenten willen wel aandacht besteden aan het kritisch verwerken van betogende teksten, maar weten niet goed hoe dat moet. Schoolboeken hebben hier ook weinig te bieden. Uit een analyse van een aantal gangbare methodes concludeert VdH dat er nauwelijks systematisch aandacht wordt besteed aan iets als kritisch lezen - als daar al wat aan wordt gedaan,
| |
| |
komt men niet veel verder dan het doen van interessante observaties aan bepaalde teksten. Men mist een stevig houvast. In die lacune wil VdH voorzien: de procedure die hij construeert, is bedoeld als een basis voor het geven van gerichte instructie in het formuleren van een formele kritiek: een belangrijke, maar uiterst gecompliceerde taalverkeerstaak.
De werkwijze waarvoor VdH kiest, sluit aan bij het onderzoeksprogramma voor de (praktijkgerichte) taalbeheersing, zoals dat in 1980 door De Vries werd geschetst (in: Taalbeheersing als nieuwe retorica, red. A. Braet, Groningen, p. 131 e.v.). Uitgaand van een finale definitie van de taalverkeerstaak in kwestie (het preciese doel van de taalgebruiker die tot een formele kritiek wil komen), introduceert VdH in zijn tweede hoofdstuk acht normen waaraan de criticus in zijn hoedanigheid van lezer, beoordelaar en schrijver moet voldoen. De meest uitgewerkte daarvan is de eis dat de criticus als beoordelaar de communicatieve relaties moet expliciteren tussen hemzelf, de auteur en andere betrokkenen. Daarbij zal de criticus zich onder meer moeten afvragen met welke pretenties de betoger zijn stellingname wil verdedigen, met andere woorden: welke status de auteur zijn uitspraken wil geven. Wil de betoger claimen dat iedereen met zijn opvatting moet instemmen (dat de opvatting ‘waar’ is), pretendeert hij dat diegenen die al bepaalde andere opvattingen met hem deelden, ook deze opvatting met hem moeten gaan delen (dat de opvatting ‘aanvaardbaar’ is), stelt hij alleen maar dat iedereen er goed aan zou doen zijn opvatting over te nemen (dat de opvatting ‘interessant’ is) of heeft hij nog weer andere pretenties? Zonder een behoorlijk inzicht jn de status die de schrijver aan zijn uitspraken wil toekennen, kan de criticus geen recht doen aan de tekst die hij beoordeelt.
Na een bespreking van de betekenis van deze en de overige zeven normen, introduceert VdH in hoofdstuk 3 een procesmodel: een rationele constructie van die manier van werken die de meest directe weg vormt om vanuit het nulpunt (de te analyseren tekst) te komen tot een adequaat eindprodukt (een kritiek die hout snijdt), en die bovendien voldoet aan alle vooraf gestelde normen voor de taakuitvoering. VdH presenteert zijn model in de vorm van een stroomschema, bestaande uit bewerkingen die de gebruiker in de gegeven volgorde moet uitvoeren om tot een adequate formele kritiek te komen. Het begint ermee dat het betoog uiteengerafeld moet worden in een voorlopig nog ongeordende reeks betoogstappen. Daarna brengt de eerste hoofdbewerking uit het model de criticus van de ongeordende naar een geordende verzameling betoogstappen. De tweede hoofdbewerking leidt tot een beoordeling van alle afzonderlijke betoogstappen; de derde hoofdbewerking tenslotte eindigt in een geheel uitgeformuleerde kritiek.
Met dit procesmodel, dat in totaal uit 36 bewerkingen bestaat, is de procedure voor de taalverkeerstaak nog niet geheel gegeven. Er resteren minstens twee deeltaken die in de praktijk nog flinke uitvoerbaarheidsproblemen op kunnen leveren: ‘bewerking nul’: het ontleden van een betoog in al zijn deelstappen en hoofdbewerking twee: het beoordelen van de argument-conclusie relaties die in de tekst voorkomen. In de hoofdstukken 4 en 5 presenteert VdH voor beide deeltaken een heuristiek: een serie aanwijzingen die de gebruiker een behoorlijke kans op een goed resultaat bieden, maar die in tegenstelling tot de overige bewerkingen uit het procesmodel niet blindelings kunnen
| |
| |
worden toegepast om tot gegarandeerd succes te komen.
Uitgangspunt bij de heuristiek voor het identificeren van argument-conclusie relaties, is dat het analyseproces beter verloopt naarmate de lezer meer specifieke verwachtingen heeft over de betoogstructuur. VdH adviseert dan ook om zo mogelijk de tekst ‘top-down’ aan te pakken. Eerst moet de eindconclusie worden gelokaliseerd, en moet de verwachte betooglijn worden geformuleerd. Daarbij kan de lezer zowel gebruik maken van markante inhoudelijke elementen als van ‘organisers’: structuuraanduiders als ‘Ik zal vijf onafhankelijke argumenten geven voor de stelling dat...’. Daarna gaat het erom de uitgesproken verwachtingen te toetsen aan de feitelijke tekstinhoud, vervolgens nieuwe, nu op de verschillende onderdelen van de tekst gerichte verwachtingen te formuleren, die weer te toetsen, enzovoort, enzovoort, totdat de hele tekst in kaart is gebracht. Pas wanneer dit proces ergens vastloopt, adviseert VdH een ‘bottom-up’-benadering; het betreffende tekstonderdeel moet dan zin voor zin worden geanalyseerd.
In hoofdstuk 5 laat VdH zien dat de deeltaak ‘beoordelen van de argumentconclusie relaties’ in twee stappen kan worden uitgevoerd. Een criticus die stuit op een redenering als ‘Heracles mag zijn eerste wedstrijd niet in Almelo spelen; we willen de veiligheid van de bezoekers immers zo goed mogelijk garanderen’, moet beginnen met na te gaan onder welke voorwaarden de gegeven argument-conclusie relatie deugdelijk is. De tweede stap is dan uiteraard het beantwoorden van de vraag of aan die voorwaarden ook is voldaan. Een werkbare heuristiek voor het expliciteren van de relevante deugdelijkheidsvoorwaarden in reële teksten vindt VdH noch in de logica, noch in de vakwetenschappen. Meer perspectieven ziet hij op dit punt in de nieuwe retorica, zoals die vorm heeft gekregen in het werk van Perelman & Olbrechts-Tyteca. Cruciaal is volgens VdH dat de criticus de gegeven argument-conclusie relatie kan benoemen in termen van een algemeen redeneerschema (in het voorbeeld: de middel-doel redenering). Heeft hij het algemene schema eenmaal herkend, dan kan hij zowel de niet-ingevulde plaatsen in het schema concretiseren, als de voorwaarden waaronder de redenering deugdelijk genoemd kan worden (hier bijvoorbeeld: ‘er is geen middel dat ook tot het gewenste doel leidt en dat minder ongewenste nevengevolgen heeft’). Meer concrete aanwijzingen geeft VdH in dit hoofdstuk niet - noch voor het identificeren van het passende algemene schema, noch voor het beantwoorden van de vraag of de als relevant herkende voorwaarden zijn vervuld.
In hoofdstuk 6 geeft VdH een demonstratie van de procedure, inclusief de gepresenteerde heuristieken. Stap voor stap laat hij de lezer zien hoe zijn procedure, toegepast op een concrete voorbeeldtekst, tot een uitgewerkte kritiek leidt. Bovendien kan de lezer zich in dit hoofdstuk een beeld vormen van de waarde van de procedure op grond van een aantal praktijkervaringen in het onderwijs waarvan VdH verslag doet. Die ervaringen noemt VdH bemoedigend, maar hij concludeert er ook uit dat er op de weg van procedure naar leergang nog een aantal belangrijke hindernissen genomen moet worden. Een daarvan is de analyse van het leerproces bij de aankomende criticus. In hoofdstuk 7 gaat VdH in op problemen bij die analyse; het theoretisch kader waarbinnen hij naar oplossingen zoekt is dat van de Russische leerpsychologie. In hoofdstuk 8, het laatste hoofdstuk van de dissertatie, stelt VdH nog eens het algemene probleem
| |
| |
van de validering van een procedure aan de orde. Daarbij maakt hij onderscheid tussen interne en externe validering. Of een procedure ‘intern valide’ is, kan worden beoordeeld op basis van de beschrijving van de constructiemethode; de externe validiteit moet blijken uit empirisch onderzoek. Over de mogelijkheden om zulk onderzoek ook in de praktijk op een zinvolle manier uit te voeren, is hij minder pessimistisch dan Meuffels (1982). Al meent VdH dat er aan een empirische procedure-evaluatie te veel methodologische haken en ogen zitten om ooit tot sluitende bewijzen te kunnen komen, toch stelt hij dat dit type onderzoek, mits uitgaand van een scherp geformuleerde probleemstelling en gericht op systematisch ontwikkelde handelingsvoorschriften, argumenten kan opleveren voor of tegen de stelling dat een procedure waarde heeft.
VdH heeft met dit proefschrift een belangrijk boek geschreven. Belangrijk voor het onderwijs, waar men van leerlingen kritische lezers wil maken, en belangrijk voor de taalbeheersing, waar men oplossingsmethoden voor taalverkeersproblemen wil genereren. Dat wil niet zeggen dat VdH kant-en-klare recepten geeft die zo in het onderwijs en/of de taalbeheersing kunnen worden toegepast. Dat was ook niet het doel van het onderzoek. VdH wilde een gedegen basis creëren voor systematischer onderwijs in het kritisch lezen, en tegelijk laten zien hoe een verantwoorde taalbeheersingsprocedure geconstrueerd kan worden. Beide doelen heeft hij bereikt. Het valt dan ook te hopen dat overige enige tijd de invloed van het werk van VdH in het onderwijs en in de taalbeheersing merkbaar is geworden.
Dat neemt niet weg dat er hier en daar een vraagteken bij het betoog van VdH kan worden gezet. Zo is het wat bevreemdend dat hij in zijn finale definitie stelt dat een criticus zijn kritiek op het betoog van een ander formuleert ‘teneinde:
- te laten blijken hoe hij de positiekeuze van die ander en diens verdediging waardeert;
- daardoor zijn eigen positie te bepalen;
- daardoor zijn positie ten opzichte van die ander en derden te bepalen;
- middelen te verzamelen om die positie op rationele wijze te kunnen verdedigen.’
Het probleem hier is de volgorde waarin de doelen genoemd worden, plus het gebruik van het woord ‘daardoor’. VdH doet het voorkomen alsof een criticus eerst zijn waardering voor de positie van de schrijver moet laten blijken, dan pas zijn eigen positie moet bepalen, en daarna nog eens moet nagaan hoe hij over de positie van de schrijver denkt. Meer voor de hand ligt dat verslag doen van de bevindingen niet de eerste, maar de laatste stap is van de criticus, en dat het vaststellen van de eigen positie in voortdurende wisselwerking verloopt met het evalueren van de positie die anderen innemen.
Onduidelijkheden zijn er soms ook als VdH melding maakt van empirisch onderzoek. Daar gaat hij hier en daar wat luchtig mee om. Een voorbeeld: in hoofdstuk 6 wordt een onderzoek besproken van drie Utrechtse doctoraalstudenten Nederlands naar het effect van een korte lessenreeks in vier 5-HAVO klassen. In die lessen werd een procedure onderwezen voor het formuleren van een kritiek die was gebaseerd op het procesmodel van VdH. Er werd zowel een voor- als een natoets afgenomen, en hoewel een controlegroep ontbrak, zou dat interessant materiaal op kunnen leveren voor wie een indruk wil krijgen van de waarde van de cursus en indirect ook de procedure. Wat blijkt echter: alleen de eindtoets is beoordeeld, en wel op een manier die VdH ‘ta- | |
| |
melijk intuïtief’ noemt. Bovendien ontbreken gegevens over de overeenstemming tussen de beoordelaars van de eindprodukten. Toch presenteert VdH een staatje met de waarderingen die de leerlingen voor hun natoets kregen; aan de lezer wordt overgelaten uit de tamelijk hoge cijfers een voor de cursus positieve conclusie te trekken.
Natuurlijk weet ook VdH dat zo'n conclusie hier voorbarig is; er is immers geen garantie dat de eindcijfers betrouwbaar zijn, en ook al zijn ze dat wel, dan nog kunnen positieve eindresultaten niet zonder meer aan de cursus worden toegeschreven. Voor een behoorlijke prestatie na een cursus zijn tal van alternatieve verklaringen mogelijk, zeker wanneer voortoetsgegevens ontbreken. Het is jammer dat VdH de resultaten niet nog eens nader geanalyseerd heeft, en dan met inbegrip van de voortoetsprestaties. Nu blijft het bij indrukken, en zijn verkeerde conclusies niet uitgesloten.
Een laatste opmerking nog. Op verschillende plaatsen stelt VdH dat de laatste stap uit zijn procedure, het stilistisch bewerken van de uitvoer, geen nadere aandacht behoeft. Zo zegt hij: ‘Wanneer de doelgroep de uitvoer van het model kan produceren, dan lijkt het me niet gewaagd te veronderstellen dat zij ook in redelijke mate aan de eis van de toegankelijkheid kan voldoen.’ Deze bewering onderbouwt hij niet anders dan door zijn autoriteit - en dat lijkt gezien de problemen die bekend zijn uit het onderwijs in begrijpelijk schrijven een wat magere argumentatie. Lang.niet iedereen is in staat om van een samenhangend stelsel beweringen een behoorlijk toegankelijke tekst te maken. Ook dit proefschrift bevat passages die dat overtuigend laten zien. Hopelijk staan ze een verspreiding van de resultaten die VdH heeft geboekt, niet teveel in de weg.
Hengelo, Berfloweg 136
CAREL JANSEN
| |
Ariane van Santen, De morfologie van het Nederlands. Foris Publications, Dordrecht, 1983.
De morfologie van het Nederlands door Ariane van Santen is de eerste echte Nederlandstalige inleiding in de morfologie na een lange periode van taalkundig onderzoek op dit gebied. Weliswaar verschenen de laatste jaren enkele bundels artikelen, gewijd aan Nederlandse morfologie, zoals die onder redaktie van Booij (1979) en Hoekstra en Van der Hulst (1979), maar deze waren met vele andere morfologische publikaties, zoals van Santen opmerkt, zelden of nooit geschreven met het doel de lezer op systematische wijze in te leiden in de morfologie als onderdeel van de taalkunde. Alleen het feit dat er nu zo'n inleiding ligt, is natuurlijk al een reden tot (voorzichtig) juichen. En inderdaad, het boek heeft verschillende positieve kanten.
Om te beginnen presenteert van Santen een zeer ruim overzicht van opvattingen en literatuur over de morfologie van het Nederlands. Het aantal literatuurverwijzingen is groot genoeg om de gebruiker in staat te stellen zich snel te oriënteren op wat er zoal op een bepaald (deel)gebied van onderzoek is verschenen. Daarnaast komt door het boek heen een behoorlijke portie internationale literatuur aan bod, voorzover deze van belang blijkt voor de behandeling van een onderwerp uit de Nederlandse morfologie. Van Santen gaat vaak diep in op de deskriptieve waarde van verschillende konkurre- | |
| |
rende analyses. Tenslotte zijn de vragen na ieder hoofdstuk van het goede soort: ze peilen inzicht en doen een beroep op het vermogen tot zelfstandig redeneren. Mede hierdoor is het boek zeer geschikt voor onderwijsdoeleinden.
In het voorwoord zegt van Santen: ‘Ik ben niet uitgegaan van één theoretisch model, maar heb geprobeerd verschillende standpunten aan bod te laten komen en met elkaar te confronteren, o.a. door te wijzen op descriptieve consequenties. Dat wil niet zeggen dat deze inleiding objectief is: het gezichtspunt van waaruit verschillende opvattingen behandeld worden is (natuurlijk) het mijne.’ Het (eigen) gezichtspunt dat van Santen hier bedoelt wordt dan in het boek nergens met zoveel woorden verdedigd, toch maakt de inhoud duidelijk dat van Santen een semantisch-kompositionele, dus op vorm-betekenissystematiek gebaseerde morfologie voorstaat. De in het voorwoord genoemde doelstelling, namelijk behandeling van verschillende standpunten vanuit het eigen gezichtspunt, stelt m.i. zeer hoge eisen aan de didaktische vermogens van de schrijver. Het is namelijk erg moeilijk om de feiteninterpretatie van theorie A te beoordelen op grond van theorie B. Zelfs tamelijk eenvoudige begrippen als ‘afleiding’, ‘samenstelling’ en ‘samenstellende afleiding’ zijn niet zondermeer tussen theorieën uitwisselbaar. Voor van Santen lijkt deze uitwisselbaarheid echter wel degelijk te bestaan. Daardoor ontstaat te veel het beeld dat de feiten ‘vastliggen’, en dat theorieën eenvoudig feitenrangschikkingen zijn. Juist het problematische, theoriegebonden karakter van de feiteninterpretatie komt m.i. te weinig in het boek tot uiting. Op verschillende plaatsen in het boek ontstaan dan ook - zeker voor studenten - onduidelijkheden in de argumentatie.
In hoofdstuk 1, Het woord, zoekt van Santen naar een geschikte omschrijving van de doelstellingen van de morfologie. Ze stelt tamelijk uiteenlopende opvattingen aan de orde, zoals de paradigmatische (Schultink, Uhlenbeck), tegenover de syntagmatische (o.a. Dik & Kooij) morfologie, en introduceert al doende een gedeelte van het basisbegrippenapparaat (‘geleedheid’, ‘vrij/gebonden morfeem’ etc). Uiteindelijk sluit ze aan bij opvattingen als die van Schultink, door de taakomschrijving van de morfologie als volgt te formuleren: ‘Morfologie vatten we derhalve op als de bestudering van de ystematisch optredende vormverschillen die corresponderen met systematisch optredende semantische verschillen en/of systematisch optredende verschillen in syntactiche valentie binnen de woordenschat’. Met de toevoeging ‘systematisch optredende verschillen in syntactische valentie’ wordt de notie geleedheid uitgebreid over geïnflekteerde woorden als kleine en loopt. Derivationele geleedheid dient volgens van Santen echter in de eerste plaats door systematisch optredende betekenismomenten, i.t.t morfeemdistributie, te worden gemotiveerd. In die zin verdedigt van Santen het principe van semantische kompositionaliteit. Ze wijst zelf al meteen op moeilijkheden voor een al te orthodoxe vorm van deze opvatting. In een woord als beginnen heeft be- geen stematisch betekenismoment, zoals in bevreemden, en bovendien bestaat gin(nen) niet als zelfstandig woord. Blijkbaar heeft beginnen tóch een zekere mate van (formele) geleedheid, gezien het feit dat het net als andere woorden met be- een werkwoord is, een voltooid deelwoord begonnen heeft.
Het laatste gedeelte van het hoofdstuk gaat over het ‘tekenkarakter van het (gelede) woord’ en (onvoorspelbare) betekenisspecialisatie van (gelede) woorden. Volgens van
| |
| |
Santen zijn dergelijke eigenschappen met een semantisch kompositionele opvatting verenigbaar inzoverre dat de gespecialiseerde betekenis altijd is gebaseerd op de voorspelbare betekenis. Het feit dat specialisatie op woordgroeps- en zinsniveau zeer weinig voorkomt, is een argument voor een principiële scheiding tussen morfologie en syntaxis.
Hoofdstuk 2, Produktiviteit en potentialiteit, behandelt reeksvorming in de woordenschat op basis van vorm-betekenis-korrespondenties. Van Santen verklaart het ontstaan van nieuwe woorden naar analogie van andere uit de behoefte van de spreker om voortdurend naar nieuwe zaken te verwijzen. Een duidelijke vorm-betekenis-systematiek is een vereiste voor produktieve woordvorming. Er bestaan soms beperkingen op woordvorming, in de zin dat de basis van het te vormen woord aan bepaalde formele eisen met voldoen ([-native], ongeleed, etc). Deze beperkingen zijn echter altijd momentopnames in historische overgangen van improduktieve naar produktieve procedé's en omgekeerd. De taak van de morfoloog is produktieve kategorieën van vorm-betekenis-korrespondenties te onderscheiden van improduktieve. Het verschil produktief/improduktief kan worden uitgedrukt door respektievelijk woordformatie-regels (als in (1)) en redundantieregels (als in (2)):
(1) | XV→[XV + baar]A ‘kunnende ge-V-d worden’ |
(2) | [X-eer]V korrespondeert met een vorm [X -atie]N |
Woordformatieregels geven aan wat mogelijke (dus misschien toevallig niet bestaande) woorden in een taal zijn. Redundantieregels nemen slechts gerealiseerde korresponden-ties voor hun rekening. Het niet-gerealiseerd zijn van bepaalde vormen is soms verklaarbaar doordat een semantisch gelijkwaardige vorm die wél al bestaat de betreffende vorming blokkeert. Van Santen geeft aan dat dit effekt nooit absoluut is, omdat altijd semantische specialisatie van de nieuwgevormde tegenover de al bestaande vorm mogelijk is.
Hoofdstuk 3 gaat over woordvormingsregels, waarmee zoals gezegd produktieve kategorieën worden gekarakteriseerd. Van Santen gaat in op de produktiviteit in het uitheemse deel van de woordenschat. Zij sluit grotendeels aan bij Aronoffs opvatting dat de basis van iedere regel een bestaand woord is. Aldus is demonstratie niet afgeleid van demonstr, maar van demonstreer, wat veronderstelt dat het gedeelte -eer na affigering met -atie wordt ‘gekapt’, of eventueel gesubstitueerd door -atie. Het kriterium ‘wel/niet woordgebaseerd’ is overigens niet geheel onproblematisch, omdat ook ‘imheemse’ suffixen betrokken zijn bij woordvorming op basis van niet-bestaande woorden: ver-pats-en, be-dot-ten, rot-je, voldoen qua lexikale kategorie en betekenismoment aan de specifikaties die ver-, be- en -tje stellen. Bovendien gaat het om produktieve suffixen.
Hoofdstuk 4, over afleidingen, werkt het eerder ingenomen standpunt m.b.t. vaste vorm-betekenis-systematiek verder uit. Van Santen bekritiseert ‘polyfunktionaliteit’ van affixen, omdat de vaste één-op-één relatie tussen vorm en betekenis gewaarborgd dient te blijven. Voornamelijk semantische argumenten dienen om flektie van derivatie
| |
| |
te onderscheiden: geïnflekteerde vormen vertonen zelden betekenisspecialisatie. De traditionele argumenten, namelijk de kategorie-wijzigende eigenschap van derivatione-le affixen, en het ontbreken van flektie ‘binnen’ derivationele affixen, worden genoemd, maar verworpen op grond van tegenvoorbeelden als ontnemen en verouderen:
(3) | [neem]V →[ont[neem]V]V |
(2) | [oud]A→[[oud]Aer]A→[ver[[oud]Aer]A]V |
Wat betreft vormen als in (3) valt te zeggen dat blijkt dat derivationale affixen niet persé kategurie-wijzigend hoeven te zijn. Het prefix ont- stelt echter sowieso geen eisen aan de kategorie van de basis: ontbossen, ontsnappen en ontvreemden laten dit zien. Dat een werkwoord als basis van een werkwoordelijke afleiding dient, is dan ook geen verrassing. De kategoriale neutraliteit: van flektionele affixen blijft overigens door van Santens argumenten onweersproken. De inflektionele affixen die binnen derivationele affixen kunnen voorkomen zijn steeds komparatief-suffixen: verminderen, vermeerderen, verbeteren, verslechteren, verergeren en verouderen. Drie van deze vormen bevatten bovendien onregelmatige komparatieven: minder, meerder en beter. In het model van Kiparsky (1982) zit onregelmatige flektie op een ‘eerder’ lexikaal niveau dan regelmatige inflektie. Hiermee kan verklaard worden dat onregelmatig geïnflekteerde vormen ‘beschikbaar’ zijn voor derivationele affigering en regelmatig geïnflekteerde vormen niet. Een dergelijke analyse laat zien dat de notie flektie theorie-afhankelijk is, en dat bovenstaande vormen dus niet zondermeer als ‘tegenvoorbeelden’ tegen het principe ‘derivatie binnen flektie’ mogen worden aangemerkt. De theorie bepaalt in dit geval dus de waarneming van de feiten.
Tenslotte komen in hoofdstuk 4 enkele voorstellen aan de orde voor de semantiek van impliciete transposities ([wit]A→[wit]V). Van Santen laat zien dat deze semantiek minder systematisch is dan die van ‘expliciete’ transposities, wat zou kunnen worden verklaard uit het ontbreken van een vast vormmoment.
Hoofdstuk 5, Samenstellingen, behandelt aaneenschakelende (doofstom), specificerende (praatziek) en exocentrische (stijfkop) samenstellingen. Van Santen behandelt voorstellen voor de semantische relatie tussen beide leden van specificerende samenstellingen, gaat in op de mate van voorspelbaarheid van bindfonemen, en verder op het onderscheid tussen samenstellingen van A en N (wítlof) en samenkoppelingen (hogeschóol). Ook komt het onderscheid tussen samenkoppelingen en woordgroepen (lauwe drank) aan de orde: samenkoppelingen hebben een specifiekere semantiek.
Het overzicht van adjektivische samenstellingen is ruim, en bevat verschillende belangrijke observaties m.b.t. hun gradeerbaarheid (*zeer handwarm), subkategorisatie (*energiezuinig met gas) en argumentstruktuur.
Hoofdstuk 6 behandelt twee theorieën over Samenstellende afleidingen, schematisch weer te geven als in (5):
| |
| |
Theorie a. behandelt hoogpolig als een afleiding van een woordgroep (‘hoge pool’) en zoekt evidentie in ‘afleidingen van samenstellingen’ (grondwettelijk etc). Theorie b. kent hoogpolig de struktuur toe van een samenstelling met een afgeleid rechterlid. Van Santen stemt in met de tweede theorie: het verschil tussen samenstellingen en samenstellende afleidingen is semantisch van aard. Polig is weliswaar geen bestaand, maar toch wel een mogelijk woord. Interpretatieve regels selekteren de betekenis ‘voorzien van een hoge pool’.
In hoofdtuk 7, Kombinatiemogelijkheden van affixen, geeft Van Santen de Ordeningshypothese van Siegel en Allen weer. Deze hypothese zegt dat bepaalde soorten afleiding (klassen affixen) nooit ‘buiten’ andere soorten afleiding mogen voorkomen. Zo worden woorden op -heid (een ‘klasse II affix’) nooit geaffigeerd met -ig (een ‘klasse I affix’). Ook zouden samenstellingen nooit door ‘klasse I affixen’ worden gevolgd. Van Santen voorziet deze hypothese van enkele kritische opmerkingen aan de hand van Nederlands materiaal:
(6) |
godsdienstig |
voorspoedig |
|
dienstplichtig |
heethoofdig |
|
strafrechtelijk |
grondwettelijk |
|
huishoudelijk |
buitenlands |
|
bondgenootschappelijk |
hoofdredactioneel |
|
wetenschapper |
denkbeeldig |
|
binnenlands |
vakbonderig |
De voorbeelden in (6) weerspreken volgens Van Santen direkt de ordeningshypothese, als zijnde ‘afleidingen van samenstellingen’. Afgezien van de vraag hoe veelzeggend de ordeningshypothese voor het Nederlands is, lijkt het mij methodologisch niet geheel juist om de feiten in (6) als direkte tegenvoorbeelden aan te voeren. De observatie dat het hier om ‘afleidingen van samenstellingen’ gaat, is namelijk nogal theoriegevoelig. In de hoofdstukken 1 t/m 6 is Van Santens opvatting van morfologie vrij duidelijk naar voren gekomen. Ze bepleit vorm-betekenis-systematiek als uitgangspunt, wat wil zeggen dat de semantiek van gelede woorden kompositioneel herleidbaar dient te zijn tot de betekenis van de delen. Verder (zo men wil: in het verlengde daarvan) dienen bestaande woorden zoveel mogelijk als basis van gelede woorden. Deze opvatting leidt inderdaad tot struktuur (7):
Immers, grondwettelijk betekent ‘tot de grondwet behorende’, kompositioneel afleid-baar uit het bestaande woord grondwet en het affix -lijk. Van Santen redeneert dus vanuit een struktuur die slechts binnen een specifieke theorie (de hare) gedwongen is. De ordeningshypothese van Siegel-Allen is daarentegen allereerst gericht op morfeemdistributie, en leidt tot een struktuur als (8):
| |
| |
De Siegel-Allen theorie verklaart een groot aantal verschijnselen, zoals affixdistributie, fonologische eigenschappen van affixen, etc. Struktuur (8) zal dus binnen deze theorie zolang mogelijk verdedigd worden. Williams (1981) behandelt de semantiek van grondwettelijk e.d. door middel van de notie ‘lexikale gerelateerdheid’. In struktuur (8) kunnen grond en wet gerelateerd zijn, omdat ze in een bepaalde strukturele relatie ten opzichte van elkaar staan. De theorie bepaalt in gevallen als (6) dus de waarneming van de feiten, en naar mijn mening loopt Van Santen hieraan wat te gemakkelijk voorbij.
De hoofdstukken 8 en 9 behandelen respektievelijk ‘Raakvlakken tussen morfologie en syntaxis’ en ‘De externe syntaxis van woorden’. Hierin wordt op heldere wijze aandacht besteed aan X-bar morfologie, hoofden in de morfologie, argumentstruktuur en subkategorisatie. De paragraaf over adjacentie bevat een diepgaande analyse van woorden op -arij en -erij.
Een afsluitend oordeel over het boek: Van Santen heeft een goed bruikbare inleiding in de morfologie van het Nederlands geschreven, waarin duidelijk wordt om welke onderwerpen het in de (Nederlandse) morfologie gaat. Van Santehs morfologie van het Nederlands is een nogal semantisch georiënteerde morfologie. Een uitgangspunt hebben is m.i. onvermijdelijk als het gaat om het presenteren van dergelijke theoriegevoelige stof. Het is echter jammer dat ze zelf niet zo duidelijk voor dat uitgangspunt uitkomt: nu ontstaat gemakkelijk de indruk dat de feiten in de morfologie eenvoudig liggen zoals ze liggen, en dat theorieën dus slechts feitenrangschikkingen kunnen zijn.
| |
Bibliografie
G.E. Booij (red.) (1979), Morfologie van het Nederlands. Amsterdam. |
T. Hoekstra en H. van der Hulst (red.) (1979), Morfologie in Nederland. Glot-special. |
P. Kiparsky (1982), ‘From Cyclic Phonology to Lexical Phonology’, in: H. van der Hulst and N. |
Smith (eds.) (1982), The structure of phonological representations. Dordrecht. |
E. Williams (1981), ‘On the Notions “Lexically Related” and “Head of a Word”’, in: Linguistic Inquiry-12, 2. |
RENé KAGER
Instituut De Vooys
Padualaan 14
Utrecht
| |
| |
| |
J.A. le Loux-Schuringa, Samenhangrelaties in de 19e-eeuwse zinsgrammatica in Nederland. Dordrecht 1985: Foris Publications. Serie Geschiedenis van de Taalkunde, nr. 2. ISBN 906765101X. Prijs f27,50.
Dit boek is de handelseditie van het gelijkgetitelde proefschrift waarmee de auteur op 22 november 1984 het doctoraat in de letteren verwierf aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Promotor was prof. dr. H.J. Verkuyl. Het boek verschijnt nu als tweede deel in de serie Geschiedenis van de Taalkunde, een serie die onder redactie van H. Klifman, J. Noordegraaf en E. Ruijsendaal in 1983 is gestart met een handelseditie van Klifmans dissertatie. Inmiddels zijn er nog twee delen in de serie verschenen: Noordegraaf (1985) en Salverda (1985).
Taalkundigen hebben zich van oudsher met de organisatie van de zinsstructuur bezig gehouden. Een basisinzicht daarbij is, dat sommige delen van de zin meer op elkaar betrokken zijn dan andere. Dat inzicht in het ‘bijeenhoren’ is ingewikkelder dan het op het eerste gezicht lijkt. In de moderne taalkunde zijn diverse theorieën ontwikkeld over samenhangrelaties op grond waarvan de constituenten in een zin tot grotere eenheden kunnen worden gegroepeerd en op grond waarvan de syntactisch-semantische verhoudingen verklaard kunnen worden. Le Loux onderzoekt de notie ‘samenhang’ weliswaar in historisch perspectief, maar vanuit een modern referentiekader. Zo constateert ze in de negentiende eeuw een ontwikkeling van taalkundige interesse voor formele eigenschappen van woorden naar syntactische eigenschappen van woorden en woordgroepen, met alle gevolgen van dien voor de beschrijving van samenhangrelaties in de zin. Deze ontwikkeling wordt gerelateerd aan twintigste-eeuwse opvattingen in de linguïstiek.
In hoofdstuk 1 (Introductie) komen de verschillende samenhangrelaties aan de orde, naast de probleemstelling en enkele methodologische aspecten van onderzoek dat gericht is op de geschiedenis van de taalwetenschap. Na een eerste oriëntatie was de indruk ontstaan dat ook in de negentiende eeuw twee typen samenhangrelaties een rol speelden: een meer syntactische relatie (met de VP als aparte categorie) en een meer semantische relatie, die de predikaatlogische samenhang representeert (het predikaat legt de relatie tussen de argumenten). Dit komt overeen met de opvattingen van resp. Chomsky (1965) en Jackendoff (1972), die min of meer worden gecombineerd in de thèta-theorie van Chomsky (1981). Tijdens het onderzoek bleek nog een derde relatie een rol te spelen: de subject-predikaatverbinding uit de oppervlaktestructuur, waarop in de traditionele (niet-formele) logica juist de aandacht was gericht. Déze samenhang-relatie beheerst de negentiende-eeuwse traditionele grammatica (op het begrip ‘traditionele grammatica’ kom ik nog terug). Er worden door Le Loux twee soorten van linguïstische historiografie onderscheiden: (1) die waarbij de algemene geschiedenis een vrij grote rol speelt in de beschrijving (vgl. Van Essen 1983) en (2) die waarbij de algemene geschiedenis een geringere rol speelt, zoals bij de ontwikkeling van de theoretische opvattingen over één bepaald taalkundig probleem. Van (2) is het boek van Le Loux een voorbeeld: op basis van 11 negentiende-eeuwse grammatica's wordt getracht de ontwikkeling in de weergave van samenhangrelaties te beschrijven en te verklaren via reconstructie van die ontwikkelingsgang. Het waarom van de linguïstische historiografie wordt primair verdedigd vanuit de actualiteit van veel problemen in oudere theorieën.
| |
| |
In hoofdstuk 2 (De erfenis van de Aristotelische logica) komen achtereenvolgens de grammatica's van Weiland (1805), Anslijn (1814) en Van Schreven (1843) aan de orde. In deze grammatica's worden niet zozeer zinnen uit de natuurlijke taal geanalyseerd, maar worden veeleer van te voren vastgelegde structuren herkend. Aangetoond wordt, op welke manier de invloed van de Aristotelische logica nog zichtbaar is in deze grammatica's.
In hoofdstuk 3 (Opkomst van de observatie van de uiterlijke zinsvorm) worden drie grammatica's onderzocht, die in hetzelfde jaar gepubliceerd zijn: Brill (1852), Mulder (1852) en Roorda (1852). Ze geven een verandering in de zinsanalyse te zien door de aandacht te vestigen op de discrepantie tussen de uiterlijke vorm van een logisch oordeel en die van een zin. Juist de vergrote aandacht voor de uiterlijke zinsvorm bindt deze onderling in de uitwerking verschillende grammatica's.
In hoofdstuk 4 (De zinsgrammatica ten behoeve van het onderwijs) wordt een korte uiteenzetting gegeven van het wetenschappelijk klimaat in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw. Het is de enige keer in het boek dat wat meer algemeenhistorische informatie wordt verschaft. De verdere ontwikkeling van de zinsgrammatica komt vanaf nu in handen van onderwijzers en is na de invoering van zinsontleding als leervak op de lagere school in 1857 vooral op de ontleedpraktijk gericht: Van Dale (1868), De Groot (1868) en Cosijn (1888, bewerkt door Jan te Winkel) tonen aan dat de ontleding steeds meer geschiedt op basis van de uiterlijke zinsvorm. De criteria om de zinsdelen te onderscheiden beïnvloeden al wel de observaties, maar nog niet de concrete zinsanalyse. Dat gebeurt pas in de jaren negentig in wat Le Loux de ‘traditionele of schoolgrammatica’ noemt.
In hoofdstuk 5 (De traditionele grammatica) wordt aan de hand van de grammatica's van Jacobs/Koenen (1892) en Den Hertog (1903) gedemonstreerd hoe de aanpassing aan de nieuwe inzichten in zijn werk gaat. De centrale rol die de persoonsvorm toegekend krijgt, wordt door Le Loux beschouwd als het voornaamste kenmerk van de zogenaamde traditionele grammatica. Grammatica's als de in dit hoofdstuk behandelde markeren in dat opzicht een einde van de zinsgrammatica in de negentiende eeuw. Den Hertog rondt de ontwikkelingen af: hij ziet de persoonsvorm als de kern van de zin, past zijn zinsdefinitie hierbij aan, en definieert zowel onderwerp als voorwerpen naar hun thematische rol. Het aan de traditionele logica ontleende analysemodel kan daardoor aan de kant gezet worden.
In hoofdstuk 6 (Samenvatting en conclusie) wordt een samenvatting van de hoofdstukken 2 tot en met 5 gegeven, waarbij vooral de continuïteit in de ontwikkeling wordt benadrukt. De achterliggende gedachte is, dat het probleem van de samenhangrelaties, dat een belangrijke rol speelt in de generatieve taalkunde ook al bepalend is geweest voor het gezicht van de theorievorming binnen de zinsgrammatica van de negentiende eeuw. Een reconstructie van de ontwikkeling van de uiteindelijke traditionele grammatica moet dat aantonen via het opsporen van de wijze waarop in principe twee typen samenhangrelaties verantwoord worden. Vooral het in deze laatste zin gestelde brengt mij tot een aantal bedenkingen t.a.v. Le Loux' bijdrage aan de historiografie van de Nederlandse taalkunde.
Het in hoofdstuk 1 toegelichte methodologische kader levert geen expliciet standpunt op t.a.v. de linguïstische historiografie. Dat komt o.a. door het ontbreken van
| |
| |
de discussie over interne en externe wetenschapsgeschiedenis (zie o.a. Elffers 1982 en vooral Schmitter 1982), waaraan de uiteenzetting over de rol van de algemene geschiedenis gerelateerd had kunnen worden. Nu kan de benadering vanuit een aspect van twintigste-eeuwse theorievorming naar de negentiende eeuw toe niet goed geplaatst worden, met alle gevaren van dien. Ik denk hierbij aan een niet nader uitgesproken vooruitgangshypothese en een whig-interpretatie van de geschiedenis (vgl. Hulshof 1985), hetgeen direct tot uiting komt in de interpretatie van het begrip ‘ontwikkeling’ (kennelijk naar een op syntactische eigenschappen gerichte zinsanalyse), de eigentijdse visie die aanvankelijk een cruciale samenhangrelatie over het hoofd doet zien en de keuze van de behandelde feiten zodanig dat de ontwikkeling bevestigd wordt en de overeenkomsten tussen heden en verleden duidelijk uitkomen. De toegepaste ‘peilpuntenstrategie’ - het naast elkaar leggen van representatief geachte momentopnamen, peilpunten - is niet geschikt voor vergaande conclusies, hoogstens voor toetsing van een hypothese. De grammatica van Terwey (een van de meest gebruikte in het laatste kwart van de negentiende eeuw) zou de hypothese van de ontwikkelingsgang hebben weerlegd en is derhalve geen peilpunt. Aangezien de ‘peilpuntenstrategie’ geen criteria bevat om grammatica's te selecteren ter toetsing van een hypothese, heb ik bezwaar tegen deze vorm van reconstructie van de theorievorming binnen de zinsgrammatica van de negentiende eeuw. Daarbij moet ik direct toegeven dat een meer volledige -historische - benadering het boek zeker viermaal zo omvangrijk zou hebben gemaakt; nu omvat het ‘slechts’ 135 bladzijden. De extern-hermeneutische benadering kost in ieder geval meer papier dan de intern-wetenschapstheoretische (vgl. Noordegraaf 1985). Le Loux toont op basis van 11 grammatica's aan, dat aan het eind van de negentiende eeuw in de
zinsgrammatica de persoonsvorm centraal staat in de zin en dat zowel onderwerp als voorwerpen naar hun thematische rol gedefinieerd worden. De vraag kan m.i. gesteld worden of daarvoor Chomsky en Jackendoff nodig waren: had het uitgangspunt voor theorievorming ook niet in de negentiende-eeuwse zinsgrammatica zelf kunnen liggen?
Le Loux beschouwt de grammatica's van Jacobs/Koenen (1892) en Den Hertog (1903) als representatief voor de ‘traditionele of schoolgrammatica’. Afgezien van de hele problematiek m.b.t. het gebruik van het begrip ‘traditionele grammatica’ in het algemeen, is het begrip in dit boek veel te smal gehanteerd. Alle grammatica's die hier besproken worden behoren in feite tot de traditionele grammatica (vgl. Noordegraaf 1985 en Hulshof 1985), dat heeft weinig te maken met de persoonsvorm al dan niet centraal. Een tweede bezwaar betreft het niet nader beargumenteerde gelijkstellen van traditionele grammatica en schoolgrammatica. Hier wreekt zich de afwezigheid van de onderwijskundige invalshoek als externe factor.
Ondanks haar aanbeveling om bij de beschrijving van een ontwikkeling uit de geschiedenis van de taalwetenschap altijd uit te gaan van primaire bronnen, blijkt Le Loux zich daar zelf niet geheel aan te houden. Zo wordt in de paragraaf over Den Hertog aantoonbaar geciteerd uit de vierde bewerkte druk, terwijl gesteld wordt dat dit uit de derde bewerkte druk gebeurt; in de vierde druk (1974) heb ik de definitie van grammatisch onderwerp destijds om redenen van duidelijkheid enigszins gewijzigd. Den Hertog (1892:38) noemt het grammatisch onderwerp een woord, terwijl hij het logisch onderwerp een voorstelling noemt. Hij stelt daarmee woord tegenover voorstelling, of- | |
| |
tewel vorm tegenover betekenis: woorden worden onderscheiden van concepten. Om deze problematiek te vermijden, heb ik in de vierde druk van het eerste stuk van de Nederlandse Spraakkunst ‘woord’ vervangen door ‘zinsdeel dat congrueert met de persoonsvorm’. Deze gewijzigde formulering is door Le Loux overgenomen (p. 114). Het ware beter geweest ook melding te maken van de eerste druk van Den Hertogs Nederlandsche Spraakkunst (het eerste stuk) uit 1892, zodat er niet zo'n vreemde en in feite onjuiste discrepantie in tijd t.o.v. de grammatica van Jacobs/Koenen (ook uit 1892) kan ontstaan. Bovendien is Den Hertogs leer van de enkelvoudige zin in deze vorm al in 1890 in Noord en Zuid gepubliceerd.
In de paragraaf over Den Hertog (p. 110-120) worden soms wel erg zware conclusies getrokken op grond van Den Hertogs opmerkingen. Uit het feit dat hij in navolging van Kern de term ‘mededeling’ geschikter acht dan ‘oordeel’ (term uit de nietformele logica) concludeert Le Loux onmiddellijk: ‘Hier wordt weer duidelijk, dat de zinsanalyse een zelfstandige wetenschap is geworden’ (p. 110). Verder is het niet zo zeker dat Den Hertog ‘het oude uit de traditionele logica afkomstige analyse-model definitief aan de kant schuift’ (p. 113). In het derde stuk van de Nederlandsche Spraakkunst (1896: 218) stelt hij in een poging logica en grammatica te onderscheiden dat de predicatieve betrekking (tussen onderwerp en gezegde) de uitdrukkingsvorm is voor de bewustzijnsfunctie, bekend onder de naam van oordelen. Den Hertog werkt in de traditie van de negentiende-eeuwse logische analyse, een aspect dat door het moderne referentiekader te weinig wordt onderkend. Een gevolg daarvan is ook, dat de lezer soms verhelderende, feitelijke informatie wordt onthouden. Zo heeft Den Hertog de zinsdefinitie met de persoonsvorm als middelpunt aan het eind van de jaren tachtig ontleend aan het werk van de Duitser Kern, een opvatting waarvoor ook Kaakebeen zich heeft sterk gemaakt. Het pedagogisch motief speelt hierbij een belangrijke rol. Dergelijke ‘syntactiserende’ vernieuwingsaspecten vullen de logische richting van Becker aan; als factoren ontbreken ze in de tamelijk deductieve werkwijze van Le Loux. Veel moeite heb ik ook met een uitspraak als de volgende: ‘Toch is er een groot verschil tussen de analyse van Chomsky (1981) en die van Den Hertog (1903)’ (p. 118). Het gaat dan om de vraag welke thematische rol door elk der zinsdelen wordt vervuld. Het zou ook om de vraag kunnen gaan of de vergelijking zinvol is.
De geschiedenis van de taalkunde kan op verschillende manieren benaderd worden. De studie van Le Loux toont aan, dat een overwegend interne wetenschapsgeschiedenis zeer wel in staat is enkele ontwikkelingslijnen te schetsen op grond van een bepaalde visie, maar tevens dat een combinatie van interne en externe wetenschapsgeschiedenis het sterkste fundament is voor een meer complete geschiedenis van de taalkunde. In die zin is dit boek nuttig en waardevol.
H. HULSHOF
| |
Bibliografie
Voor de 11 in het boek behandelde grammatica's zij verwezen naar het besproken boek zelf.)
Chomsky, N. (1965), Aspects of the theory of syntax. Cambridge Mass. |
Chomsky, N. (1981), Lectures on government and binding. Dordrecht. |
| |
| |
Elffers, E. (1982), Nederlands structuralisme en zinsontleding. Een poging tot reconstructie van een stukje vakgeschiedenis. In: De nieuwe Taalgids 75, 205-229. |
Essen, A.J. van (1983), E. Kruisinga. A chapter in the history of linguistics in the Netherlands. |
Leiden. (Diss. RU Utrecht). |
Hulshof, H. (1985), C.H. den Hertog als grammaticus. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, in het bijzonder op het gebied van de schoolgrammatica in de laatste decennia van de negentiende eeuw. Muiderberg. (Diss. KU Nijmegen). |
Jackendoff, R.S. (1972), Semantic interpretation in generative grammar. Cambridge Mass. |
Noordegraaf, J. (1985), Norm, geest en geschiedenis. Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw. Dordrecht. (Diss. RU Leiden). |
Salverda, R. (1985), Leading conceptions in linguistic theory. Dordrecht. (Diss. VU Amsterdam). |
Schmitter, P. (1982), Untersuchungen zur Historiographie der Linguistik. Struktur, Methodik, theoretische Fundierung. T¨bingen. |
| |
Jacob Campo Weyerman, Het vermakelijk wagenpraatje. Opnieuw uitgegeven en van een inleiding en commentaar voorzien door Gerardine Maréchal. Dick Coutinho, Muiderberg 1985. Populaire teksten uit de late republiek 2. 142 blz. Prijs: f27,50.
Omstreeks 1740 deed Jacob Campo Weyerman, in de traditie van het pamflet-genre ‘schuitepraatje’, een wagenpraatje verschijnen, waarin hij de gesprekspartners hun mening laat geven over, of liever, hun gal laat spuwen op de geneeskunde, zowel de officiële als de kwakzalvende, en de boekhandel. Hij doet dat op de ons inmiddels bekende manier: exuberant, erudiet, met grappen en grollen en vreemde verhalen en vol toespelingen op de actualiteit. Het editeren van een Weyerman-tekst is dus een tijdrovend karwei wanneer men de stof, zoals de editeur opmerkt afkomstig van ‘straat’ en ‘boekenkast’, voor een modern lezer toegankelijk wil maken. Naar mijn indruk is Gerardine Maréchal daarin behoorlijk geslaagd en met behulp van haar uitvoerige aantekeningen, die meer op de res dan op de verba betrekking hebben, kan men de tekst van het pamflet (ik zou liever niet zoals op p. 20 gebeurt van roman spreken) goed volgen. Omdat mevrouw Maréchal uitdrukkelijk om suggesties ter opheldering van duistere plaatsen vraagt, geef ik er hier een enkele. Groot Kairo (r. 117) krijgt de weinig verhelderende toelichting Kairo. In de context zal geduid worden op de mumie, een kwakzalvers-geneesmiddel van balsem en mensenvlees dat in eerste instantie bij de begraafplaatsen bij Kairo gevonden werd. Weyerman creëert aldus een tegenstelling tussen de kruidhof der doctoren in Utrecht en Leiden en de mummie der kwakzalvers uit Kairo: lood om oud ijzer overigens. De bijbelse toelichtingen zijn niet altijd correct. Zo wil 1 Cor. 9:13 niet oorspronkelijk zeggen dat wie priester is zich aan het celibaat moet houden (dat zou al heel anachronistisch zijn) maar dat degene die in dienst van de tempel staat daar ook levensonderhoud moet krijgen (nt. 696). In r. 2703 wordt van iets dat van de een naar de ander wordt gestuurd omdat men er snel vanaf wil zijn, gezegd, ‘[gestuurt] van Herodes
tot Pilatus’. Dat heeft met Christus' geboorte niets te maken; wel met het feit dat Herodus en Pilatus elkaar de verantwoordelijkheid voor Jezus' veroordeling wilden toespelen (Luc. 23: 1-12). Het in dezelfde zin voorkomende ‘van den os met den esel’ heeft evenmin iets met Bethlehem te maken. De ‘tuyten’ van Fortuna zijn niet haar borsten maar haar vlechten (r. 2475). ‘Terbentyn’ en ‘spaansch groen’ (r. 2775-76) zijn eerder werkmateriaal voor een schilder dan voor een
| |
| |
kwakzalver. De passage is in verband te brengen met r. 2567 waar Weyerman, zelf schilder, erover laat klagen dat artisten te weinig gehonoreerd worden.
Voor literatuur-historici zijn met name Weyermans opmerkingen over de boekhandel interessant. Zo kan men (r. 2154 vv.) lezen dat wiegedrukken plotseling modieus en duur werden en dat een Plantijn- of Stephanus-editie goud waard werd. Voor de receptie van vader Cats is niet oninteressant de steek die in r. 2028 wordt gegeven aan de Trouringh. In die passage wordt steeds een onderscheid gemaakt tussen wat men in het openbaar en in het verborgen leest, bijv. Camphuyzen versus Aretino. Maar Cats' boek heeft het rijk alleen en dient dus blijkbaar beide doelen.
M.A. SCHENKEVELD-VAN DER DUSSEN
|
|