Mnl. Seltsiene
G.J. Steenbergen
In het MNW VII, 1086 vinden we -siene met als toelichting ‘in oochsiene en seltsiene; zie die woorden’. Men is geneigd daaruit af te leiden, dat Verdam -siene als een afleidingssuffix beschouwde: -nesse (IV, 2357) en -sam (VII, 121), b.v., worden op dezelfde manier in het Mnl. Wdb. opgenomen. Bij die twee voorbeelden vermeldt de auteur echter dat het een ‘uitgang’ betreft, wat hij bij -siene niét uitdrukkelijk zegt. Onder selt-siene (VII, 955) vinden we een hele reeks varianten met de aantekening: ‘Er zijn bij dit woord verschillende suffixen dooreengeloopen; het oudste is waarschijnlijk een ver-baalabstract van sien’. Ook dát roept de idee op, dat -siene een suffix zou zijn.
In een brief van 1979 betwijfelt Prof. van Haeringen of -siene wel een suffix is. Volgens hem is het ‘niet meer dan het tweede lid van een samenstelling’ (cursief van wijlen Van Haeringen). Blijkens een brief van 1981 is ook F. de Tollenaere ervan overtuigd, dat -siene geen suffix is.
Als het een tweede lid van een samenstelling is, dus een vrij morfeem, wat is dan dat morfeem? Onder ogesiene (V, 59-60) deelt Verdam mee: ‘Van oge en het bnw. siene’. Noteer dat -siene nu ook volgens Verdam geen suffix meer is, maar het tweede lid van een samenstelling, en wel een bnw. Hij vervolgt: ‘...siene, dat in het Mnl. gewoonlijk voorkomt in de bet. van schoon, mooi, doch, evenals mnd. sune, ook wel de bet. helder, klaar, duidelijk, zal gehad hebben.’ ‘Schoon’ is inderdaad de eerste betekenis die in VII, 1083 vermeld wordt, maar van ‘helder, enz.’ is daar geen sprake.
Slaan we er het retrograde woordenboek van het Mnl. (Van den Berg) op na, dan lezen we op p. 82 dat er ook nog bestond: gesiene = ‘schoon’ (MNW II, 1646), ongesiene = ‘lelijk’ (V, 682) - maar ongesienlijc betekent ‘onzichtbaar’ (ibid.) - onsiene = ‘lelijk’ (V, 925).
Vermoedelijk is siene een bijvoeglijk gebruikt verleden deelwoord van sien. De uitgang -e is die van het bnw. (zie A. Van Loey: Mnl. sprk. 1, § 22), en het prefix ge-is weggevallen, wat ook bij andere participia preterita kon gebeuren, zie Van Loey: a. w. I, § 52, d. Sien wordt op die plaats weliswaar niet vermeld. Verscheidene adjectiva die hier aan de orde zijn, hebben het prefix ge- wél, nl. gesiene en ongesiene. Dat laat toch de hypothese toe, dat ook siene verband houdt met het participium. Ogesiene heb ik hier niet vermeld, omdat -ge- in dit woord deel uitmaakt van het znw. oge, niét van de component -siene. Dat het bnw. siene direct van de infinitief zou zijn afgeleid, is niet aannemelijk. Bij de talrijke voorbeelden die Van Loey in § 22 geeft, is er niet één adjectief afgeleid van een infinitief, maar participia werden ook in het Mnl. als bnw. gebruikt, zie § 23, a.
Met siene = ‘schoon’ kan seltsiene = ‘zeldzaam’ niet in verband worden gebracht, en dat op grond van de betekenis. Houden al deze woorden verband met het werkwoord sien, dan kan de betekenis omschreven worden als (ge)siene ‘wél om aan te zieN’, on(ge)siene ‘niét om aan te zieN’, seltsiene ‘zelden gezien’. In het NEW van De Vries wordt deze laatste betekenis ook gesuggereerd onder zeldzaam (p. 860).
Wie de morfologische bouw van seltsiene tracht te begrijpen, moet ook aandacht