De Nieuwe Taalgids. Jaargang 78
(1985)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||
Die zoetsappige dichters
| |||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||
Ingeleid door Vondel met zijn Poëzy van 1650 - de verzameling waarin de Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste de bloei van de Nederlandse letteren nadrukkelijk bevorderen wil - komen achtereenvolgens met complete of nagenoeg complete en in elk geval omvangrijke verzenbundels te voorschijn: Jacob Cats (1655, herdrukt in 1658), Jeremias de Decker (1656, 1659), Jacob Westerbaen (1657), Johannes Six van Chandelier (1657) en Constantijn Huygens (1658). Dat er ruime belangstelling bestond voor de vaderlandse poëzie, wordt eveneens bewezen door de verschijning van talrijke bloemlezingen in dit decennium, boekjes waarin werk van allerlei kleine en grote poëten is bijeengebracht. Te noemen zijn: Verscheyde Nederduytsche Gedichten (1651, spoedig gevolgd door een tweede deel, 1653); Klioos Kraam (I in 1656, II in 1657); Apolloos Harp (1658); Bloemkrans van Verscheiden Gedichten (1659) en Hollantsche Parnas (1660). Naar volledigheid heb ik bij deze opsomming niet gestreefd. Terecht kon Westerbaen in zijn woord Aan de lezer voor zijn Gedichten enigszins gekscherend spreken van een rijm-ziekte die het hele land had besmet - hij zonderde zichzelf niet uit -, een ziekte, die gepaard ging met koortsen ‘die sonder rijm te sweeten niet en eyndigen’.Ga naar voetnoot5 Huygens was op de hoogte van de plannen van zijn vriend om zijn Gedichten uit te geven. Het leek bijna op een competitie. Net als bij de Koren-bloemen was het drukken van Westerbaens bundel al in 1656 begonnen.Ga naar voetnoot6 Eind juli 1657 ontvangt Huygens van Westerbaen het verzoek, een lofdicht voor de Gedichten te schrijven. Het boek is gereed op het voorwerk na, de uitgever wil nog graag een blad van Huygens' dicht-loof toegevoegd zien.Ga naar voetnoot7 De reactie volgt prompt, Huygens' lofdichtje is gedateerd 1 augustus 1657, twee dagen na het verzoek.Ga naar voetnoot8 Bis dat qui cito dat, heeft de Haagse dichter zijn Loosduinse vriend misschien willen laten denken, want het was maar een heel bescheiden versje dat hij hem toezond:
Waerschouwing aen des Heeren van Brantwijcks Leser.
Dit's Brantwijcks vollen Hof, daer uijt sij zijn genomen
De Bloemkens daer 't na rieckt door alle Stadt en straet:
Pluckt, leser; dan siet toe; daer is goet in te komen,
Maer, gaet het u als mij, tot uijt en is geen raet.Ga naar voetnoot9
De lofdichter mocht zich evenwel over de beknoptheid van zijn gedichtje bij voorbaat voor verontschuldigd houden. Kort tevoren immers was zijn jongste zoon gestorven, Westerbaen had hem gecondoleerd in dezelfde brief waarin hij hem om een lofdicht vroeg. | |||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||
Rekenen we vanaf begin augustus 1657 nog enkele weken voor de voltooiing van Westerbaens dichtbundel, dan heeft Huygens het boek op zijn vroegst eind augustus ontvangen. Enig oponthoud ter perse of bij de boekbinder brengt de verschijning op september van dat jaar. Nu verbleef Huygens van 20 augustus tot 8 september op zijn kasteel te Zuilichem, samen met zijn kinderen, als om in afzondering de slag die hem getroffen had te verwerken.Ga naar voetnoot10 Nauwelijks een week terug in Den Haag, wordt hij medio september ernstig ziek. Hij komt twee maanden lang zijn bed niet uit, er zijn er velen die menen dat zijn einde nabij is, en pas halverwege december mag hij voor het eerst weer buiten.Ga naar voetnoot11 De brief van november aan De Wilhem, uitgangspunt voor deze bijdrage, is er dus een van een zieke zwager aan een zieke zwager. Ik meld deze bijzonderheden ten eerste om aannemelijk te maken dat Huygens pas korte tijd vóór het schrijven van de bewuste brief aan De Wilhem voor het eerst in staat was in de Gedichten van Westerbaen te bladeren, namelijk toen hij het ergste van zijn ziekte achter de rug had; ten tweede om te laten zien, op hoe een karakteristieke kritische wijze de geest van de dichter reageert in weerwil van de moeilijke omstandigheden van die maanden. Een vergelijking van Westerbaens puntdichten en de zijne was eigenlijk ook onontkoombaar; in dat najaar kreeg Huygens immers de katernen van zijn Koren-bloemen in handen, hij zag zelf voor de eerste maal zijn vele honderden epigrammen gedrukt en wel bijeen. Bepaalde verschillen tussen zijn sneldichten en die van zijn vriend drongen zich zo vanzelf aan hem op. Uit de Gedichten van Westerbaen - nader: uit de ‘Mengel-dichten’, die het derde boek in de bundel vormen en waarin een vijftig bladzijden met puntdichten voorkomen - valt inderdaad op te maken, dat Huygens zijn schampere opmerkingen over die zoetsappige dichters neerschreef met de puntdichten van zijn goede vriend in gedachten. Zijn hoon geldt twee zaken, en deze in combinatie: breedsprakige titels van het type ‘Van een man die een quade vrouw hadde’ en tot overmaat van ramp de terugkeer van de bewoordingen van zulke titels in de aanhef van de desbetreffende puntdichten: ‘Daer was een seker man, die had een quade vrouw’. Het hoeft geen betoog, dat een dergelijke manier van schrijven vierkant stond tegenover de stijlopvattingen van Huygens. Ik herhaal wat ik eerder schreef, dat ik niet geloof dat de kritische briefschrijver de thematiek als zodanig op de korrel neemt. Huwelijksproblemen die verband houden met quade vrouwen zijn ook in zijn sneldichten een dankbaar onderwerp. Nemen we het type titel ‘Van een plus substantief gevolgd door een bijvoeglijke bijzin’, dan komen we de representanten daarvan in de epigrammen van Westerbaen tientallen malen tegen. Ik geef een aantal voorbeelden, genummerd 1 tot 10, en vestig in het bijzonder de aandacht op de nrs. 4 en 7, die bijna letterlijk in Huygens' quasicitaat terugkeren:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||
Het spreekt vanzelf, dat niet alle puntdichten in Westerbaens bundel titels van dit type dragen. Maar er zijn er meer dan genoeg om ons te kunnen doen besluiten dat we hier op de bron stuiten van Huygens' ergernis. Als we afgedacht van het gesignaleerde type onze aandacht richten op de lengte van de titels van epigrammen bij Huygens en Westerbaen - lengte in de zin van het aantal woorden dat een titel omvat -, dan constateren we op basis van een steekproef, dat Huygens ook onder dit gezichtspunt een sterke voorkeur voor bondigheid vertoont tegenover Westerbaen, wiens epigrammentitels gemiddeld de dubbele lengte van die van Huygens hebben. De verhouding is twee en een half woord bij Huygens tegen bijna vijf woorden bij Westerbaen. Bij Huygens domineren titels van twee woorden en zijn titels met meer dan vier woorden uitzondering.Ga naar voetnoot13 Bij Westerbaen is met name in de eerste helft - ruwweg - van de afdeling puntdichten het gebruik van titels met meer dan vier woorden dominant. Getallen en statistieken daargelaten zal uit het bovenstaande duidelijk zijn, dat de op ‘dicht-heid’ gebrande Huygens in de puntdichten van Westerbaen voldoende steentjes des aanstoots aantrof om reden te hebben voor zijn boutade. Laten we nu zien of ook het tweede punt van zijn kritiek de epigrammen van zijn vriend raakt. Ik citeer daartoe de aanhef van die puntdichten waarvan hierboven de titels van het gewraakte type zijn genoemd onder 1 t/m 10. Ik cursiveer in wat hier volgt al die woorden die een letterlijke of nagenoeg letterlijke herhaling vormen van de bewoordingen in de titel.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||
Overzien we een en ander, dan blijkt Huygens' kritiek aardig te kloppen op het merendeel van deze voorbeelden, al is dan het geval onder (4), waarvan de titel de door Huygens gebezigde formulering het meest benadert, uitgerekend niet een typisch voorbeeld van de gewraakte stijl. In de kritiek van Huygens is een zekere chargering onmiskenbaar. Maar die karikaturale aanscherping van de stijl die zijn afkeer wekte mag niet als onbillijk worden bestempeld, aangezien hij in zijn commentaar slechts in het algemeen sprak. Zelfs in een intieme brief aan een naaste verwant vermeed bij het noemen van Westerbaens naam - hetgeen kan worden opgevat als een teken van fijngevoeligheid. De kritiek gold ook niet de man, maar een wijze van schrijven. Een zekere zelfbewustheid kan men makkelijk in de kritische passage uit de brief aan De Wilhem horen doorklinken. Men lette echter op de behoedzame inkleding: ‘ik durf het openlijk tegen zo'n allervriendelijkste verwant te zeggen,’ ‘eenoog onder de blinden’. Hij is zich zijn superioriteit als epigrammaticus terdege bewust geweest. Maar we hoeven niet te denken aan een bekrompen soort van zelfingenomenheid. Zijn sterk ontwikkeld stijlbesef, samen met zijn kritische zin, maakt hem gemakkelijk slachtoffer van een soort van intellectueel-artistieke boosheid over alles wat stilistisch beneden de maat blijft. Naar ik meen is in het voorgaande aangetoond, dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen Huygens' lectuur van Westerbaens puntdichten en de bewuste passage in de brief van november 1657. Als dit juist is, geeft de kritiek op Westerbaen gelegenheid tot nog een andere conclusie. De vriendschap tussen Huygens en Westerbaen in de vijftiger jaren van de gouden eeuw rijst als een zonnige werkelijkheid uit hun correspondentie en wederzijdse lof- en andere gedichten op. De heren mochten elkaars graag, wisselden brieven en gedichten, waren bij elkaar te gast, hielpen elkaar aan boompjes e.d. voor elkaars landgoed, hadden plezier in elkaars gezelschap. Des te interessanter is het dat we uit de combinatie van de gegevens kunnen afleiden, dat die nogal intieme omgang en wederzijdse waardering een scherp oordeel m.b.t. de poëzie althans van Huygens' kant niet uitsloot. Huygens beklaagt zich in zijn latere jaren wel eens, dat hij in Den Haag niemand heeft met wie hij op niveau kan musiceren. Zijn hoge kwaliteitseisen maakten hem in dat opzicht eenzaam. Hetzelfde kan gezegd worden m.b.t. de poëzie. Met zijn eisen van scherpzinnige puntigheid ziet hij zich genoodzaakt, zelfs een van zijn beste kennissen poëtisch gesproken te laten vallen. Nogmaals: in het openbaar zou hij dat nooit doen, daarvoor waren de rechten van de vriendschap en de regels van hoffelijke omgang hem te heilig. Mijn conclusie is: wij zijn gewaarschuwd, dat een goede persoonlijke ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||
standhouding en het taxeren van de kwaliteit van het werk van een vriend bij Huygens twee zijn. En hoe is het met Westerbaens oordeel over Huygens' poëzie? Moeten we ook met betrekking tot zijn relatie met Huygens het genoemde onderscheid in acht nemen? Van diepe bewondering getuigt het lofdicht op de Koren-bloemen, dat van hetzelfde jaar 1657 dateert, bewondering, die echter niet blind is voor de schaduwzijden van Huygens' stijl: Siet hier een rijcken Oegst van ongemeene vruchten
Van Huygens hooghe gheest, die hier in rymen spreeckt:
Een werck, dat selfs het puyck der Dicht'ren kan doen zuchten,
Om dat zy hier in zien wat haer noch al ontbreekt.
........
Hier vindt het scherpst gehoor geen ongelijcke toonen:
Hier eetmen leckerny die dunne tongen smaeckt:
Hier is ambroos voor luy die in den Hemel woonen:
Hier voelt de Ziel haer vreugd die tot aen 't herte raeckt.
Ick zie de Nydt te been: ick hoor haer hondtje keffen:
Ian zeyt, 't is my te hoogh, Trijn kan het niet verstaen,
Klaes klaeght dat hy den zin somwylen niet kan treffen
En dat'er dingen zyn waer nae hy dient te slaen:
Maer, Ian en Tryn en Klaes, ghy moet het my vergheven,
'T gebreck is by u selfs daer ghy hier over klaeght:
By Flaccus werdt van ouds die dichter hooghst verheven
Die van syn lesers maer den minsten hoop behaeght.
........
Hier werdt een man vereyscht dien't niet en moet verdrieten
Dat hy somwylen weer herkaeuwe dat hy at:
Die 't leest en wederleest sal vinden en genieten
Yet goeds, dat hy in 't eerst noch niet gemerckt en had.
........
Ick wil der Dichtren geen haer eer noch loon ontseggen,
Maer so ick met verlof magh seggen wat ick meen,
Soo moetmen ZUYLICHEM den hooghsten prys toeleggen:
In sulcken Land-juweel is hy de Monster-steen.Ga naar voetnoot15
Dit uitbundige lofvers, laat niet veel ruimte voor twijfel aan Westerbaens hoge schatting van Huygens' maniëristische verskunst. Zijn bewondering is zeker oprecht. Maar | |||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||
dat hij inderdaad ook de risico's van de obscuritas onderkende en dat zijn bewondering niet zonder een zeker voorbehoud was, blijkt, behalve misschien reeds uit de in de geciteerde strofen geopperde (en weerlegde) tegenwerpingen, uit het lofdicht dat hij een jaar later voor de tweede editie van Alle de Wercken van Cats schrijft. Hij weet vele goede woorden voor Cats' manier van dichten te vinden, goede woorden let wel voor juist die eigenschappen van Cats' poëzie die hem tot de stilistische antipode van Huygens maken. Zie hier hoe Westerbaen vader Cats karakteriserend aanbeveelt: Hier is geen duysternis waer in de leesers smooren;
Hier is geen gids van doen: de wegh is licht en klaer:
Hier zijn geen raedselen daer 't swaer is deur te booren,
Hier hoeft geen tolck die het geheym ons openbaer.
Men spreeckt hier rijm en rêen die yder kan begrypen;
Hier vindt de maegd en vrouw het geen sy kan verstaen;
Men hoeft hier toe sijn geest niet op het scherpst te slypen
Als daer men even wijs somwijlen komt van daen.
........
Hier is geen schel noch schelp daer 't quaed is deur te byten
Eer dat men tot de pit of tot de kern geraeckt:
Hy hoeft sijn tanden op sijn naegels niet te slyten
Die in dit helder Werck sijn werck van leesen maeckt.
Een ander dichte diep en mooge zich vermaecken
Dat hy een kleyn getal van lesers maer behaeght:
Maer die gedichten schrijft die veele luyden smaecken
Die maeckt sijn Drucker rijck terwijl een ander klaeght.Ga naar voetnoot16
Het lijkt me onweersprekelijk, dat Westerbaen hier de perspicuitas van Cats prijst ten koste van de obscuritas van Huygens. Wat opvalt is, bij het verschil in strekking, de overeenkomst tussen de beide lofdichten. Vergelijk de strofe met de viervoudige anafoor ‘Hier...’ in beide gedichten, de culinaire beeldspraak, en de concessieve toon in het begin van de beide slotstrofen. Overduidelijk zinspeelt Westerbaen op Huygens' eigen uitspraak dat dicht wat vertolcks behoeft in de regel ‘Hier hoeft geen tolck die het geheym ons openbaer’. De formulering van de moeite die duistere poëzie de lezer bezorgt, geschiedt zo gevarieerd en zo nadrukkelijk, dat het niet gewaagd is te veronderstellen, dat reële ervaring met de lectuur van Huyens erin meeklinkt. Vooral in de laatste strofe neemt Westerbaen afstand t.o.v. het stijl-ideaal van de bewonderde Haagse dichter, in bewoordingen die hij in zijn lofdicht op de Koren-bloemen gebezigd had om Huygens te prijzen; vgl. ‘Dat hy een kleyn getal van lesers maer behaeght’ met de vierde geciteerde strofe van het gedicht op Huygens ‘By Flaccus werdt van ouds die Dichter hooghst verheven // Die van syn lesers maer den minsten hoop be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||
haeght.’ Westerbaen moet zich heel wel bewust zijn geweest, zo meen ik te kunnen vaststellen, dat hij met het lofvers op Cats een opmerkelijk spiegelbeeld creëerde van dat op Huygens. Het zou niet juist zijn, Westerbaen een verwijt van onoprechtheid of laaghartige vleierij te maken, nu we hem zulke tegenstrijdige lof zien uitdelen. Een lofdicht vergt een dosis assimilatie-vermogen. De hoffelijkheid gebiedt dat men het goede belicht, het minder goede ongenoemd laat of uiterst voorzichtig inkleedt. Daar hoeven we niet zo zwaar aan te tillen. Het kost me ook niet veel moeite me voor te stellen, dat Westerbaen Huygens grotelijks bewonderde en tegelijk van de eenvoud van Cats hield.Ga naar voetnoot17 Deze verhouding zegt misschien ook wel iets over zijn dichterlijke beperktheid en stilistische onzelfstandigheid, vgl. hoe moeiteloos hij Huygens' stijl weet te imiteren in zijn hofdicht Ockenburgh. Literair-historisch is het evenwel van bijzonder belang, dat een toegewijde lezer uit de jaren vijftig van de zeventiende eeuw zich zo haarscherp bewust toont van de polaire stijlidealen van zijn tijd. Tevens valt het op, dat die twee naast elkaar konden bestaan zonder tot exclusieve positiebepalingen of literaire partijvorming te leiden. De literatoren werkten naast elkaar, iedereen op zijne wijs, en toonden geen behoefte aan een openbare veroordeling van degenen die er andere poeticale uitgangspunten of een andere literaire praktijk op na hielden. Cats en Huygens hebben lofdichten op elkaars werk geschreven. Anders gezegd: de literatoren waren niet in elkaar bestrijdende kampen verdeeld. Elkaar openlijk verketterende richtingen komen er pas met de opkomst van het Frans-klassicisme: Nil volentibus arduum (1669). Een enkele opmerking tot besluit. Wij weten niet zo veel van wat zeventiendeeeuwse, dichters over elkaars werk werkelijk dachten.Ga naar voetnoot18 Dat geeft Huygens' kritische uitlating in zijn brief aan De Wilhem des te meer betekenis. En wat openbare hulde in lofdichten betreft: al is het waar, dat we daarin altijd de obligate vriendelijkheden aantreffen, dat neemt niet weg, dat een zorgvuldige analyse van het genre ons inzicht in de gedachten die dichters over elkaars poëzie koesterden, aanzienlijk kan verhelderen. Een nauwgezette studie van literair-kritische uitspraken uit de zeventiende eeuw, private zowel als publieke, verborgen in correspondenties of voorzichtig verpakt in lofverzen e.d., is een zoveelste desideratum in de Nederlandse literatuurwetenschap.
Heiloo, juli 1984 De Hoghe Weijdt 59 |
|