De Nieuwe Taalgids. Jaargang 78
(1985)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
De bron van Bredero's QuacksalverC. KruyskampBij het onderzoek van Bredero's kluchten, en in de nieuwere uitgaven daarvan, is de Hoochduytsche Quacksalver nogal stiefmoederlijk bedeeld gebleven. Ten dele is dat wel te wijten aan het onaantrekkelijke onderwerp, maar vooral aan de omstandigheid dat men dit stuk als onecht, als een ondergeschoven kind beschouwde. Het zou misschien juister zijn van een aangenomen kind te spreken, maar daarover straks. Ten Brink zegt in zijn uitgave (met Kalff c.s.) van Bredero's werken (1890) kort en goed: ‘De klucht van den Hoochduytschen Quacksalver is niet van Bredero’ en laat die dus weg. Zijn voornaamste argument, behalve het ontbreken van naam of zinspreuk, is dat zij ‘een schreeuwend kontrast, een allervreemste (sic) uitzondering te midden van zijn gantschen komischen arbeid zou opleveren’.Ga naar voetnoot1 Ook Knuttel heeft het stuk in zijn Bredero-uitgave niet opgenomen. Van Rijnbach deed dat wel in zijn voortreffelijke uitgave van de kluchten (1926), en Jo Daan is hem daarin gevolgd in het door haar verzorgde deel van de zgn. herdenkingsuitgave (1971), al is het niet met veel overtuiging; van de afwijzing van B.'s auteurschap zegt zij alleen: ‘Dat lijkt mij te sterk’ (p. 27). Van enig serieus bronnenonderzoek is echter ook bij haar geen sprake, buiten de obligate verwijzing naar het optreden van kwakzalvers in vroegere toneel-, met name tafelspelen. Het eigenlijke motief van Bredero's stuk, de verwisseling van twee medicijnen en de gevolgen daarvan, komt daarin in het geheel niet voor. Van Rijnbach had wel de eerste stap gezet op de weg die naar de ontdekking van de werkelijke bron kon leiden met zijn vermelding van het kluchtboek De Geest van Jan Tamboer, waarin het complete verhaal voorkomt, maar dat verscheen lang na Bredero's dood, en ‘een verhaal of klucht waaraan B. zelf het thema ontleend kan hebben is mij niet bekend’, zegt hij (blz. LXXV). Inderdaad vindt men dat niet in de weinige Nederlandse kluchtboeken uit B.'s tijd of daarvoor, maar de uitdrukkelijke betiteling van zijn stuk als Hoochduytschen kwakzalver had toch wel de weg kunnen wijzen naar een Duitse bron, en die blijkt inderdaad te bestaan, in meervoud zelfs. De oudste gedrukte tekst van de anecdote vindt men in H. Bebels Facetiae, waarvan de eerste druk in 1508 verscheen. G. Bebermeyer geeft hem in het door hem verzorgde | |
[pagina 317]
| |
deel 276 van de Bibliothek des Literarischen Vereins in Stuttgart naar de ‘Ausgabe letzter Hand’ van 1514 als volgt: | |
15. De errore cuiusdam medici.Medici vocant electuarium diasatyrionis, quod provocat libidinem. Quod cum dives vetulus novam sponsam ducens apud medicum procurasset, petivit e contrario iuvenis quidam febricitans medicinam laxativam. Quae cum medicus confecisset, permutavit ea, ita ut iuveni diasatyrion, seni laxativa daretur. Ille tota nocte cruciabatur erectione virgae sine laxatione aegreque ferebat id operari medicinam, quod non peteret. Hic vero cum iam in amplexu teneret sponsam amantissimam atque ad proelium venereum contenderet, totum lectum cum sponsa permerdavit atque uxorem potentia, qua maxime valent senes, imbuit exhilaravitque prima nocte. De naar taal en stijl uiterst geserreerde, voor Bebel karakteristieke versie is door A. Wesselski in zijn in 1907 verschenen Duitse vertaling (in de serie Perlen älterer romanischer Prosa) dl. I, 55-56 aldus weergegeven: | |
Von dem Irrtum eines Arztes.Diasatyrion nennen der Ärtz ein Latwerg, die zu geiler Lust reizet; diese Latwerg hätt ein alter Mann, der von neuem ein Weib genommen hätt, von einem Arzt verlangt. Hingegen hätt auch ein Jüngling, der an Fieber litte, von ihm eine Arznei begehret, die ihn aber laxierete. Wie der Arzt die beiden Tränklein gemacht hätt, verwechselte er sie um einander, und erhielt der Jüngling das Diasatyrion, der Greis das Abführmittel. Der Jüngling war die ganze Nacht vom Ständer und ohne Laxierung vexiert und mocht es schier nicht ertragen, daβ die Arznei wirket, dessen er nicht begehret; der Alte aber, als er seine liebe Braut umfangen hätt und den Venuskampf fechten wollt, hat das ganze Bett und die Braut beschissen, und sein Weib mit solcher Kraft besprüzet, darin die Alten am meisten vermögen, also daβ sie die erste Nacht baβ fröhlich gewesen ist. Ebermeyer kan in zijn uitgave van dit verhaal geen verdere bron aanwijzen. In zijn inleiding merkt hij op ‘dass eine sehr ausgedehnte und alte mündliche Schwanküberlieferung bestand, die auch Bebel weit mehr Stoff lieferte als die handschriftlichen und gedruckten Sammlungen, deren Benutzung nur selten erweisbar ist’ (p. XXV). Inderdaad komt deze anecdote van de verwisselde medicijnen zowel in de romaanse als germaanse anecdoten- en novellenverzamelingen voor, maar het motief lijkt mij toch te litterair, te geleerd zelfs om het als een echt volksverhaal te kunnen beschouwen. In de motiefindex van Thompson komt het dan ook niet voor. Het zou mij niet verwonderen als het ten slotte van klassieke oorsprong zou blijken te zijn.
De eerste Duitse tekst van het verhaal vindt men in het meest bekende 16de-eeuwse ‘Schwankbuch’, de bundel Schimpf und Ernst van Joh. Pauli, en wel in de vermeerderde druk van 1533, die waarschijnlijk niet meer door Pauli zelf bezorgd is. Deze versie is in alles het tegendeel van die van Bebel: zo beknopt en geconcentreerd als deze was, zo wijdlopig en omslachtig is de Duitse. Zij is evenwel van belang omdat zij op één punt afwijkt van die van Bebel: het is hier de apotheker die de medicijnen verwis- | |
[pagina 318]
| |
selt, niet de dokter, en in de meeste versies is deze gang van zaken behouden. Ik laat hier daarom de tekst van Schimpf und Ernst volgen tot op dit kritieke punt, naar de uitgave van Österley in dl. 85 van de Bibliothek des lit. Vereins, blz 398-400. Die Doctores vnnd Ärtzet ie gelerter Sie seind gehalten, oder geacht, je mer sie kranckenn hond zů artzneyen vnd zů warten, vnd mer zůlauff sie vberkumen, vnd je mer einer krancken hat zů warten je minder den krancken von dem artzt geschehen mag, vrsach das er etwan jre in der artzney würt, also geschach disem artzet auch, es was ein artzet der hett zwen krancken oder presthafftigen, angenomen vnnd wolt jn beyden helffen, wie wol jr brest seer vngleich was, dann der erst kranck war ein alter betagter burger der het einn schone junge dochter zů der Ee genomen der kam zů dem Artzet vnnd batt jn er solt jm ein artzney machen darmit das er der jungen braut auff die erst nacht wol geuiel, der gůtt Artzet thet das best vnd verordnet dem alten mann ein Recept zů machen in der Apodeck das er der braut wol wird geuallen, als dann einem yedlichen verstendigen wol zů wissen ist wo mit man den brůten wol geuelt. Nun was des andern krancken siechtagen also er kundt nicht zů stůll gon oder sein noturfft důn, langer kranckheit halb. Darumb verordnet jm der artzet ein Recept das jm den stůlganng brecht, vnd jm den magen weycht, vnd als dise beyde Recept gemacht wurdenn von dem Apodecker, gyng der doctor zů gast essen, vnnd sagt dem Apodecker die zwen krancken wůrden dise zwo latwergen holen das er sie jnen hienlisz, aber der Apotecker als der artzt hinweg kam ward er jrr in den zweyen latwergen vnd gab dem krancken der nicht mocht zů stůl gon die artznei die dem alten man zů gehort der gern mit der jůngen brüt frölich wer gewesen, aber als er dise artzney oder lattwerg jn nam, ward jm sein noturfft von nöten darumb fragt er die brut wo das heymlich gemach wer, vnnd als er ein mal oder zwey daruff was gewesen, so mocht er doch keynn růg hon, sunder er treib das die ganntz nacht. Of Pauli, resp. diens voortzetter het verhaal aan Bebel heeft ontleend is niet duidelijk. De inkleding is heel anders dan bij Bebel, maar Bolte zegt dan ook in diens uitgave van Pauli (Berl. 1924, in de reeks Alte Erzähler neu herausgegeben, I): ‘Beim Vergleich seiner Quellen fällt auf dass manche Erzählung bei ihm ein anderes Gesicht bekommen hat’ (p *27). De volgende behandeling van de stof vindt men in een ‘Schwank’ van Hans Sachs uit 1547 (ed. Goetze - Drescher 4,302, in de Hallesche Neudrucke nr. 193 - '99). In drie strofen van 16 regels wordt de anecdote verteld op de voor hem karakteristieke nuchtere, bijkans dorre wijze, waarbij als enige variatie te vermelden valt dat de verwisseling van de medicijnen begaan wordt door de vrouw van de apotheker, een trekje dat men wel als een verburgerlijking van het verhaal kan beschouwen: Des apodeckers weibe
Gab im das unrecht dranck, dann si ward ir
Uit het midden van de 16de eeuw dateert ook de behandeling in de Zimmerische Chronik (dl. 2, 260 vg. van de 3de uitgave, 1932), waarin het verhaal als een historisch feit wordt geïntroduceerd, dat voorgevallen zou zijn in 1518 tijdens de rijksdag van keizer Maximiliaan te Augsburg. De stijl is hier in alles het tegendeel van die van Sachs; met behaaglijke breedte en allerlei details wordt het verhaal opgedist; de apothekersbediende en de ‘jongen’ zijn beiden ongeduldig omdat zij naar de feestelijkheden ter gelegenheid van de rijksdag willen gaan kijken, en zo geeft de jongen de verkeerde me- | |
[pagina 319]
| |
dicijnen af aan de bedienden van de patiënten die ze komen halen. Aan het eind van het verhaal wordt vermeld dat het als een ‘gueter schwank’ verteld werd aan de keizer en aan ‘sein nepos, hernach kaiser Ferdinandus’, en daaruit blijkt dat het als een genoeglijke anecdote ter afwisseling is ingevlochten in de kroniek, zoals vele andere zulke verhalen. Niet alle varianten behoeven hier vermeld te worden. Buiten de door Bolte in de aantekeningen op zijn uitgave van Pauli genoemde vond ik er nog een in het 5de deel van Scheibles Schaltjahr (1847). Dit is een als kalender ingerichte curieuze compilatie van allerlei anecdoten, novellen, wetenswaardigheden en historische adversaria, waarvan echter helaas nergens de bronnen worden aangegeven. Op blz. 316/7 van dat deel staat ons verhaal onder de titel ‘Von dem Irrthum eines Arztes’ in een blijkbaar direct op Bebel teruggaande redactie; of die van Scheible is, of aan een andere bron ontleend, is niet duidelijk; de bewoordingen duiden wel op het laatste. Voor het Nederlands noemt Bolte de Nieuwe Vaackverdryver van 1669 als bron, maar die verwijzing klopt niet, zoals helaas met meerdere van zijn opgaven het geval is. Noch op de aangegeven pagina 442, noch elders in die bundel van 650 bladzijden, die ik tweemaal geheel doorgenomen heb, is het verhaal te vinden.Ga naar voetnoot2.
Ook in de romaanse talen is de anecdote bekend, althans in het Frans en het Italiaans. In het Frans vindt men ze voor het eerst in de Apologie pour Herodote van H. Estienne (eerste druk 1566). Dit is geen novellen- of kluchtboek, maar eigenlijk een lang pamflet, met ingevlochten anecdoten als illustratie. In hoofdstuk XVI, over de bedriegerijen der kooplieden, wordt ook uitvoerig gesproken over de apothekers, die medicijnen verkeerd bereiden, vervalsen of verwisselen. Van het laatste zegt hij; Dequoy sçauroit bien dire quelque chose un jeune homme de Savoye, auquel le jour de ses noces on bailla le breuvage ordonné pour un qui avoit quelque fièvre, au lieu de celuy qui avoit esté ordonné pour luy à-fin de le rendre plus dispos: de sorte qu'estant couché auprès de son espouse, il luy falut toute la nuict faire des opérations contraires à celles qu'il pensoit faire.De bezorger van een moderne heruitgave (Paris, Liseux, 1879), P. Ristelhuber, voegt daar een noot aan toe waaruit blijkt dat bij gelegenheid van het huwelijk van Cesar Borgia met Charlotte d'Albret in Mei 1499 de apotheker, ‘gagné sans doute pour commettre un quiproquo funeste au nouveau marié prépara des pilules laxatives’ (in plaats van een stimulerend middel). Hierbij waren dus wel niet twee personen betrokken, maar de verwisseling van deze bepaalde medicijnen kan toch als een historisch voorval geïdentificeerd worden (de bron, de Memoires van R. de Fleuranges, schijnt wel betrouwbaar te zijn). Veel later valt de tweede Franse bron waarnaar Goetze in zijn uitgave van H. Sachs en Bolte in die van Pauli verwijzen, de Contes à rire, waarvan zij de uitgave van 1752 | |
[pagina 320]
| |
noemen. De eerste verscheen in 1749, maar deze gaat terug op een bundel van 1699, Nouveaux contes à rire, ou recreations françoises, die op zijn beurt een compilatie is uit oudere verzamelingen uit de eerste helft van de 17de eeuw. De heruitgever van deze Contes, A. ChassantGa naar voetnoot3 noemt daarvan: Le Chasse-envye, ou l'honneste entretien des bonnes compagnies uit 1641, en La gibeciere de Mome, ov le Thresor dv ridicvle uit 1644. Het verhaal van de verwisselde medicijnen komt in Chassants uitgave voor als een der laatste vertellingen, onder het wat merkwaardige opschrift Agréable surprise d'un apothicaire. De eerste zin daarvan luidt: ‘Les médicins ont accoutumé d'appeler ce qui éveille l'appetit vénérien electuarium diasatyrionis’, en daaruit blijkt dat deze versie rechtstreeks teruggaat op Bebel. Voor het Italiaans verwijst Bolte naar de novellen van De Mori (eerste ed. Mantua 1585), die ik niet heb kunnen raadplegen, en naar de Facezie van Domenichi, van wie hij een editie van 1581 heeft gebruikt. In de mij ten dienste staande moderne editie van Domenichi, die de teksten van 1564, 1565 en 1566 reproduceert, komt het verhaal niet voor. Op de Nederlandse traditie zullen deze Italiaanse teksten echter wel nauwelijks invloed gehad hebben.
Waar Bredero het verhaal gevonden heeft, is moeilijk uit te maken. Kalff heeft in Ts. 6 (1886) betoogd, op grond van overeenkomsten tussen een Fastnachtspiel van Hans Sachs en B.'s Klucht van de Koe, dat deze Sachs gekend moet hebben. In diens boven geciteerde gedicht over de verwisselde medicijnen is het verhaal tot zijn eenvoudigste vorm teruggebracht, en ook Bredero voegt daar, behalve de proloog, niets aan toe. Het is dus althans theoretisch mogelijk dat Sachs zijn bron is geweest (de bedoelde Schwank bestond inderdaad in druk), maar waarschijnlijk lijkt het mij niet. Er is evenwel een andere mogelijkheid, waarop ik in het begin van dit stuk reeds zinspeelde. Hoewel men kan zeggen dat de Quacksalver in de canon van Bredero's werken nu wel is opgenomen, behoudt men daarbij toch een onbehaaglijk gevoel. Het stijlargument van Ten Brink tegen de toeschrijving aan B. is niet afdoende weerlegd, het onbestrijdbare gevoel van: dit is niet Bredero, dit is niet zijn stijl, niet de manier waarop hij een klucht opzet, de scènes laat beginnen en de personen introduceert. Er zijn dan ook aspecten die in een andere richting wijzen, met name ouderwetse wendingen in de aanvang van de scènes en in de overgangen, zoals het ‘War tzeyt ghy’ in vs. 139 waarmee de kwakzalver zich tot het publiek wendt en dat het traditionele ‘waer sidi’ van de oude kluchten en esbattementen in de herinnering roept. Voorts de wijze waarop de personen hun handelingen en bewegingen aankondigen, zoals de woorden van Lammert in vs. 179/80: ‘Dees quacksalver weet remedie tot veel quaets/Dees sal ick vallen an, en vragen hem wat raets’, en Ryckart in vs. 297/8: ‘Wol an das gang. Ich twyfel ob ich hie bin vuer/Het rechte hoes vom drooghe Lammers deur’. In deze ouderwetse sfeer past ook de lange proloog waarin de zelfaanprijzing van de kwakzalver overgaat in een satire op de gouddorst. Men vergelijke b.v. de evenzeer moraliserende en ongeveer even lange proloog van Van Ghistele voor zijn spel van Aeneas en Dido, zoals uitgegeven in het jaarboek van De Fonteine 1982/3, waarin de lof | |
[pagina 321]
| |
wordt gezongen van Rhetorica, van de Kerk en van Karel V, en oorlog en tirannie worden veroordeeld: ‘Want Mars dominantie die landen praemt // fel, / Berockende veel quaedts ..., Want alle tyrannighe boose treecken / Spruijten ghemeenlijck uijt hem alleen’. Men begrijpt waar ik heen wil. Zonder verder enig concreet bewijs ervoor te kunnen aanvoeren is mijn veronderstelling dat de Hoochduytsche Quacksalver een bewerking is van een ouder rederijkersstuk, een esbattement of een klucht. De eigen aanschouwing van zo'n kwakzalversoptreden zou de aanleiding geweest kunnen zijn voor Bredero een hem in handen gekomen ouder stuk met deze figuur te gaan bewerken en de tekst zoals die door Van de Plasse onder zijn papieren is aangetroffen zou daarvan een eerste concept zijn. De geringe omvang van 400 verzen komt precies overeen met die van een normaal esbattement. De eigen bijdrage van Bredero in de bewerking zou dan kunnen zijn het koeterwaals waarin hij de kwakzalver laat spreken; dit past m.i. niet in de rederijkerstraditie, maar wel in B.'s neiging tot experimenten, zoals die ook uit zijn overig dramatisch werk spreekt, en de opgeblazen grootspraak van de kwakzalver herinnert sterk aan die van Ierolimo.
Wat ten slotte het verhaal in het 18de-eeuwse kluchtboek De Geest van Jan Tamboer betreft: dit berust geheel op Bredero's klucht; de overeenstemming is soms bijna woordelijk.
Leiden, nov. 1984 |
|