| |
| |
| |
Lexicografie en morfologie
M.C. Van den toorn
n.a.v.P.G.J. van Sterkenburg en W.J.J. Pijnenburg, Groot woordenboek van hedendaags Nederlands. Van Dale Lexicografie, Utrecht, Antwerpen 1984
Het jaar 1984 is een belangrijk jaar geweest voor de Nederlandse lexicografie. De spectaculairste verschijningen betreffen de nieuwe editie van de beroemde ‘Grote van Dale’ in drie delen, volledig geheten Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal, elfde herziene druk door prof. dr. G. Geerts en dr. H. Heestermans met medewerking van dr. C. Kruyskamp, en de eerste uitgave van de ‘Hedendaagse Van Dale’, volledig getiteld Van Dale Groot woordenboek van hedendaags Nederlands, door dr. P.G.J. van Sterkenburg en dr. W.J.J. Pijnenburg, beide boeken respectievelijk hier aan te duiden met GVD en GWHN. Het verschil tussen deze twee Nederlandse handwoordenboeken is voor buitenstaanders moeilijk te doorgronden, afgezien van het verschil in omvang dat natuurlijk direct in het oog springt. Een van de auteurs van de GWHN, Van Sterkenburg, heeft over de verschillen tussen deze twee woordenboeken een informatief en zaakrijk artikel gepubliceerd in Spektator 14, nr. 2, waarnaar we hier graag verwijzen (Van Sterkenburg 1984 a). Als voornaamste verschilpunten recapituleren we in de volgende kolommen gegevens die de uitgever als kenmerken vermeldt:
GWHN |
GVD |
- geeft de woordenschat sinds ± 1950 |
- geeft de woordenschat sinds ± 1830 |
- bevat beknopte omschrijvingen |
- bevat gedetailleerde omschrijvingen en encyclopedische informatie |
- is toleranter in het opnemen van nieuwe woorden |
- is kritischer in het opnemen van nieuwe woorden |
- is gericht op de behoeften van de lezer van hedendaagse teksten |
- is ook gericht op de behoeften van de lezer van oudere teksten |
- is beknopter in het opnemen van samenstellingen |
- is vollediger in het registreren van samenstellingen |
- is gericht op de taal van nu, ook de spreektaal |
- streeft naar volledige inventarisatie van anderhalve eeuw Nederlands |
-bevat het bestand aan Nederlandsewoorden dat in de vertaalwoorden-boeken van Van Dale N-F, N-D en N-E voor zal komen |
- beschrijft gevestigd en ‘historisch’ Nederlands met weergave van ontstaan en ontwikkeling van woodbetekenissen |
- bevat ongeveer 95.000 trefwoordem |
- bevat ongeveer 230.000 trefwoorden |
- omvat 1569 bladzijden in één band |
- omvat 3730 bladzijden in crie banden |
- kost f 120,-, resp. Bfr. 2.295 |
- kost f 250,-, resp. Bfr. 4.795 |
Het GWHN behoort tot de zeven delen van de reeks van Dale-woordenboeken, waarin ook de vertaalwoordenboeken verschijnen, resp. verschenen zijn en het heeft in over- | |
| |
eenstemming daarmee dezelfde uitvoering. Het heeft dus net als de vreemdetalenwoordenboeken een alfabetisch geordend grammaticaal compendium, voor het Nederlands verzorgd door Prof. dr. B.C. Damsteegt en drs. J.J. van der Voort van der Kleij, een lijst met de meest voorkomende spreekwoorden, afleidingen van aardrijkskundige namen en een opsomming van niet-talige symbolen. Uiterlijk past het GWHN ook in de reeks door buitenop N-N als aanduiding te voeren; het lijkt daarmee op een vertaalwoordenboek Nederlands-Nederlands, wat tot op zekere hoogte een juiste karakteristiek is, want het GWHN kan ook als synoniemenwoordenboek gebruikt worden: achter veel hoofdbetekenissen staan groepen van woorden met verwante betekenissen (bijv. bij verlegen de opsomming bedeesd, timide, schuchter, beschroomd, schuw, bleu). De indeling van de lemma's is voorts hetzelfde als die van de vreemde Van Dales en heeft dezelfde markering van stijlniveaus (schrijftaal, normale taal, informele taal en vulgair).
Deze gegevens bepalen de identiteit van het GWHN tegenover de GVD. De inhoud in meer specifieke zin geeft ons aanleiding tot een aantal opmerkingen in het algemeen; daarbij komen drie aspecten nader aan de orde: de registratie van neologismen, van samenstellingen en van derivationele morfologie in hedendaagse woordenboeken, speciaal in het GWHN.
| |
Neologismen
Bij iedere nieuwe druk van een bestaand woordenboek wordt met vrij veel ophef melding gemaakt van het aantal nieuwe woorden dat toegevoegd is. De uitgevers wijzen er graag op en in recensies in kranten worden zulke feiten breed uitgemeten (zie bijv. Van Sterkenburg 1984 b). Toch is dat opnemen van nieuwe woorden, van neologismen, één van de hachelijkste lexicografische ondernemingen: ofwel de lexicograaf gaat te ver en vermeldt allerlei eendagsvliegen en kortlevende modieuze uitdrukkingen, of hij vertoont een lexicografische preutsheid die hem ervan afhoudt bepaalde nieuwvormingen op te nemen. Laatstgenoemde houding is waar te nemen bij De Tollenaere en Persijn (1982) die in hun Van Dale Nieuw Nederlands handwoordenboek een behoudend standpunt propageren: in het woord vooraf bij de achtste druk uit 1975 heet het: ‘We zijn hier opzettelijk aan de behoudende kant gebleven. Indien we disengagement, follow-up en shirtoloog hadden opgenomen, dan waren we te kort geschoten in zelfrespect’. En bij de negende druk wordt meegedeeld: ‘Van al dan niet ludiek bedoelde samenstellingen op -shop, -theek of -tiek (b.v. broektiek!) of afleidingen op -ie (b.v. broderie “bakkerij”) hebben we ons uiteraard verre gehouden’. Ook een werkwoord als promoten zal men vergeefs zoeken, zoals de schrijvers meedelen, maar wel spookrijder, strippenkaart e.v.a.
Wat heeft nu deze gerenommeerde lexicografen tot deze keus gebracht? We weten het niet, maar denkelijk heeft de gedachte voorgezeten dat de genoemde woorden geen lang leven beschoren zou zijn. Welnu, in 1984 hebben follow-up en promoten zowel GWHN als GVD gehaald; beide woordenboeken hebben een lemma met het suffix -tiek, GWHN bovendien ook nog -theek. Het lijkt ons dat ook een onbevooroordeeld lezer van nu deze keuze zou hebben verwacht, maar wie kon dat tien jaar geleden voorspellen? In ieder geval is het naar ons idee preferabel wanneer een lexicograaf een liberaal beleid voert bij het opnemen van neologismen en leenwoorden; verkieselijk al- | |
| |
thans boven de linguïstische preutsheid die sommige taalkundigen (en vooral niettaalkundigen) ertoe brengt woorden en uitdrukkingen een eigen leven te ontzeggen omdat ze door de personen in kwestie lelijk of ‘fout’ gevonden worden. Het is juist van groot belang dat een woordenboek óók een momentopname van de taal van een bepaalde periode geeft, met zoveel mogelijk nieuwe woorden, ook modeverschijnselen, of men die nu wangedrochtelijk vindt of niet.
Voor het lezen van teksten - boeken of kranten - uit een bepaalde tijdsspanne moet een lezer kunnen teruggrijpen op een zo volledig mogelijk woordenboek dat de taal van die tijdsspanne geregistreerd heeft. Hoe gauw kennis van bepaalde woorden en zaken verloren gaat, weet iedere docent die met jonge mensen teksten uit een slechts kort achter ons liggende tijd leest. Bekend is de constatering van Sötemann, dat studenten de groene lampen op het kantoor in Awater niet meer kunnen thuisbrengen (Sötemann 1985). En welke in het tijdperk van het aardgas geborene begrijpt de door de moeder van Frits van Egters gedane mededeling: ‘Hier is de kit, achter de kachel’? (Simon van het Reve, De avonden, Amsterdam 1947, blz. 201). In GWHN is het antwoord te vinden voor wie niet meer weet wat een kit is; in GVD trouwens ook, maar daar pas als derde betekenis van I kit. En nu betreft het hier ‘gewone’, gecodificeerde gevallen, maar wat te denken van een historicus die over vijftig jaar een artikel moet lezen uit Vrij Nederland, De muziekkrant Oor of Opzij? Of gesteld dat in een moderne vertelling de volgende zin te lezen stond: ‘Een morgenster die te ver naast de zebra overstak werd geschept door een hartrenwagen en werd daardoor in een bij een kraakpand opgestelde puincontainer gesmakt’. Zeer zeker zou deze zin enkele decennia terug niet geheel en vóór de Tweede Wereldoorlog geheel niet begrepen zijn. Wellicht is over twintig of dertig jaar de begrijpelijkheid ook al weer opnieuw afgenomen en in ieder geval moet men dan met een woordenboek uit de jaren tachtig zo'n zin kunnen begrijpen. Met GWHN komt de lezer dan een heel eind. Verder dan met de Neologismen van Riemer Reinsma (1984), dat alleen voorziet in de betekenis van kraakpand en hartrenwagen, maar dat de andere substantiva geen opname waardig heeft gekeurd, misschien
door de opnamegrens van 1970. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat men in de GVD al deze substantiva wèl vindt. De doorsnuffelaar van vuilnisbakken die morgenster wordt genoemd - een woord dat in de NRC van 20-12-84 van een verklaring voorzien werd - komt al in verschillende drukken van de GVD voor alsmede in Koenen-Drewes (1974), maar in GWHN ontbreekt het, net als hartrenwagen, terwijl het synoniem cardulance wel opgenomen is. De woorden zebra, scheppen en container komen in de grote handwoordenboeken alle voor, waarbij de toevoeging dat container uit het Engels stamt maar tot op zekere hoogte juist is. Een open bak om puin of afval in te storten heet alleen in continentaal Engels een container; in Engeland heet zo'n ding een skip en de bij ons gangbare benaming wekt de verbazing op van iedere autochtone Brit.
De moeilijkheden waarvoor de lexicograaf zich gesteld ziet bij de verwerking van neologismen zijn - we zeiden het al - niet gering. Wat zal blijven bestaan, wat zal na enkele maanden weer verdwenen zijn, wat voor plaatsruimte is beschikbaar, hoe moet een keuze gemaakt worden? Het ziet er naar uit dat het GWHN heel wat te bieden heeft aan neologismen en moderne leenwoorden. We beschouwen dat als een verdienste van de samenstellers die een tolerant standpunt hebben ingenomen en bijvoorbeeld ook aan
| |
| |
de verengelsing van onze taal geen autoritair halt hebben toegeroepen en marketing, headhunter en workaholic evenzeer hebben durven opnemen als vulgaire woorden die sommige gebruikers misschien zullen shockeren. In verband met de behoefte van tijdgebonden tekstinterpretatie is dat alleen maar toe te juichen. Nieuwe woorden zijn nu eenmaal een projectie van wat er in de samenleving plaats vindt, of dat ons nu welgevallig is of niet. Lexicografische preutsheid is naar onze mening beslist verwerpelijk; het voert regelrecht tot een intolerantie die destijds heeft geculmineerd in de absurde rel over de ongunstige betekenis van jood in Van Dale (zie Van Sterkenburg 1983, 72).
Wensen die nog blijven bestaan betreffen de datering van veel neologismen. In Reinsma 1984 zijn alle citaten van vindplaats en datum voorzien, wat van groot documentair belang is. GWHN geeft geen citaten met vindplaats of datum; daarvoor is uiteraard de plaatsruimte niet toereikend. Een tussen haakjes toegevoegd jaartal van (eerste) attestatie zou bij neologismen en moderne ontleningen echter welkom geweest zijn.
Een tweede desideratum is van ingrijpender aard en het betreft niet alleen GWHN, maar alle Nederlandse woordenboeken. Waarom ontbreken in al deze handwoordenboeken verduidelijkende tekeningen? Is dat toe te schrijven aan een traditie die niet gedoogt dat men een woordenboek zal verwarren met een encyclopedie of laat lexicografische eerzucht niet toe dat de gebruiker zou kunnen twijfelen aan de toereikendheid van het beschrijvend vermogen van de woordenaar? Feit is dat de Romaanse woordenboektraditie deze terughoudendheid niet kent. Het enige Nederlandstalige woordenboek dat rijk van illustraties voorzien is, komt dan ook uit België: we bedoelen Verschueren-Claes (1979), dat overigens ook een beknopte encyclopedie is. Maar dat laatste geldt niet voor een aantal voortreffelijke Italiaanse handwoordenboeken als Zingarelli (1970), Devoto e Oli (1980) en Garzanti (1984), waarin haarscherpe pentekeningen de bruikbaarheid sterk verhogen. Wie bijvoorbeeld in Zingarelli merlo opzoekt vindt behalve een zeer duidelijke omschrijving ook een tekening, waardoor met één oogopslag duidelijk is wat voor vogel bedoeld is. Maar de gebruiker van GWHN (of GVD) vindt bij merel alleen ‘zwarte lijster (Turdus merula)’; bij lijster staat dan als informatie ‘geslacht van zangvogels uit de familie van de Turdidae, vooral de zwarte lijster of merel en de zanglijster’. Op zichzelf is dat natuurlijk juist, maar iemand die niet weet wat een merel is, is nu nog niet veel verder, terwijl hij misschien de merel wel degelijk kent en een afbeelding hem direkt geholpen had. Een niet al te technisch begaafde lezer die wil weten wat een crankspie is, komt verder met de tekeningen van de bicicletta die in de hier genoemde Italiaanse woordenboeken staan, dan met de (overigens juiste) omschrijvingen van crank in GWHN en GVD. Voor een aantal realia kunnen tekeningen heel verhelderend zijn en zeker niet
beneden de lexicografische waardigheid. Als concreet voorbeeld kan men nog denken aan de verschillen tussen de zoëven genoemde stortcontainer (de skip) en de laadcontainer die gevisualiseerd de informatieve waarde van een woordenboek vergroten.
| |
Samenstellingen
Een tweede probleem dat de lexicograaf hoofdbrekens kost, is de verwerking van samenstellingen: welke samenstellingen moeten in een woordenboek opgenomen worden, welke niet? Het vormen van samenstellingen - ook heel lange - is een faculteit
| |
| |
van de Germaanse talen, en vooral het Nederlands en het Duits maken van deze faculteit een uitvoerig gebruik. Naar onze mening getuigt het van een verkeerde opvatting van de taalkunde wanneer men het vormen van lange samenstellingen onjuist acht. De al eerder genoemde lexicograaf Kruyskamp spreekt in dit verband van het ‘op schromelijke wijze misbruik’ maken en hij vervolgt: ‘Het is niet te veel gezegd als men dit misbruik als de ernstigste ziekte aanwijst waaraan de Nederlandse taal thans lijdt, een kwaal die men verbale lintwormziekte zou kunnen noemen, of ook horror praepositionis’ (Kruyskamp 1970, VI). De auteur keert zich hier tegen formaties als industrievestiging of studieduurverkorting; in ‘normaal Nederlands’ zou men volgens hem dienen te zeggen: vestiging van industrieën, verkorting van studieduur (waarom dan ook niet de duur van de studie, kan men zich afvragen!). Ook arbeidstijdverkorting en kernwapeninzet rekent Kruyskamp tot de ‘wangedrochtelijke aaneenschakelingen waartoe dit streven om toch vooral geen voorzetsels te gebruiken voert’. Deze linguïstische preutsheid miskent een bestaande talige mogelijkheid en is daarom uit den boze; een linguïstische faculteit: het vermogen om samenstellingen te vormen - een objectief gegeven - wordt hier verward met een persoonlijke stilistische appreciatie - een subjectief gegeven. Iets anders is Kruyskamps weigering dergelijke samenstellingen in zijn woordenboek op te nemen. Dat hij dat weigert, geschiedt op onjuiste nl. niet linguïstische gronden. Er zijn echter wel degelijk taalkundige gronden aan te voeren om het opnemen van samenstellingen in een woordenboek te beperken. Die gronden zijn te vinden in de volgende overwegingen.
De vorming van composita hoort tot het gebied van de grammatica en niet tot de lexicografie. Samenstellingen worden voor het grootste deel volgens vaste regels gevormd en hun interpretatie verloopt in zeer veel gevallen zonder moeite wanneer men de betekenis van de samenstellende delen kent. Dat alles behoort dus tot het terrein van de grammatica. Pas wanneer een samenstelling niet zonder meer uit de betekenis van de componenten te begrijpen is, ligt er een taak voor de lexicograaf. In de praktijk is hier echter grammatica en lexicon nooit streng gescheiden geweest en dat heeft tot toevalligheid en willekeur aanleiding gegeven. Het WNT bijvoorbeeld geeft in een dertigtal kolommen ongeveer 400 samenstellingen met paard(e) - als eerste lid, maar daarentegen slechts 17 composita met kameel(e) als eerste lid, terwijl er taalkundig gezien geen aanleiding bestaat tot een dergelijke discrepantie in de behandeling (voor het Engels geeft Levi 1978, 232 een vergelijkbaar beeld). Natuurlijk is het verschil in lexicografische behandeling cultureel beschouwd geheel begrijpelijk: het paard heeft in onze samenleving nu eenmaal een veel belangrijker positie ingenomen dan de kameel. Dat verklaart het voorkomen van veel meer composita met paard dan met kameel, maar strikt genomen is niet in te zien waarom paardebeet, paardedief, paardegebit, paardenatuur en honderden andere wèl opgenomen zijn, maar kamelebeet, kameledief, kamelegebit, kamelenatuur, en honderden vergelijkbare composita niet. Pas gelexicaliseerde, of zo men wil idiomatische, samenstellingen moeten wegens hun onvoorspelbare betekenis wèl in het woordenboek opgezocht kunnen worden, zoals paardebloem of paardemiddel.
In dit opzicht nu is een vergelijking tussen de GVD en het GWHN belangwekkend. De GVD bevat veel meer samenstellingen dan de hedendaagse Van Dale en bijgevolg ook veel meer overbodige: met paard(e) als eerste lid zijn het er tegen de 250, terwijl
| |
| |
het GWHN er 49 heeft opgenomen. Het merendeel van die 49 is terecht vermeld omdat het gelexicaliseerde composita betreft (een aantal botanische benamingen bijvoorbeeld) of metaforisch gebruikte zoals paardestaart voor een bepaalde haardracht of paardesprong voor een zet bij het schaakspel. Overbodig lijken ons hier paardebek, paardebeslag, paardedeken, paardegebit, paardeleer, paardelucht en nog zo enkele. Het betreft hier een heel belangrijk verschil met de GVD, die veel meer composita vermeldt die door kennis van de samenstellende delen begrepen kunnen worden, zoals paardebiefstuk, paardeborstel, paardedrek, paardekeutel en veel andere. Nog opvallender wordt dat hij vergelijking met de samenstellingen die als eerste lid tijger hebben: in de GVD treffen we er 39 aan, waarvan vrijwel alle onvoorspelbare betekenissen hebben. Des te opmerkelijker is dat tijgerbek, tijgerlucht, tijgerdrek en veel andere die onder paarde(e) wèl voorkomen, hier ontbreken. Naar onze mening is dat terecht het geval, maar de opname onder paard(e) is daarentegen ongerechtvaardigd. Wanneer Carmiggelt in een verhaaltje schrijft: ‘Hij neemt tijgerhappen’ (S. Carmiggelt, Later is te laat, Amsterdam 1964, blz. 27) maakt hij gebruik van een volstrekt doorzichtige samenstelling die iedereen interpreteert als ‘happen (als) van een tijger’. Onbewust hanteert de taalgebruiker een regel die hem helpt een structuur N1 + N2 te begrijpen als ‘N2 (als) van Nl’. Dat stelt hem in staat tijgerbek, tijgergebit, tijgertanden, tijgerstaart, tijgerpoot, tijgerrug enz. te begrijpen en zulke samenstellingen kunnen dan ook in een woordenboek gemist worden. Het is overbodig dat ze in een aantal vergelijkbare gevallen in een woordenboek als de GVD van druk tot druk als een enorme ballast meegenomen worden, steeds
maar weer.
Het GWHN is, zoals de folders ons verkondigen, terughoudender geweest in het opnemen van samenstellingen. Bij tijger staan er bijvoorbeeld maar vier: tijgerbrood, tijgerhaai, tijgerkooi en tijgerlelie. Tegenover de 39 van de GVD dus een behoorlijke reductie. Deze reductie is naar onze mening verantwoord; men moet er alleen op verdacht zijn: in de driedelige Van Dale vindt men veel meer samenstellingen, een schat aan composita met onvoorspelbare betekenissen, maar ook veel overbodige vermeldingen van doorzichtige samenstellingen. De ‘Hedendaagse’ geeft betrekkelijk weinig samenstellingen: een weloverwogen keuze uit de gelexicaliseerde en - terecht - heel weinig transparante.
| |
Derivationele morfologie
Terwijl in de lexicografie niemand het blijkbaar heeft aangedurfd om op het stuk van transparante samenstellingen volledig het veld te ruimen voor de grammatici, vertonen de moderne woordenboeken een opmerkelijke en toenemende aandacht voor de morfologie van de afleidingen. Daarbij bedoelen we niet dat in een woordenboek afleidingen opgenomen zijn - men kan niet anders verwachten - maar dat de componenten van die afleidingen en dan wel speciaal de gebonden morfemen (de afleidingsmorfemen, de affixen, hoe men ze maar wil noemen) apart geregistreerd worden, d.w.z. met een aparte ingang. Voorzover wij weten is in Koenen-Drewes van 1974 voor het eerst dit procédé toegepast met bijv. het lemma ‘-burger m - s (afgeleid uit Am. Hamburger = [broodje met] gehaktbal; opgevat als ham en -burger); z. biefburger, poestaburger, visburger’; maar ook -geen en -halve e.a., steeds met een afbrekingsstreepje ervoor om aan te geven dat het om woorddelen gaat, zijn opgenomen. Dit is een opmerkelijk
| |
| |
verschijnsel, omdat men morfemen die niet zelfstandig voorkomen niet licht in een woordenboek zal zoeken. Maar handig is het wel, zeker voor de morfoloog.
De driedelige Van Dale heeft ook een lemma gewijd aan -halve (in ambtshalve e.d.) en het vermeldt ook apart II-vriendelijk (als halfsuffix in vrouwvriendelijk, milieuvriendelijk e.d.); daarentegen weer niet -burger. Van Sterkenburg en Pijnenburg hebben -burger wèl opgenomen, ook een modieus woorddeel als -gebeuren - we noemen het een woorddeel, omdat niet uit te maken is of we hier van een deel van een samenstelling moeten spreken of van een halfsuffix -. De redacteuren van het GWHN hebben klaarblijkelijk -vriendelijk als deel van een samenstelling beschouwd, evenals -winkel (in wetswinkel e.d.). Een aparte ingang hebben deze niet gekregen, maar wel -achtig en zelfs -ig, daarentegen weer niet suffixen als -dom en -schap (wel het schap). In de gebruiksaanwijzing van het GWHN wordt zelfs expliciet verwezen naar de opname van produktieve voor- en achtervoegsels via aparte ingangen; zo zijn dus -kunde en -kundig verantwoord, maar ook -theek en -tiek. Gemakkelijker dan bij suffixen zal een gebruiker informatie vinden bij prefixen: hij zal immers meestal een volledig woord zoeken dat met zo'n prefix begint. Als dat woord niet opgenomen is, staat er toch wat het beginmorfeem (of zelfs een morfeemsplinter) betekent. Zo vinden we a-, anti-, audio-, bio-, macro-, maxi-, mini-, Euro- e.v.a. Maar de vraag blijft natuurlijk of een doorsnee-gebruiker op het idee zal komen bij een lemma als -tiek te gaan zoeken. En een morfoloog moet er eerst aan wennen dat onze nieuwste woordenboeken dit soort informatie óók bevatten.
De morfoloog komt overigens ook anderszins aan z'n trekken. De redactie van het GWHN is niet karig geweest met het opnemen van nieuwe afleidingen: opvallend zijn de vele moderne nulderivaties van zgn. scheidbaar samengestelde werkwoorden die dienst doen als nomen actionis (voor dat verschijnsel wordt ook aandacht gevraagd in de ANS 1984, 72): aanmaak, afbouw, afval, doorsteek, instroom, uitstoot, uitstroom, opvang, overloop, leegloop en neologismen op basis van oudere afleidingen: leegstand, kaalslag. Ook moderne nomina agentis die géén handelende persoon aanduiden, zijn opgenomen: aanrader, doordenker, dijenkletser, lachertje, uitsmijter, echter niet wegwezer. Maar uiteraard is het altijd mogelijk woorden te gaan opnoemen die niet in een woordenboek staan. Iedereen is er wel van overtuigd dat volledigheid niet bereikbaar is. Veel belangrijker achten we het dat in de lexicografie tegenwoordig taalkundigen werkzaam zijn die veel mildere cultuurcensoren zijn en die veel toleranter staan tegen zgn. aanvechtbare vormen. We vinden het toe te juichen dat in het GWHN een lemma afbouw is opgenomen zonder veroordeling (in de GVD staat er nog (germ.) achter); hoe men ook over het gebruik van dit woord moge denken, het bestaat en wordt dagelijks gebruikt en een woordenboek dat pretendeert het hedendaags Nederlands te beschrijven dient niet onwaarachtig te zijn. Daarom is het ook juist dat naast nieuwigheden als betonrot, biefstuksocialisme, muzak en pakkie-an ook veel leenwoorden als airobics, blow-up, drop-out en floppydisk zijn opgenomen.
Het opmerkelijkste van het GWHN lijkt ons echter de verschuiving die de lexicografie doormaakt in de richting van de morfologie. Moderne woordenboeken zijn niet alleen nog verklarende informatie verschaffende verzamelingen van woorden, maar ze naderen meer de morfeem-inventaris. De driedelige GVD is nog steeds het uitvoerigste handwoordenboek, verklarend en zeer uitgebreid, ook wat betreft oudere taalvormen.
| |
| |
Het GWHN echter heeft bijna de omvang van het lexicon dat bij een generatieve grammatica past; bijna, want een aantal transparante samenstellingen geeft hier redundante informatie en zou gemist kunnen worden, zoals we hiervoor al betoogd hebben. Stellig is hier nogal wat terug te voeren op de eis dat het GWHN als ‘legger’ moest kunnen dienen voor de vreemde talen-Van Dales. Wanneer die operatie achter de rug is en de serie vertaalwoordenboeken is compleet, is er misschien de mogelijkheid voor een herziene herdruk van het GWHN zonder dat die binding met de delen N-F, N-D en N-E tot in lengte van dagen zichtbaar moet blijven. In die herdruk zouden dan nog wat transparante composita kunnen sneuvelen. De ruimte die daarmee gewonnen wordt, kan gevuld worden met neologismen. We menen dat we dan in een ideale situatie zouden verkeren: de GVD is er voor ieder die zeer consciëntieus met tekstinterpretatie bezig is, het GWHN is er voor de taalkundige die de taal van onze tijd wil bestuderen. Het wachten is dan alleen nog op een retrograde uitvoering van het GWHN, liefst in dezelfde reeks; op de rug kan dan RN staan.
Voordat deze toekomstvizioenen werkelijkheid zijn geworden past echter dankbaarheid voor het beschikbaar komen van deze eendelige hedendaagse Van Dale. Wanneer we in aanmerking nemen dat hier een heel nieuw woordenboek voor ons ligt - geen bewerking van een bestaand - is dat een prestatie die bewondering afdwingt.
| |
Literatuur
ANS 1984 = Algemene Nederlandse Spraakkunst, Groningen. |
Devoto e Oli 1980 = G. Devoto e G.C. Oli, Dizionario della lingua Italiana12, Firenze. |
Garzanti 1984 = Il nuovo dizionario ltaliano Garzanti1, Milano. |
Koenen-Drewes 1974 = M.J. Koenen/J. Endepols, Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal27, bewerkt door J.B. Drewes, Groningen. |
Kruyskamp 1970 = Van Dale, Groot handwoordenboek der Nederlandse taal. Supplement op de achtste vermeerderde druk, bewerkt door C. Kruyskamp, 's-Gravenhage. |
Levi 1978 = J.N. Levi, The Syntax and Semantics of Complex Nominals, New York etc. |
Reinsma 1984 = R. Reinsma, Neologismen, Utrecht, Antwerpen. |
Sötemann 1985 = A.L. Sötemann, ‘Awater’ na vijfig jaar, Ntg 78, 52-68. |
Van Sterkenburg 1983 = P.G.J. van Sterkenburg, Johan Hendrik van Dale en zijn opvolgers, Utrecht, Antwerpen. |
Van Sterkenburg 1984 a = P.G.J. van Sterkenburg, ‘Groot woordenboek van hedendaags Nederlands en Grote Van Dale: een eerste vergelijking’, Spektator 14, 135-152. |
Van Sterkenburg 1984 b = P.G.J. van Sterkenburg, ‘Nieuwe woorden: neologismeN’, Onze taal 53, nr. 10, 162-164. |
De Tollenaere en Persijn 1982 = Van Dale, Nieuw handwoordenboek der Nederlandse taal,9 bewerkt door F. de Tollenaere en A.J. Persijn, Utrecht. |
Verschueren-Claes 1979 = Verschuerens Modern woordenboek8, bewerkt door F. Claes, Antwerpen, Amsterdam. |
Zingarelli 1970 = N. Zingarelli, Vocabulario della lingua Italiana10, Milano. |
|
|