De Nieuwe Taalgids. Jaargang 78
(1985)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Onpersoonlijke konstrukties, subjekten en nominatieve NP's in het MiddelnederlandsGa naar voetnoot*E. Van den berg0. InleidingDoor Chomsky (1982: 9-10) wordt aangenomen, dat voor elke taal geldt, dat in de zin (S) de subjekts-NP een verplicht aanwezige konstituent is. Oppervlakkig gezien lijkt het Middelnederlands deze stelling te falsifiëren. Deze taal kent immers onpersoonlijke konstrukties als (1) en (2):
waar geen subjekt aan de fonetische oppervlakte verschijnt. Om Chomsky's stelling te handhaven zou men kunnen aannemen, dat een andere NP, hier het indirekt objekt mi, naar de subjektspositie verplaatst is. Het probleem is dan echter, dat in zinnen als deze de persoonsvorm steeds in de derde persoon staat. Kennelijk is er een onzichtbaar element dat daarvoor verantwoordelijk is. In het Chomsky (1982)-kader kan dat verantwoord worden door aan te nemen, dat het subjekt in dergelijke zinnen een abstrakt pronominaal element pro is. Dit pro moet onderscheiden worden van PRO, het eveneens abstrakte subjektspronomen in infinitiefkoristrukties (hij beloofde me (PRO morgen te komen)), dat doorgaans naar het subjekt of het objekt van de hogere zin (hier hij) verwijst. Het nu gepostuleerde pro treedt in zinnen als (1) en (2) op als subjekt bij een vervoegd werkwoord (vgl. Chomsky 1982: 78 e.v.). Men zou het hier als de onhoorbare tegenhanger kunnen beschouwen van het onbepaalde het in zinnen als (3) en (4):
Ook deze oplossing is echter niet onproblematisch. Het Middelnederlands is namelijk, evenals het moderne Nederlands, een taal waar de persoonsvorm in mededelende zinnen, afgezien van zgn. aanloopkonstituenten, op de tweede plaats staat (vgl. Weerman 1984, hoofdstuk 3). De zoëven geopperde pro-hypothese voorspelt nu, dat het Middelnederlands zinnen als (5) gekend heeft, waar zich op de plaats van Ø het onhoorbare pro bevindt:
Zulke zinnen zijn voorzover mij bekend niet overgeleverd. Dat hoeft evenwel niet te impliceren, dat ze onmogelijk waren. Immers, een heel enkele keer staat in een mede- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
delende zin de persoonsvorm wel op de eerste plaats, een zinstype dat een relikt uit de Oudnederlandse periode zal zijn (vgl. Weijnen 1971: 11):
In de tweede plaats, in het hedendaagse Nederlands komen wel degelijk mededelende zinnen voor met de persoonsvorm vooraan:
Dergelijke zinnen worden door F. Jansen (1981, hoofdstuk 5) verantwoord door aan te nemen dat een vóór de persoonsvorm staand zgn. d-woord (dat, daar, die) gedeleerd is. Ook zin (6) zou zo geanalyseerd kunnen worden: vóór sprac is dan doe gedeleerd. Dat zulke zinnen in het hedendaagse Nederlands zelden in geschreven bronnen aangetroffen worden, vindt zijn oorzaak in de omstandigheid dat het typisch spreektaalkonstrukties zijn. De zeldzaamheid van zinnen als (6) in het Middelnederlands zou nu op dezelfde manier verklaard kunnen worden: in de geschreven taal worden mededelende zinnen met de persoonsvorm vooraan vermeden. Een andere konstruktie met een pro-subjekt zou te vinden kunnen zijn in zinnen als (12):
Immers, in zinnen als deze zou men het ekwivalent van het modern-Nederlandse er, nl. het, verwachten, vgl. (13):
Het ontbreken van het in (12) zou kunnen duiden op aanwezigheid van een subjekts-pro. Over het veronderstelde Middelnederlandse pro dient opgemerkt te worden, dat het een zeer beperkt gebruik gekend heeft: het fungeerde er alleen als het onhoorbare ekwivalent van het ‘loze’ onderwerp het. In dit opzicht verschilt het Middelnederlands van talen als het Spaans en het Italiaans, waar pro ook kan korresponderen met persoonlijke voornaamwoorden als ik en jij (vgl. Chomsky 1982: 79). In dit artikel wil ik onderzoeken, of er in het Middelnederlands nog meer zinstypen te vinden zijn met een pro-subjekt, en die in verband brengen met zinnen met het als subjekt. Daarbij komt ook de vraag naar de aard van zulke subjekten aan de orde. In de traditie worden twee soorten het onderscheiden, een onpersoonlijk het zoals in zinnen als (3) en (4), dat niet verwijst, en een verwijzend, persoonlijk voornaamwoord het, zoals in ‘het is jammer dat hij ziek is’, dat wellicht ook in (13) optreedt. In deze studie wil ik nagaan, of deze tweedeling voor het Middelnederlands gerechtvaardigd is, en of een dergelijke tweedeling ook op pro van toepassing is. Daarnaast zullen enige aspekten van het Middelnederlandse kasustoekenningssysteem aan de orde komen. Mede om enig zicht op het laatste te krijgen begin ik met een analyse van onpersoonlijke konstrukties zonder lexikaal subjekt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1. Onpersoonlijke konstrukties zonder ‘het’Onpersoonlijke werkwoorden kunnen in het Middelnederlands, evenals bijv. in het Middelengels, samen met twee objekten voorkomen, waarvan het ene doorgaans in de datief (soms in de akkusatief) staat; het andere is òf een NP in de genitief òf een PP (vgl. de zinnen 1 en 2). De dieptestruktuur van zulke zinnen ziet er volgens de hiervoor ontwikkelde gedachtengang uit als (14) (zinnen waar een van de objekten in de akkusatief staat, laat ik hier buiten beschouwing): Echter, er komen in het Middelnederlands ook zinnen voor waarin een onpersoonlijk werkwoord in plaats van een genitiefobjekt of in plaats van een datiefobjekt een NP in de nominatief bij zich heeft, waarmee de persoonsvorm dan kongrueert (vgl. Stoett par. 238):
Om soortgelijke verschijnselen in het Middelengels te verantwoorden nemen Fischer en Van der Leek (1982: 17) het volgende aan: a. Er zijn twee soorten kasus, lexikale (of inherente) en strukturele. b. Lexikale kasus wordt in de dieptestruktuur toegekend door werkwoorden die daarvoor in het lexikon gespecificeerd zijn (zo kent in archaïsch ederlands zich erbarmen genitiefkasus toe: erbarm u mijner). Bij onpersoonlijke werkwoorden is die toekenning optioneel, bij andere verplicht. c. Strukturele kasus wordt op basis van een strukturele positie in de zin in de oppervlaktestruktuur toegekend. De NP op de subjektsplaats in een S met een vervoegd werkwoord krijgt zo nominatiefkasus. Werkwoorden die strukturele kasus, i.c. akkusatief toekennen, doen dat aan NP's die op de plaats van het direkt objekt staan (hierbij wordt geabstraheerd van het effekt van vraagwoordplaatsing en topikalisatie). Niet alle werkwoorden kennen strukturele kasus toe. Werkwoorden die voor lexikale kasus zijn gespecificeerd, doen dat niet; ook intransitieve werkwoorden zoals zijn en aanstaan zouden dat niet doen (maar zie par. 3). d. Elke lexikale NP (NP met klankvorm) moet kasus hebben. Zinnen waar dat niet het geval is, zijn ongrammatikaal In de zinnen (15a) en (16a) wordt in deze visie de kasus in de dieptestruktuur toegekend. In (16b) krijgt ere dinc zijn lexikale genitiefkasus in de dieptestruktuur, wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
in de transformationele komponent ic naar de subjektspositie verplaatst om daar in de oppervlaktestruktuur nominatiefkasus te krijgen. Een probleem vormt dan (15b): hoe komt de konstituent sine scade, die immers niet op de subjektsplaats staat, aan zijn nominatiefkasus? Om dit probleem op te lossen nemen Fischer en Van der Leek, in navolging van Den Besten, hun toevlucht tot een nieuw mechanisme, het zgn. chain command. Dit mechanisme werkt in zin (15b) als volgt. Het indirekt objekt mi krijgt in de dieptestruktuur lexikale datiefkasus, vervolgens wordt deze konstituent naar de subjektspositie verplaatst. Nominatieftoekenning aan de op de subjektsplaats staande NP is nu als het ware geblokkeerd, daar deze al (datief-)kasus heeft. Daardoor kan de nominatief ‘doorschuiven’ naar een nog kasusloze NP, hier sine scade, die anders kasusloos zou blijven, omdat jamert hier geen kasus toegekend heeft. Zo wordt voorkomen, dat een NP geen kasus zou krijgen en dat een zin met een vervoegd werkwoord geen met dit werkwoord kongruerende NP zou bevatten. Eenzelfde mechanisme zorgt er in zinnen als (17) voor, dat die aktie nominatiefkasus krijgt:
Tegen dit mechanisme heeft Hoekstra (1984: 219-222) een aantal bezwaren ingebracht. Bovendien heeft deze opvatting als bezwaar, dat zinnen ajs (18a) en (18b) verschillende oppervlaktestrukturen toegekend worden, zonder dat daarvoor duidelijke aanwijzingen bestaan:
Daarom doe ik hier een ander voorstel ter verantwoording van zulke zinnen: a. Inherente kasus wordt, evenals bij Fischer en Van der Leek, in de dieptestruktuur toegekend (zie hiervoor onder b.). b. Werkwoorden die strukturele kasus toekennen, doen dat in de oppervlaktestruktuur aan NP's die zich op de plaats van het direkt objekt bevinden (zie hiervoor onder c). c. De resterende NP's krijgen nominatiefkasus, maar moeten kongrueren met de persoonsvorm. Zinnen waar dat niet het geval is, worden uitgefilterd, evenals zinnen waar niet alle lexikale NP's kasus hebben. In dit opzicht gedraagt pro zich als lexikale NP. Met deze aan Jaeggli (1982: 137 e.v.) ontleende aanpak wordt nominatieftoekenning dus losgemaakt van de subjektspositie, zodat ook NP's in de VP deze kasus kunnen krijgen. Een eerste voordeel van deze wijze van nominatieftoekenning is, dat zo verantwoord kan worden, dat een NP die predikaatsnomen is, de juiste kasus krijgt:
In deze zinnen kent het werkwoord zijn noch strukturele, noch lexikale kasus toe; de predikaatsnomina een blij ghesel resp. wie krijgen volgens de voorgestelde procedure nominatiefkasus, evenals de subjekten ic resp. si. Aangezien alle genoemde nominatie- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ve NP's met de persoonsvorm kongrueren (1e pers. enk. resp. 3e pers. meerv.), en er geen NP's kasusloos zijn, zijn de zinnen grammatikaal. In de tweede plaats is het nu mogelijk de zinnen (18a) en (18b) een overeenkomstige struktuur toe te kennen. Volgens de hier ontwikkelde voorstelling van zaken is die van (18a) (21)(vgl. 14): De vraag wat er zich op de subjektsplaats van (18b) bevindt, is nu niet moeilijk meer te beantwoorden: dat moet pro zijn. Aan deze zin moet m.i. dus struktuur (22) toegekend worden: In deze struktuur krijgt mi in de dieptestruktuur lexikale datiefkasus, voor het toekennen daarvan is jamert in het lexikon gespecificeerd. Omdat de niet verplichte genitieftoekenning achterwege blijft, krijgt sine scade in de oppervlaktestruktuur nominatief, evenals het subjekt pro. Beide nominatieve NP's kongrueren (3e pers. enk.) volgens de regels met de persoonsvorm jamert. Het voorgaande hoeft evenwel niet te impliceren, dat het Middelnederlandse pro behalve als onbepaald voornaamwoord ook als persoonlijk voornaamwoord opgevat kan worden. In de volgende paragraaf zal ik aannemelijk proberen te maken, dat Middelnederlandse zinnen met het als ‘voorlopig onderwerp’ in feite onpersoonlijke konstrukties zijn, waar het een indefiniet pronomen is. Als die redenering steek houdt, valt ook de noodzaak weg, pro in (18b) als definiet op te vatten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2. Onpersoonlijke konstrukties met ‘het’Evenals het moderne Nederlands kent het Middelnederlands zinnen met een onpersoonlijk werkwoord, waarin het subjekt het is:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het Middelnederlands lijkt van deze mogelijkheid een ruimer gebruik gemaakt te hebben dan het hedendaagse Nederlands:
Daarnaast kent het Middelnederlands met deze werkwoorden het ‘normale’ gebruik:
Zinnen als (24) tot (29) kunnen het best verantwoord worden als de in paragraaf 1 besprokene. Naken en misgaen kennen NP's lexikale datiefkasus toe (vgl. 24, 26 en 28), comen genitief (vgl. 25). Als kasustoekenning achterwege blijft, wordt het objekt evenals in (16b) naar de subjektspositie verplaatst, en krijgt het daar nominatief. Opmerkelijk zijn nu de volgende zinnen:
Hier vinden we zowel een subjekt, het, als een andere NP in de nominatief, de regen resp. de vloede. Dat de regen nominatief is, blijkt uit de vorm: de, en niet des of den; de kasus van de vloede blijkt uit de kongruentie met de persoonsvorm. Men zou zich af kunnen vragen, of deze zinnen niet als zinnen met een voorlopig onderwerp en een echt onderwerp geanalyseerd moeten worden. Mijns inziens zou dat voor het Middelnederlands onjuist zijn, omdat deze konstrukties een onpersoonlijk karakter hebben. Ik ben dus van mening, dat er een parallel is tussen bijv. (18a) en (18b) enerzijds, en (25) en (31) anderzijds. Om die parallel duidelijk te laten uitkomen geef ik de onderliggende volgorden van deze zinnen:
Evenals (18b) twee nominatieve NP's bevat, is dat in (31) het geval. Daarom beschouw ik de regen resp. de vloede als objekten. Er is dus overeenkomst tussen de zinnen (30) en (31) en de zinnen (20) en (21): in beide kent het werkwoord geen akkusatief toe, en krijgen de op de objektsplaats staande NP's nominatiefkasus. De hier voorgestelde analyse impliceert, dat het en pro alleen voor de persoon (3e) gespecificeerd zijn, en niet voor het getal. Hierin komen deze elementen overeen met het hedendaagse er: is er een ‘volle’ nominatieve NP, dan richt de persoonsvorm zich daarnaar; anders verschijnt deze in de derde persoon enkelvoud (vgl. Hoekstra 1984: 220-221):
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Men zie nu de volgende zinnen:
Over de status van het in zinnen als deze is de traditie niet eensluidend. Stoett noemt het in paragraaf 38 een persoonlijk voornaamwoord, maar in paragraaf 204 opm. II spreekt hij van een onbepaald voornaamwoord. B. van den Berg (1971: 58) benoemt het als een onbepaald voornaamwoord. Naar mijn mening is de laatste opvatting juist. Als het namelijk een persoonlijk voornaamwoord was, zou het voorlopig onderwerp zijn. De funktie van het zou dan overeenkomen met die van er in moderne Nederlandse zinnen als ‘er loopt een man op straat’. Tegen deze gelijkstelling van het met er zijn echter drie bezwaren aan te voeren. In de eerste plaats hebben zinnen als (36) en (37) met een definiet ‘subjekt’ geen hedendaags ekwivalent. In de tweede plaats heb ik in het Middelnederlands geen ekwivalenten gevonden van de modern-Nederlandse zin (38), met het in plaats van er, vgl. (39):
In de derde plaats heb ik in het Middelnederlands nauwelijks zinnen gevonden met het en twee NP's, zoals dat in er-zinnen als ‘er zoekt een man een vrouw’ wel mogelijk is. Het komt me zelf voor, dat dit type het-zinnen vrijwel (?) alleen met intransitieve werkwoorden, met werkwoorden zonder een NP als direkt objekt, voorkomt. In mijn materiaal heb ik maar één zin gevonden met dit het als subjekt bij een transitief werkwoord:
Deze zin is echter uit het Duits vertaald, hij stamt uit de Nevelingen-fragmenten. Bovendien is zien weliswaar een transitief werkwoord, maar het subjekt is geen agens, maar eerder een ‘experiencer’. Op deze zin kom ik in de volgende paragraaf terug. Daar hoop ik argumenten aan te voeren voor de hypothese dat niet-agens-subjekten anders behandeld moeten worden dan agens-subjekten. Opmerkelijk is ook de volgende zin:
In deze zin verschijnt het ‘objekt’ bij het ook transitief voorkomende werkwoord mennen als voorzetselkonstituent, met twee mulinnen, zodat de objektsplaats vrij is voor het ‘subjekt’ een man. Ik stel daarom voor, Middelnederlandse zinnen als (35) tot (37) over één kam te scheren met zinnen als (30) en (31), en ze als onpersoonlijke konstrukties te analyseren. Het is mijns inziens hier dus een onbepaald voornaamwoord; de betrokken werkwoorden kennen, als intransitieve werkwoorden, géén kasus toe aan de op de objektsplaats gegenereerde NP's, die in de oppervlaktestructuur nominatiefkasus krijgen. Dat het subjekt bij althans een deel van de intransitieve werkwoorden in de dieptestruktuur op de objektsplaats staat, is overigens geen nieuwe gedachte. Soortgelijke analyses zijn al voor het Italiaans (zie Jaeggli 1982: 139-142) en het Nederlands (zie | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hoekstra 1984, hoofdstuk 3 en 4) voorgesteld. In de volgende paragraaf kom ik hierop terug. Vóór de opvatting dat pro en het naast een indefiniete geen definiete interpretatie kennen, pleit ook het principe van Humboldt, dat een streven naar een één op éénrelatie tussen vorm en inhoud postuleert (zie bijv. Zonneveld 1978). Naar het mij voorkomt is die verhouding in de hiervoor besproken zinstypen steeds aanwezig: in alle zinnen is het gegeven dat in de dieptestruktuur de subjektsplaats semantisch ‘leeg’ is, een indikatie dat we met een onpersoonlijke konstruktie te maken hebben. In het licht van het voorgaande verdient het heroverweging, of het traditionele onderscheid tussen de woorden het in de zinnen (42) en (43) gerechtvaardigd is:
Naast (42) staat immers (44)
en het is onduidelijk, hoe het uit (42) een woord met een veronderstelde verwijzende waarde en dus met een zekere semantische inhoud, verdwijnen kan en verdrongen kan worden door een woord met een heel andere semantische inhoud. Het komt me veel waarschijnlijker voor, dat dit het géén inhoud of verwijzende waarde heeft, maar uitsluitend als ‘plaatsvuller’ optreedt, en dus onbepaald is. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3. Zinnen met het subjekt in de akkusatiefMet de analyse van onpersoonlijke konstrukties als uitgangspunt lijkt het mogelijk, een nieuw licht te laten schijnen op een ander Middelnederlands zinstype: zinnen met het onderwerp in de akkusatief. Van dit type geeft Stoett (par. 158), die dit verschijnsel ‘heel gewoon’ noemt, een aantal voorbeelden, die ik hier citeer:
Het is natuurlijk mogelijk, zinnen als deze als ontsporingen terzijde te leggen. Tegen deze wijze van handelen pleit echter een systematisch aspekt: geen van de betrokken subjekten is een agens. Hetzelfde geldt voor de volgende zinnen die ik elders gevonden heb:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De overgrote meerderheid van deze zinnen, (45) tot (54), (59) en (60), heeft als kern een intransitief werkwoord. In de vorige paragraaf heb ik voorgesteld aan te nemen, dat subjekten bij zulke werkwoorden - althans in een aantal gevallen - in de dieptestruktuur in de VP staan. Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat dit ook hier het geval is. Als immers akkusatiefkasus in de òppervlaktestruktuur wordt toegekend (zie par. 1), dan volgt daaruit, dat in de genoemde zinnen het subjekt ook dáár op de objektsplaats staat. Wat er zich dan op de subjektsplaats bevindt, die zoals hiervoor werd aangenomen in de oppervlaktestruktuur verplicht bezet is, is na het voorgaande duidelijk: dat moet pro zijn. Kennelijk hebben we hier te maken met onpersoonlijke konstrukties! Zin (55), met twee ‘objekteN’, dezen man en een stalen helme, kan op twee manieren verantwoord worden. In de eerste plaats is het mogelijk, dat dezen man niet in de akkusatief, maar in de datief staat, dus een indirekt objekt is. Vóór deze oplossing pleit een thematisch argument: evenals ‘reguliere’ indirekte objekten heeft dit zinsdeel een lokatief-achtige betekenis, het hebben ‘voltrekt zich aan dezen man’. In de tweede plaats is het mogelijk, dat er al in de dieptestruktuur naast hebben twee NP's staan, die beide in de oppervlaktestruktuur akkusatief krijgen, evenals dat nu nog in het Duits bij sommige werkwoorden, zoals fragen en lehren mogelijk is. Voor deze oplossing pleit een opmerking van Stoett (par. 187 opm. V), volgens wie mi in uitdrukkingen als ‘mi hevet (gevet, nemet, houdet) wonder (toren, onwert, onmate)’ in de akkusatief staat, een opvatting die hij baseert op de ekwivalente zinnen in het Duits. Omdat de volgende twee zinnen op een overeenkomstige manier geanalyseerd lijken te moeten worden, gaat mijn voorkeur uit naar deze laatste mogelijkheid. In de zinnen (56) en (57) hebben de transitieve werkwoorden wegen en maken een subjekt bij zich dat in de akkusatief staat, haren toren resp. den roeke vanden soeten crude. Deze subjekten hebben echter ook hier geen agens-karakter, het zijn geen handelende personen, maar ‘forces’, zo men wil ‘instruments’: haren toren en den roeke vanden soeten crude zijn de oorzaak van de neerslachtigheid resp. de kalmte. Daarom stel ik voor aan te nemen, dat in zinnen als deze wegen en maken, evenals hebben in (55), aan twee NP's akkusatief kunnen toekennen. Voor deze analyse pleit ook zin (61):
De onderliggende volgorde van deze zin is (61a), vgl. de modern-Nederlandse zin (62):
In deze zinnen bevinden zich (onderliggend) in de VP kennelijk behalve het indirekt objekt (Jhesus resp. hem) twee NP's, een direkt objekt (wie wee resp. veel ellende) en een instrument-achtige NP (dat hangen resp. dat ongeluk), die hier, anders dan in (57), | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
uiteindelijk nominatiefkasus krijgt. Ook in zin (58) is het subjekt, enen man, geen agens: het ‘ervaart’ het vinden, het ‘gebeurt’ hem. Dat zou een argument kunnen zijn om aan te nemen, dat het in de dieptestruktuur in de VP staat. Als de analyse van de zinnen (57) en (58) houdbaar is, zou dat kunnen impliceren, dat althans in het Middelnederlands subjekten die geen agens zijn, onderliggend stééds in de VP staan. Daarmee zou dan ook een verklaring gegeven kunnen zijn voor zin (40): het subjekt bij sag, des coninx helde gemeit, staat onderliggend, als niet-agens-subjekt, niet op de subjektsplaats. Naast een grote meerderheid van zinnen waar het in de akkusatief staande subjekt géén agens is, heb ik een zin gevonden, die als we niet met een ontsporing of een verschrijving te maken hebben, de hiervoor opgestelde hypothese lijkt te weerleggen:
In deze zin vinden we twee subjekten in de akkusatief, den hertoghe en dien. Dat het subjekt bij hadde, dien, in de akkusatief staat, is in overeenstemming met de hypothese (vgl. de bespreking van zin 55), dat hetzelfde het geval is met het subjekt bij het handelingswerkwoord antwerde, den hertoghe, op het eerste gezicht niet. Echter, in de kontext van het verhaal is het agens-karakter van den hertoghe niet absoluut: hij wordt, zoals de zin zelf al suggereert, door de omstandigheden gedwongen te antwoorden. Men kan deze zin parafraseren als ‘de hertog kwam tot het antwoord (...)’. Hier zou men het gebruik van de akkusatief dus als middel kunnen opvatten om het subjekt van zijn agens-karakter te ontdoen. Uiteraard is deze ‘verklaring’ rijkelijk spekulatief, maar het voorkomen van een zin als ‘mi es ghedaen’ met de betekenis ‘ik heb gedaan’ (Stoett par. 238 opm.) bewijst, dat er in dit opzicht in het Middelnederlands heel veel mogelijk was. Een vergelijkbare interpretatie zullen zinnen met een handelingswerkwoord krijgen waar het op de subjektsplaats staat, zoals ‘het versloech een ridder sinen vader’. Deze zin zou zoiets moeten betekenen als ‘het optreden van de ridder was er de oorzaak van dat zijn vader verslagen werd’. Dat de in deze alinea besproken zinstypen, als ze al voorkwamen (zin 63 kàn een ontsporing zijn), zo zeldzaam lijken te zijn, bevestigt naar mijn mening echter hun status van uitzondering. In dit verband is het wellicht veelzeggend, dat de zinnen (40) en (63) uit rijmteksten afkomstig zijn, waar ook in het Middelnederlands meer mogelijk was dan in proza (vgl. MVS p. 29 en p. 55).
Het is hier de plaats, de hypothese dat niet-agens-subjekten onderliggend in de VP staan, te konfronteren met de bevindingen van Hoekstra. Deze betoogt, dat in het Nederlands het subjekt bij werkwoorden die met zijn vervoegd worden, zich in de dieptestruktuur op de objektsplaats bevindt (Hoekstra 1984, hoofdstuk 3 en 4). Voorbeelden van zulke werkwoorden zijn vallen, gaan, bevallen en overkomen. Het opmerkelijke van zinnen met werkwoorden als de laatste twee, die een subjekt en een indirekt objekt bij zich hebben, is dat in het middenstuk het subjekt zowel vóór als achter het indirekt objekt kan staan, iets wat in zinnen met werkwoorden als geven onmogelijk is:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hoekstra verantwoordt dit door aan te nemen, dat het aanbod en de gebeurtenis onderliggend op de plaats van het direkt objekt staan, en optioneel naar de subjektspositie verplaatst worden. Men zie nu de volgende zinnen:
De werkwoorden uit deze zinnen, die met hebben vervoegd worden, worden door Hoekstra buiten beschouwing gelaten. In de betrokken zinnen is evenwel een soortgelijke NP-verwisseling mogelijk als in de zinnen die een met zijn vervoegd werkwoord bevatten. Ook hier is het subjekt géén agens. Zoals Den Besten (1982) heeft laten zien, wisselt het subjekt uit (68) met een voorzetselvoorwerp, terwijl dat uit (69) met een middel-bepaling korreleert, beide konstituenten die ‘lager in de boom staan’ dan het subjekt:
Het zou te ver gaan om de ‘permutatiewerkwoorden’ hier uitputtend te behandelen. Wel is duidelijk, dat er iets met zinnen waar het subjekt geen agens is, aan de hand is, en dat er ook voor het moderne Nederlands argumenten zijn om aan te nemen, dat althans een deel van die subjekten zich onderliggend ergens in de VP bevindt. Daarmee zijn de hiervoor besproken Middelnederlandse verschijnselen in een groter verband geplaatst. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4. KonklusieIn het voorgaande is het duidelijk geworden, dat het Middelnederlands meer onpersoonlijke konstrukties gekend heeft dan tot dusver is aangenomen. Dat zijn a. zinnen met de ‘klassieke’ onpersoonlijke werkwoorden als ontfermen en wonderen. Deze hebben een pro-subjekt, en twee objekten, die beide inherente kasus kunnen krijgen. b. zinnen met werkwoorden als naken en comen. Deze kunnen inherente kasus toekennen aan één objekt. De subjektsplaats kan dan lexikaal gevuld zijn door het onpersoonlijke het. Als kasustoekenning achterwege blijft, kan het objekt naar de subjektspositie verplaatst worden, en krijgt het daar nominatiefkasus. De onder a. en b. genoemde werkwoorden komen daarin overeen, dat ze optioneel inherente kasus toekennen. Wordt die niet toegekend, dan krijgt het desbetreffende objekt nominatiefkasus. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
c. zinnen met intransitieve werkwoorden als zijn en staen met één thematische NP, die in de dieptestruktuur op de objektsplaats staat. Ze kennen, anders dan in het Nederlands van nu, optioneel strukturele kasus toe; de subjektsplaats wordt in de oppervlaktestruktuur òf door dat objekt bezet, òf door het/pro. Staat het objekt in de oppervlaktestruktuur op de objektsplaats, dan is zowel akkusatief als nominatief mogelijk. Het is heel goed denkbaar, dat niet-agens-subjekten stééds onderliggend in de VP staan. Daarvoor pleiten de hiervoor besproken Middelnederlandse zinnen met hebben, maken en vinden met een subjekt in de akkusatief, terwijl ook modern-Nederlandse verschijnselen in die richting wijzen. Alle genoemde kategorieën van werkwoorden komen daarin overeen, dat ze geen subjekt met agens-funktie hebben, en dat ze optioneel kasus toekennen, hetzij lexikaal, hetzij struktureel. Met het voorgaande zijn niet alle problemen opgelost. In de eerste plaats is er de verdeling van het en pro. Daarmee hangt samen de vraag, waarom de Middelnederlandse konstruktie met pro zich niet ontwikkeld heeft tot een konstruktie met het. In de derde plaats, het is niet duidelijk, welke faktoren bepalen of een NP die in de oppervlaktestruktuur op de objektsplaats staat, nominatief of akkusatief krijgt als de subjektsplaats door het of pro bezet wordt. Voor deze problemen zie ik vooralsnog geen oplossing. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|
|