De Nieuwe Taalgids. Jaargang 78
(1985)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||
1. InleidingGa naar voetnoot*In dit artikel wil ik laten zien hoe aannemelijk kan worden gemaakt dat indirecte objecten (in het vervolg: IO) geen NP's zijn maar S'en. Of, om precies te zijn, dat IO's NP's zijn in een zgn. ‘small clause’ (in het vervolg: s). Daartoe zal ik eerst aangeven wat ik onder een s versta. Daarbij zal blijken dat in de bestaande literatuur over s'en, één mogelijke vorm ervan steeds over het hoofd gezien wordt. Daarna zal ik demonstreren hoe uit de aanname dat IO's eigenlijk s'en zijn van dat speciale type, een aantal eigenaardigheden van IO's kunnen worden afgeleid die - hoewel ze al vaak zijn opgemerkt - nooit eerder een bevredigende verklaring hebben gekregen. | |||||||||||||||||||
2. Wat zijn s'en?Binnen het kader van de regeer- en bindtheorie (vgl. Chomsky 1981), dat hier als uitgangspunt is gekozen, is het mogelijk twee soorten s'en te onderscheiden. De ene soort treffen we aan in een zin als (1), de tweede (traditioneel predicatieve toevoeging genoemd) vinden we in een zin als (2).
De verschillen blijken als we de toegekende structuur in beschouwing nemen. Aan zin (1) wordt structuur (3) toegekend, terwijl zin (2) een structuur als (4) heeft. (Waar mogelijk abstraheer ik van irrelevante détails).
De structuur van (3) is vooral bepleit in Stowell 1983. Daar wordt beargumenteerd dat AP's, PP's, NP's en VP's hun eigen subject kunnen hebben (vgl. ook Pollmann 1983). Het idee is dat, onder de aannames van een bepaalde versie van de X-bar theorie, projecties van X (waar X = A, P, N of V) een positie toestaan waarop een subjects-NP kan voorkomen. Een interessante voorspelling van deze analyse is dat er subject-predicaat verbindingen bestaan zonder dat er (tenminste) een koppelwerkwoord aan te pas hoeft te komen. Een probleem van deze analyse is dat ze moeilijk uit de voeten kan met gevallen als (2), waar het subject van de geimpliceerde subject-predicaat verbinding (‘terwijl hij dronken is’) de vorm heeft van PRO. Wordt er, zoals in Chomsky 1981, vanuit gegaan dat een PRO-NP alleen in niet-geregeerde posities kan voorkomen (omdat het een anaforisch pronomen is en dus buiten het bereik van de bind-regels moet blijven), dan ligt het (althans, onder de aannames van Aoun en Sportiche 1983) in de rede aan PRO dronken een S-structuur toe te kennen i.p.v. een AP-structuur. Maar | |||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||
ook aan die analyse kleven bezwaren: im bijvoorbeeld is de afwezigheid van een (koppel-)werkwoord in eerste instantie een raadsel.
Het zou te ver voeren in dit verband ook maar enigszins uitvoerig in te gaan op de détails van de problematiek die met de rechtvaardiging van deze analyses verbonden is.Ga naar voetnoot1 Hier volsta ik met aan te nemen dat analyses als (3) en (4) beide mogelijk zijn.Ga naar voetnoot2 Tevens veronderstel ik dat zin (2) een structuur als (4) kan hebben omdat de herschrijfregel van S er niet uitziet als (5), maar als (6) (vgl. Williams 1984).
(Regel (6) lost - door stipulatie - het probleem van de werkwoordloze zin op.) We gaan er dan vanuit dat ‘echte’ zinnen S'en zijn mèt INFL, en dat de aanwezigheid van INFL om een of andere reden de aanwezigheid van een VP (d.w.z. XP met V als waarde van X) eist. ‘Small clauses’, s'en dus, zijn dan S'en zonder INFL, en het is de afwezigheid van INFL die de keuze van AP, NP en PP mogelijk maakt. | |||||||||||||||||||
3. IO's als s'enZeggen dat IO's s'en zijn, zegt niet zoveel. Er zijn namelijk diverse mogelijkheden. Volgens Kayne 1984, bijvoorbeeld, ziet een zin als (7) er uit als (8), waarin de indirect objects NP samen met de direct objects NP een S vormt.Ga naar voetnoot3
| |||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||
Kayne's oorspronkelijke motivatie voor de analyse van (8) is zijn veronderstelling dat hem casus moet krijgen van de V geef. Gegeven een aantal bijkomende aannames, kan dat niet in de meer gebruikelijke structuur (9). Maar (8) is niet de structuur die hier zal worden verdedigd, omdat ze op een aantal ernstige bezwaren stuit, waarvan ik er enkele zal noemen. 1. De veronderstelling van (8) dat er lege preposities mogelijk zijn, is volstrekt ad hoc en problematisch: dat NP's leeg kunnen zijn is te verklaren, maar voor lege P's is geen motivatie voorhanden en evenmin voorstelbaar. 2. Aangenomen moet worden dat regel (6) er eigenlijk uitziet als (10).
Onafhankelijke motivatie voor die wijziging lijkt het bestaan van zinnen als (11), maar dat is schijn.
In zinnen als (11) wordt de interpretatie van de PP aan Jan geassimileerd aan die van een ‘reguliere’ subjects-NP. In (7), daarentegen, moet de PP hem nu juist niet als subject (van het predicaatsnomen iets) geïnterpreteerd worden. Veeleer moet hem in (7) geïnterpreteerd worden zoals in een zin als (12), d.w.z. als een soort predicaatsnomen.
Maar zo'n interpretatie valt niet met de structuur van (8) te verbinden. 3. Kayne neemt aan dat in (8) zowel hem als iets casus van geef krijgen. Of liever, dat de PP waarin hem bevat is, de casus krijgt toegekend, maar dat die casus aan de NP hem toevalt omdat de P leeg is. In Chomsky 1981, echter, wordt aannemelijk geacht dat een werkwoord maar één casus kan toekennen. Verder is het gewoon aan te nemen dat PP's geen casus krijgen toegekend; en helemaal nieuw is de veronderstelling dat in het geval van een leeg hoofd de casus in een complement van dat hoofd tot uitdrukking komt. 4. Structuur (8) voorspelt dat zinnen als (7) zo begrepen worden dat iets een predicaat is en geen argument van geef. Maar als die voorspelling juist is, moet iets in (7) anders geïnterpreteerd worden dan in (13), waar geen indirect object mogelijk is en waarvoor dus geen s-analyse te motiveren is. En deze voorspelling is onjuist. | |||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||
Kayne's analyse roept dus meer en ernstiger problemen op dan ze oplost. Bovendien doet de enige empirische evidentie die hij geeft, namelijk het contrast tussen (14) en (15), zich in het Nederlands niet voor. Erger nog, blijkens (16) en (17) laat het Nederlands precies het tegenovergestelde zien als het Engels.
Nemen we dit alles in aanmerking, dan is er geen reden Kayne's analyse (voor het Nederlands) over te nemen. Maar er zijn meer s-analyses voor IO's mogelijk dan (8). Enigszins voor de hand liggend is (18), maar daaraan kleven voor een deel dezelfde bezwaren aan als (8). En in grote lijnen geldt hetzelfde voor analyse (19). In (19) ziet hem er net zo uit als dronken in (4). Een verschil met (8) en (18) is dat hem nu een soort predicaatsnomen is voor een PRO-subject dat voor z'n interpretatie afhankelijk is van controle. Veronderstellen we dat de antecedent-NP PRO moet c-commanderen, dan komt in (19) alleen ik als ‘subject’ voor hem in aanmerking. Maar de thematische interpretatie die men onder deze analyse verwacht (nl. dat ik hem iets geef terwijl ik hem ben), is ver bezijden de werkelijkheid. Te ver om deze theoretische mogelijkheid in serieuze overweging te willen nemen. En even weinig kredietwaardig is het alternatief waarbij op een of andere manier iets de antecedent-NP voor PRO is; | |||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||
of we moeten genoegen nemen met de voorspelling dat zin (7) zoiets betekent als ‘ik geef iets terwijl dat iets hem is’.
Het idee dat een IO een s is, lijkt zo bezien nogal ver gezocht. Maar dat komt ten dele omdat we tot nu toe één mogelijkheid over het hoofd hebben gezien. En dat is (20). Het is geen toeval dat (20) zich niet onmiddellijk als mogelijkheid aandient. Het idee dat iets anders dan een subjects-NP PRO kan zijn, is weinig voor de handliggend binnen het kader van de regeer- en bindtheorie. Maar anderzijds pleit er, voorzover ik kan nagaan, ook niets tegen. Waarom zou een ongeregeerde VP geen anaforisch pronomen kunnen zijn? Waarom zou de PRO-VP in (20) niet door de c-commanderende matrix-VP iets geef gecontroleerd kunnen worden? Waarom zou het subject van de (INFL-loze) s geen structurele casus van de PRO-VP kunnen krijgen? Is het niet alleszins redelijk te veronderstellen dat een hoofdloze PRO-VP als een regent kan fungeren (vgl. Chomsky 1981: 171)? En wat de thematische interpretatie betreft: anders dan in de gevallen (8), (18) en (19) voorspelt (20) een betekenis die niet of nauwelijks te onderscheiden zal zijn van de betekenis die een traditionele structuur (9) oproept. Anders gezegd: met de aanname van structuur (20) zijn automatisch al die verschijnselen verantwoord op grond waarvan gewoonlijk een structuur als (9) gerechtvaardigd wordt (vgl. Den Besten 1981). Al met al lijkt niets (in de regeer- en bindtheorie) een structuur als (20) in de weg te staan. Maar daarmee is natuurlijk niet gezegd dat we (20) moeten verkiezen boven een structuur als (9). In de volgende paragraaf zal ik daarom nagaan welke feiten bij deze afweging gewicht leggen in de schaal van (20). | |||||||||||||||||||
4. Drie argumenten dat IO's s'en zijn met een PRO-VP1. Zoals bekend zijn IO's nooit of vrijwel nooit voorwerp van ‘idioom’-formatie. Naast ‘idiomen’ als (21) en (22), komen uitdrukkingen als (23) niet voor.Ga naar voetnoot4
| |||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||
Het gaat in (21) en (22) om een soort idioom dat gewoonlijk getypeerd wordt door op te merken dat het in die gevallen geen referentiële uitdrukking is. Dat het dat niet is zou blijken uit de onwelgevormdheid van de corresponderende vragen (24) en (25).
Je zou kunnen zeggen dat het in deze gevallen ‘hoort bij’ het werkwoord, in de zin dat de specifieke lexicale eigenschappen van de betreffende uitdrukking (het dus) bepaald worden door het werkwoord. Het werkwoord regeert het in die gevallen lexicaal.Ga naar voetnoot5 Indirecte objecten horen (vrijwel) nooit op die manier bij het werkwoord. En dat nu volgt automatisch uit de aanname dat het IO een s is: het subject daarvan hoort op z'n hoogst bij een PRO-VP en kan dus onmogelijk lexicaal geregeerd worden. Nemen we bovendien aan (en daar is veel voor te zeggen) dat subjecten alleen in gemarkeerde gevallen een ‘niet levende’ referentie kunnen hebben, dan volgt uit de aanname dat IO's s'en met een PRO-VP zijn, tevens dat IO's alleen bij hoge uitzondering (zoals in ik geef de kamer een beurt) op levenloze dingen betrekking kunnen hebben: er is immers geen lexicale mogelijkheid tot markering met de beschikking over enkel een PRO-VP?
2. Een al van oudsher opgemerkte eigenaardigheid van IO's is dat ze geen predicatieve toevoeging verdragen. Een zin als (26) kan alleen zo begrepen worden dat zij in dronkenschap verkeert, en niet hij, als ze de boeken geeft.
Onder de aannames van de hier verdedigde analyse valt deze bijzonderheid, evenwel, op een eenvoudige wijze af te leiden uit het feit dat zin (26), als dronken een predicatieve toevoeging bij hem is, een structuur als (27) zou moeten hebben. | |||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||
In (27) wordt de s PRO dronken onmiddellijk gedomineerd door de s hem PRO. Merk op dat een structuur als (28), waarin de s PRO dronken onmiddellijk gedomineerd wordt door de VP, moet worden uitgesloten als strijdig met de aanname dat hem casus krijgt van een regerende PRO-VP. In (28) wordt hem niet langer door de PRO-VP ge-c-commandeerd, en dus niet geregeerd. Wat is er mis met structuur (27)? In Kerstens 1981 heb ik beargumenteerd dat de zgn. interne S conditie van Ross een speciaal geval is van het algemenere A-na-A principe. Dit (perceptuele) principe verbiedt het voorkomen (in de oppervlaktestructuur) van constituenten van het type A als ze onmiddellijk gedomineerd worden door een constituent van het type A.Ga naar voetnoot6 Uit de aanname van dit principe volgt niet alleen de verplichting van extrapositie in gevallen als (29), getuige het contrast met (30), ook kan dit principe in verband gebracht worden met de verplichte aanwezigheid van de (overigens loze) prepositie van in nominalisaties zoals (31).
In (31) garandeert de prepositie van dat de NP een galsteen niet onmiddellijk door de NP (of ̄N) verwijdering gedomineerd wordt (NP en Ñ zijn van hetzelfde type, nl. N). Zonder van, die van de NP een galsteen een PP maakt, zou de constructie door het A-na-A principe worden uitgefilterd. | |||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||
Kijken we nu naar (27), dan zien we dat daar een s onmiddellijk gedomineerd wordt door een s, en dat is in strijd met het A-na-A principe. Nu staat en valt deze redenering met de aanname dat (27), en niet bijvoorbeeld (32) de oppervlaktestructuur van zin (26) is. De structuur van (32) is het effect van extrapositie van de s PRO dronken in de s hem PRO. Extrapositie ( = Chomsky-adjunctie) blijkt in (29) voor S'en een probaat middel om te ontsnappen aan de greep van het A-na-A principe (zie hiervoor Kerstens 1981), maar kennelijk behoort die uitweg niet tot de mogelijkheden van s'en. Zoals ook kan worden afgeleid uit de onwelgevormdheid van een zin als (33) kunnen s'en (i.t.t. S'en) niet geëxtraponeerd worden.
Hoe komt dat? De voor de hand liggende verklaring hiervoor is dat ‘ongeregeerde controle’ (zoals iedere anaforische relatie) alleen mogelijk is als het antecedent de anafoor c-commandeert. Extrapositie van s'en heeft altijd tot gevolg dat het antecedent de anafoor niet langer c-commandeert, en daarom leidt extrapositie in die gevallen altijd tot onwelgevormdheid (gegeven dat PRO in die gevallen altijd gebonden moet worden, en; geen zogenaamde arbitraire interpretatie toestaat). In gevallen als (34) waarin de anaforische relatie geregeerd wordt, geldt die beperking niet.
Ook het feit dat in een zin als (35) dronken als predicatieve toevoeging bij haar kan worden begrepen, ook al is haar mooier een ‘small clause’, is in overeenstemming met de gemaakt aannames.
Onder de gemaakte aannames heeft zin (35) een structuur als (36), en daarin wordt de PRO dronken niet onmiddellijk gedomineerd door een S maar door een AP. Het A-t-A-principe is dus niet van toepassing. | |||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||
Laten we daarom aannemen dat het feit dat indirect objecten geen predicatieve toevoeging verdragen, pleit voor de hier voorgestelde analyse. Bij aanname van een structuur als (9) zouden de hier besproken feiten een raadsel vormen. 3. De welgevormdheid van (37) is niet verenigbaar met het lege categorie principe (ECP) als we aannemen dat het IO een NP is in plaats van een S.
Volgens het ECPGa naar voetnoot7 moet een NP-spoor echt geregeerd worden wil het vindbaar zijn. Nu kan een spoor op twee manieren echt geregeerd worden: òf het heeft een echte regent (d.w.z. een lexicaal item) òf het is geco-indiceerd met een NP die zich in hetzelfde domein bevindt als waarin het spoor geregeerd wordt. In (37) is ti geco-indiceerd met wie, maar wie bevindt zich niet in het domein waarin ti geregeerd wordt, nl. VP1. Dus op die manier wordt ti niet echt geregeerd. Heeft het dan, een echte regent? Er zijn twee mogelijkheden: ti wordt òf door de V geven òf door VP2 geregeerd. Wordt ti door de VP geregeerd dan heeft het geen echte regent. In dat geval is de welgevormdheid van (37) onverenigbaar met het ECP. Als we aannemen dat het IO een echte regent heeft, d.w.z. als ti in (37) geregeerd wordt door de V, dan vormt de welgevormdheid van (37) geen probleem voor het ECP. Maar die aanname brengt ons wel in andere moeilijkheden. Eén daarvan is dat ze een verklaring in de weg staat van het contrast tussen (38) en (39).
In (38) kan zij begrepen worden als het direct object (DO) van verslaan; in (39), evenwel, kan zij niet begrepen worden als het IO van een nederlaag bezorgen. De vraag is: waarom kan een IO in dit type constructies niet gecontroleerd worden? Gewoonlijk (vlg. Chomsky 1981: 308 e.v.; Van Haaften 1983) wordt aangenomen dat gecontroleerde DO's zoals dat uit (38), lege wh-constituenten zijn die naar de COMP-positie verplaatst zijn. In Kerstens (1978) heb ik geargumenteerd voor een analyse waarbij het gecontroleerde element een clitisch element is, geposteerd in de clitic- | |||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||
positie onmiddellijk rechts van het subject (buiten de VP). Een zin als (38) ziet er dan uit als (40).
Voor een zin als (39) moeten we vervolgens een structuur aannemen als (41).
Nu zou het contrast tussen (38) en (39) volgen als we aannemen dat het IO, d.w.z. ti in (41), geen echte regent heeft. De veronderstelling dat het IO wel een echte regent heeft, maakt het contrast dus tot een probleem. Iets dergelijks geldt voor het contrast tussen de zinnen (42) en (43).
In geval van clitisatie staat het DO verplicht links van het IO. Nemen we aan dat (44) de structuur van (42) is,
dan veronderstellen we opnieuw dat clitics in de oppervlaktestructuur buiten de VP staan, onmiddellijk rechts van de subjects NP. De vraag is nu: waarom het DO het wel en het IO 'm niet? Of ziet (42) er uit als (45) i.p.v. (44)?
Maar structuur (45) roept de vraag op waarom de volgorde van het IO en het DO bij clitisatie niet de canonieke volgorde is. En deze vraag laat zich evenmin als de vorige op een bevredigende manier beantwoorden, althans als we aannemen dat het IO een echte regent heeft. Structuur (44) is onaannemelijk omdat onverklaard blijft dat het O, indien clitisch, kan blijven staan terwijl het DO (blijkens de onwelgevormdheid an (43)) verplicht vooropgezet wordt. En structuur (45) roept het probleem op van de raadselachtige plaatsverwisseling van IO en DO. Nemen we aan dat het IO niet echt geregeerd wordt, dan verlost ons dat van een deel van deze moeilijkheden. Nu is alleen structuur (44) toegestaan, althans wat de vindbaarheid van het spoor betreft. Maar het blijft een mysterie waarom het clitische IO op z'n plaats mag blijven staan, terwijl het clitische DO dat niet mag (getuige (43)). We zien dat de aanname dat het IO een echte regent heeft, nodig om de welgevormdheid van (37) te verklaren, een verklaring in de weg staat van het contrast tussen (38) en (39). In het geval van het contrast tussen (42) en (43) lijkt het niets uit te maken of het IO nu wel of niet een echte regent heeft: hier lijkt de meer elementaire veronderstelling dat het IO een NP is de boosdoener. Dat dit inderdaad zo is blijkt als we de hier gesignaleerde problemen bezien in het licht van de s-analyse van IO's: ze lossen op als mist voor de zon. Kijken we eerst naar zin (42), waaraan (47) als structuur kan worden toegekend.
(47) zijn zowel het als 'm verplaatst (aangenomen dat clitic-verplaatsing in alle ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||
vallen verplicht is). Maar 'm, dat een subject is, is verplaatst binnen z'n eigen S: het ECP verbiedt 'm die S te verlaten omdat het spoor tj geen echte regent heeft (niet de V, maar een PRO-VP) en dus een antecedent moet hebben binnen het domein waarin het geregeerd wordt, d.w.z. binnen die S. (De veronderstelling dat clitic-verplaatsing alleen op NP's betrekking heeft, sluit de mogelijkheid uit dat de gehele IO-S verplaatst wordt.) De s-analyse van IO's voorspelt dus het contrast tussen (42) en (43). Ook het contrast tussen (38) en (39) volgt automatisch, en wel op een interessante wijze. In de recente theorievorming over controle (vgl. Manzini 1983; Koster 1984) wordt er van uitgegaan dat bepaalde gevallen van controle opgevat moeten worden als een anaforische relatie. In een zin als (48), bijvoorbeeld, is PROi dan een anafoor die gebonden wordt door het antecedent ziji.
Bijgevolg moet worden aangenomen dat PRO in zulke gevallen geregeerd wordt door een regent uit de matrix-zin, de V wil in dit geval. Nu is er alle reden om aan te nemen dat de controle-relatie waarvan sprake is in (38) zo'n anaforische relatie is: de relatie is verplicht en lokaal, en er is een uniek en c-commanderend antecedent (vgl. Koster 1984). PROi in (40) moet dus geregeerd worden door makkelijk, en daar lijkt niks op tegen. Maar in het geval van zin (39), waaraan we onder de s-analyse van IO's een structuur als (49) moeten toekennen, kan PROi niet door makkelijk geregeerd worden omdat in ieder geval VP1 niet doordringbaar is voor een uitwendige regent.
Het feit dat in dit soort constructies controle van het IO is uitgesloten volgt dus vanzelf uit de voorgestelde analyse. Ook de welgevormdheid van (37) vormt geen enkel probleem: omdat het IO een S is waaruit de subjects-NP niet van het ECP mag worden geëxtraheerd, moet wie in COMP wel de gehele S zijn. En het spoor van die S (als er al een spoor is) valt niet onder het régime van het ECP.
De conclusie lijkt gewettigd dat onafhankelijk gemotiveerde aannames van de regeeren bindtheorie zoals het ECP, de hier voorgestelde s-analyse van IO's begunstigen en de gebruikelijke NP-analyse in moeilijkheden brengen. | |||||||||||||||||||
4. ConclusieIn het voorgaande heb ik geprobeerd aannemelijk te maken dat IO's s-en zijn door te laten zien hoe die aanname ons binnen het kader van de regeer- en bindtheorie in staat stelt een aantal bekende eigenaardigheden van IO's op een natuurlijke wijze te verantwoorden. De resistentie van IO's tegen bepaalde vormen van idioomvorming en controle, tegen predicatieve toevoegingen en clitic-verplaatsing, al deze eigenaardigheden volgen als vanzelf uit de voorgestelde analyse. Maar zoals altijd worden er ook nieuwe problemen opgeroepen. Eén ervan wil ik niet ongenoemd laten. De voorgestelde benadering voorspelt dat een zin als (50), anders dan (51), onwelgevormd is.
| |||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||
Onder de gemaakte aannames wordt zichzelf uit (50) niet door hem ge-c-commandeerd. En het is een standaard-aanname dat het antecedent in zo'n relatie de anafoor c-commandeert. Het probleem waar (50) ons voor stelt is typisch een geval waarvan men zeggen kan dat de theorie er over moet beslissen. De intuities laten het immers afweten. En dit roept de vraag op of we de hier verdedigde theorie die verantwoordelijkheid wel mogen toevertrouwen. Het antwoord op die vraag laat ik graag aan de lezer over. | |||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|