De Nieuwe Taalgids. Jaargang 78
(1985)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
BoekbeoordelingenK. de Graaf, Alexander de Grote in de Spiegel historiael. Een onderzoek naar de vertaal techniek van Jacob van Maerlant. Nijmegen (Alfa), 1983. Tekst en tijd 6/7. [xvi] + 191 blz., met 5 afbeeldingen. Prijs: f33,50.Op 20 maart 1982 overleed de Groningse mediëvist Dr. Kees de Graaf. Slechts twee dagen voor zijn plotselinge en tragische overlijden voltooide hij het concept van de hier te bespreken studie, een bijdrage aan het interdisciplinaire project ‘Alexander de Grote in de middeleeuwse literatuur en geschiedschrijving’ dat door de Vakgroep Mediaevistiek van de Rijksuniversiteit te Groningen wordt uitgevoerd. Drie andere deelnemers aan dit project, Marie-Christine van der Sman, Edmé Smits en Hans Voorbij, hebben het concept van De Graafs laatste wetenschappelijke publikatie voor uitgave gereedgemaakt en het geheel van registers voorzien. Jacques Tersteeg schreef het Woord vooraf. De twee editeurs van de standaarduitgave van Jacob van Maerlants Spiegel historiael, Matthias de Vries en Eelco Verwijs, hebben ruim honderd jaar geleden al vastgesteld dat Maerlant in zijn vertaling op tal van plaatsen is afgeweken van zijn bron, het Speculum historiale van Vincentius van Beauvais.Ga naar voetnoot1 Ook Kees de Graaf heeft zich intensief beziggehouden met de verhouding Spiegel-Speculum. Geboeid als hij was door het beeld van Alexander de Grote zoals dat, steeds weer met andere trekken of andere nuances, voorkomt in enkele Middelnederlandse tekstenGa naar voetnoot2, heeft hij vanzelfsprekend ook het Vierde Boek der Eerste Partie van Maerlants Spiegel historiael, dat geheel aan het leven van Alexander is gewijd, aan een onderzoek onderworpen. De Graaf heeft onderzocht hoe Jacob van Maerlant in zijn Spiegel ‘de persoon van Alexander de Grote beschreven heeft, of preciezer, hoe hij Vincents portrettering van Alexander heeft bewerkt’ (p. 3). Is er sprake van een Alexanderbeeld dat afwijkt van dat wat Vincentius gegeven heeft? Om op deze vraag een antwoord te kunnen geven heeft De Graaf de geschiedenis van Alexander in de Spiegel historiael vergeleken met die in het Speculum historiale: alle afwijkingen van Maerlant ten opzichte van Vincentius werden onder de loep genomen. Vanzelfsprekend kreeg bij dit onderzoek Maerlants vertaal- | |
[pagina 78]
| |
techniek ruime aandacht. Daarbij is uiteraard voornamelijk gekeken naar de vertaalde Alexanderpassages, maar de studie bevat ook materiaal dat - zoals de schrijver zelf opmerkt (p. 4) - van belang kan zijn voor een beter inzicht in Maerlants vertaaltechniek in het algemeen. Het boek is als volgt ingedeeld. Na een eerste, zeer ‘grofmazige’ vergelijking van de twee Alexanderteksten, de Latijnse en de Middelnederlandse, worden de methodische problemen besproken die zich voordoen bij een meer gedetailleerde vergelijking van Spiegel en Speculum. Het omvangrijkste gedeelte van de studie wordt gevormd door de ‘inventarisatie van de wijzigingen’ (p. 23-150), waarin achtereenvolgens de weglatingen, toevoegingen en (andere) veranderingen ter sprake komen, gevolgd door enkele slotopmerkingen. Dan volgen nog twee korte hoofdstukken waarvan het eerste gewijd is aan de redactie van het Speculum zoals die voorkwam in het handschrift dat Maerlant als legger gebruikt moet hebben, terwijl het tweede van deze hoofdstukjes een overzicht geeft van mogelijke fouten in Maerlants vertaling. Registers van behandelde passages uit Spiegel en Speculum vormen het sluitstuk op het boek. Na enige aarzeling heb ik ervan afgezien de weglatingen, toevoegingen en veranderingen waarover ik het in meer of mindere mate met de auteur oneens zou kunnen zijn, hier te bespreken. Bij enkele steekproeven op verschillende plaatsen in het materiaal van de inventarisatie zijn mij geen echte onjuistheden gebleken. Natuurlijk is verschil van mening mogelijk, bijvoorbeeld waar de auteur het waarom van Maerlants ingrepen, vooral met betrekking tol: zijn ‘veranderingen’, tracht te verklaren. Dergelijke detailkritiek zou echter de conclusies van De Graaf ongemoeid laten en is daarom nauwelijks relevant. Ik heb bewondering voor de behoedzaamheid, de precisie en de zorgvuldigheid waarmee de auteur te werk is gegaan en waarmee hij verslag doet van zijn bevindingen. Anderzijds betreur ik het enigszins dat bij de ordening van Maerlants wijzigingen gekozen is voor een (sub-)categorisering op basis van inhoudelijke zaken. Zo werden alle passages waar Maerlant ten opzichte van bepaalde personen in het verhaal afweek van zijn bron, losgemaakt uit de kontekst en per persoon bijeengeplaatst en behandeld. Het gevolg is dat men weliswaar van een groot aantal vaak zeer korte zinsneden het Latijn met het Middelnederlands kan vergelijken en de onderlinge verschillen kan beoordelen, maar tevens dat het onmogelijk is de wijzigingen in grotere passages, zoals complete capittels, te bestuderen. Slechts in één geval is die mogelijkheid wel aanwezig. De bladzijden 11-14 bevatten achtereenvolgens een gedeelte van caput 56 en 57 van het Speculum en het overeenkomstige deel uit Maerlants Spiegel, nl. Capittel 48. Door middel van typografisch onderscheid zijn de weglatingen, toevoegingen en veranderingen elk apart duidelijk zichtbaar gemaakt; aansluitend (p. 14-19) volgt een bespreking. Een op zo'n leest geschoeide, volledige uitgave van zowel het Latijnse als het Middelnederlandse Alexanderboek zou natuurlijk een ondoenlijke zaak geweest zijn. Toch laten m.i. de twee korte passages die De Graaf op deze wijze heeft afgedrukt en met elkaar heeft vergeleken, beter dan de lange reeks van afzonderlijk behandelde afwijkingen zien hoe Maerlant zijn vertaalarbeid heeft uitgevoerd.Ga naar voetnoot3 Afgezien van het | |
[pagina 79]
| |
inleidende gedeelte, de paragrafen waarin onder het hoofdje Commentaar de resultaten van de inventarisatie per categorie van wijzigingen worden samengevat en beoordeeld, en afgezien van het hoofdstuk met de slotopmerkingen biedt het boek een taaie kost, niet geschikt maar ook uitdrukkelijk niet bedoeld voor cursorische lezing. De Graaf zelf achtte de leesbaarheid van zijn studie:nauwelijks van belang. Hij beschouwde zijn werk in de eerste plaats als ‘een becommentarieerde materiaalverzameling’ (p. 20). Door Maerlants vertaling zo volledig en precies mogelijk te ‘beschrijven’ streefde hij er naar zijn conclusies volstrekt controleerbaar te maken, ook al zou zijn boek daardoor aan leesbaarheid sterk verliezen. Deze karakterisering van zijn eigen werk is volkomen terecht. De conclusies van De Graaf kunnen kort worden samengevat. Over het geheel genomen heeft Maerlant de geschiedenis van Alexander fors ingekort. Enkele hoofdstukken heeft hij volledig buiten zijn vertaling gehouden en waar hij slechts in geringe mate van zijn bron afwijkt, heeft hij de hoofdlijn van de handeling wat scherper afgetekend, hoewel ook van een tendens tot versobering van het verhaal gesproken kan worden. Een belangrijk aantal afwijkingen, met name onder de toevoegingen, werd veroorzaakt door rijmdwang, een automatisch voortvloeisel van de omzetting van Latijns proza in Middelnederlandse, paarsgewijs rijmende verzen. De Graaf acht Maerlants vertaling ‘duidelijk christelijker van toon dan het origineel’ (p. 147) en heeft aanwijzingen gevonden waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat Maerlant door het verhaal op veel plaatsen te vereenvoudigen bewust rekening heeft gehouden met zijn lezers, een publiek van leken. Zijn conclusie over de manier waarop Maerlant Alexander heeft geportretteerd luidt als volgt: ‘in grote trekken is het beeld van Alexander gehandhaafd, maar Maerlant heeft het toch voldoende geretoucheerd om hem wat minder de harde, strijdende vorst te doen zijn. Van een beter of slechter koning is echter geen sprake’ (p. 150). Ook De Vries en Verwijs hebben de kwaliteit van Maerlants vertaling onderzocht. In tegenstelling tot De Graaf konden zij zich natuurlijk niet beperken tot de geschiedenis van Alexander de Grote, maar dienden zij de gehele Spiegel historiael aan een (globale) vergelijking met het Speculum historiale te onderwerpen. Plaatst men hun oordeel over Jacob van Maerlant als vertaler naast de bevindingen van De Graaf, dan zijn de laatste nauwelijks verrassend te noemen.Ga naar voetnoot4 De verdienste van De Graafs studie wordt m.i. niet zozeer bepaald door de conclusies, maar door het feit dat de bouwstenen daarvoor op een controleerbare wijze beschikbaar zijn gesteld. Als zodanig vormt het een bijdrage aan de bestudering van Maerlants vertaaltechniek in het algemeen. Overigens vermoed ik dat dit boek zijn diensten vooral zal bewijzen aan toekomstige uitgevers van deze Middelnederlandse Alexandergeschiedenis (of delen daarvan), met name bij het traditionele filologische handwerk, de tekstverklaring.
JOS A.A.M. BIEMANS | |
[pagina 80]
| |
Douwe Fokkema en Elrud Ibsch, Het Modernisme in de Europese letterkunde. Amsterdam, Uitgeverij De Arbeiderspers, 1984. Synthesestromingen en aspecten. 363 pp. Prijs: f44,50.Een van de weinige Nederlandse romans uit het interbellum waarvan modernistische aspecten in internationaal verband meer dan eens zijn toegelicht, is F. Bordewijks antiutopie Blokken. Toch komt in de studie van Douwe Fokkema en Elrud Ibsch over het modernisme in de Europese letterkunde de naam Bordewijk niet voor. Dat dat zo is, hangt samen met de betekenis die zij aan het begrip modernisme geven. Over wat men onder modernisme in de literatuur kan verstaan lopen de meningen nogal uiteen. De essays en discussies over ‘Modernism in the Low Countries’ die zijn opgenomen in de bundel Nijhoff, Van Ostaijen, ‘De Stijl’; Modernism in the Netherlands and Belgium in the first quarter of the 20th century (The Hague, 1976) maken dat voldoende duidelijk. Dikwijls, ook in het bovenvermelde boek, wordt de term modernisme in verband gebracht met de vernieuwingsbewegingen van de eerste decennia van de twintigste eeuw, zoals het Futurisme, Expressionisme, Constructivisme en Surrealisme. Het modernisme dat Fokkema en Ibsch beschrijven heeft geen betrekking op deze historische avantgarde, die voor een deel de literaire context van Blokken bepaalt. De schrijvers maken een onderscheid tussen ‘modernisme’ (globaal: de historische avantgarde) en ‘Modernisme’. In het eerste hoofdstuk wijzen ze erop dat werk van belangrijke prozaïsten als Gide, Joyce, Woolf, Musil, Proust en Thomas Mann uit de periode 1910-1940 zich onttrekt aan indeling bij de bekende vernieuwingsbewegingen. Na de Tweede Wereldoorlog krijgt men allengs oog voor de gemeenschappelijke kenmerken in hun werk, dat dan in verschillende studies ‘modernistisch’ wordt genoemd, bijvoorbeeld in Peter Faulkners Modernism (London, 1977) over het Engelse Modernisme: Eliot, Pound, Joyce, Woolf. Het traceren van die overeenkomstige kenmerken bij genoemde en verwante auteurs is het doel van het onderzoek. De term ‘Modernisme’ krijgt zo de betekenis van een literaire stroming die, voor wat het proza in West-Europa betreft, in de periode 1910-1940 dominant is. In het inleidende hoofdstuk wordt een gedetailleerde karakteristiek van deze stroming gegeven. Centraal in het modernistische wereldbeeld staat de twijfel. Twijfel aan de mogelijkheid om de werkelijkheid in al haar facetten te kennen (epistemologische twijfel), en twijfel aan het vermogen om adequaat onder woorden te brengen wat men zeggen wil (metalinguale twijfel) worden de twee ‘grondprincipes’ van het modernisme genoemd. De modernistische schrijver verzet zich tegen de Realistische/Naturalistische conventies. De werkelijkheid wordt niet langer als een absolute waarheid gezien die objectief en volledig kan worden gekend en weergegeven. Voor de modernist is de werkelijkheid een individueel en voorlopig gegeven. Deze tentatieve en afstandelijke houding ten opzichte van de verschijnselen heeft onder andere tot gevolg dat personages in de modernistische roman afzien van actieve handelingen en het maatschappelijke engagement niet aangaan. Ze observeren en reflecteren, ze wikken en wegen, redeneren en argumenteren, waardoor modernistisch proza, met zijn voorkeur voor de dialoog en de bewustzijnsstroom, een sterk essayistisch en betogend karakter heeft. Eveneens anti-Realistisch is het relativeren van de chronologische tijdsbehandeling. De modernist breekt met het traditionele lineaire handelingsverloop. Daarvoor in de | |
[pagina 81]
| |
plaats bepaalt het individuele bewustzijn, veelal associatief, de ordening. Werden in de Naturalistische roman de gebeurtenissen grotendeels verklaard door determinerende factoren als erfelijkheid en materiële en sociale omstandigheden, in de modernistische roman worden handelingen dikwijls niet gemotiveerd, en als ze verantwoord worden, is het individuele bewustzijn dat zich niet laat beperken door geloof in causale wetmatigheden, de toetssteen. De modernistische poetica waarvan ik hier slechts enkele met de Realistische/Naturalistische romanconceptie contrasterende aspecten heb weergegeven - ook de Symbolistische en, in mindere mate, de Expressionistische en Surrealistische poetica dienen als verhelderend repoussoir -, wordt in de resterende tien hoofdstukken aan de hand van tekstanalyses nader toegelicht. Deze hoofdstukken hebben als titel de naam van de schrijver van wie teksten worden behandeld. Dat zijn achtereenvolgens James Joyce, Virginia Woolf, Valery Larbaud, Marcel Proust, André Gide, Italo Svevo, Robert Musil, Carry van Bruggen, E. du Perron en Thomas Mann. In het hoofdstuk over Du Perron wordt tevens enige aandacht geschonken aan enkele vroege romans van Vestdijk en Ter Braaks relatie tot het modernisme. Overeenkomstig de in de inleiding uiteengezette semiotische en communicatietheoretische benaderingswijze van het literaire werk, blijven de analyses meestal niet beperkt tot de primaire teksten. De geciteerde poeticale uitspraken in kritieken, essays, dagboekaantekeningen en brieven van de auteurs en de kleine groep eerste lezers - zij vormen samen de ‘primaire semiotische gemeenschap’ waartoe Fokkema en Ibsch zich beperkten -, hebben een belangrijke heuristische waarde, bijvoorbeeld bij de reconstructie en decodering van de modernistische zenderscode. Het Modernisme in de Europese letterkunde is grotendeels geschreven in de semiotische terminologie waarvan de vorige zin enkele voorbeelden bevat. Voor wie eerdere publicaties van de auteurs kent, is dat geen verrassing. Er hoeft hier niet te worden uitgeweid over de voordelen van het gebruik van een consistente metataal in wetenschappelijke studies. Men kan zich echter afvragen in hoeverre de doorsnee lezer van een Synthese-boek in staat is begrip op te brengen voor die voordelen. In hun analyses laten Fokkema en Ibsch op overtuigende wijze zien dat interpretatie vanuit de modernistische poetica van de behandelde teksten of onderdelen ervan, resultaten oplevert. Zo kunnen bepaalde aspecten die vanuit een Symbolistische of Realistische interpretatie onopgemerkt bleven of negatief werden gewaardeerd, worden verklaard. Uiteraard brengt de gevolgde werkwijze met zich mee dat de evidente verschillen tussen de besproken romans veel minder aandacht krijgen dan de gesignaleerde overeenkomsten. Ondanks de aanwezigheid van saillante overeenkomsten is het natuurlijk mogelijk de accenten anders te leggen, en een roman of gedeelten ervan vanuit andere poetica's te benaderen, waardoor inlijving binnen het hier geschetste modernistische kader problematisch kan worden. Interpretaties zijn voorstellen en de lezer wordt niets in de weg gelegd daarover van mening te verschillen. Fokkema en Ibsch zijn erin geslaagd ogenschijnlijk nogal uiteenlopende auteurs op een gelukkige wijze onder een noemer samen te brengen. De onderlinge verwantschap, vaak door de modernisten zelf gestipuleerd, is van dien aard dat met recht van een stroming, zo men wil ‘periodecode’ gesproken kan worden, waarvan de besproken auteurs de ‘kern’ vormen. | |
[pagina 82]
| |
Een gemeenschappelijk kenmerk van ‘modernisten’ en ‘Modernisten’ is hun internationale oriëntering. Voor de Nederlandse ‘modernisten’, hoofdzakelijk dichters, is dat sinds Brandt Corstius' baanbrekende essay ‘De Nieuwe Beweging’ uit 1957 in De gids, in tal van studies aangetoond, nog onlangs in verschillende publicaties over De stijl en Theo van Doesburg. Dat nu ook een aantal voor het Nederlandse taalgebied tamelijke unieke romans als Carry van Bruggens Eva en Du Perrons Een voorbereiding en Het land van herkomst nadrukkelijk is opgenomen in het internationale verband van het Westeuropese ‘Modernisme’, verhoogt in zekere zin hun uitzonderlijkheid. Met Het Modernisme in de Europese letterkunde hebben Fokkema en Ibsch een belangrijke bijdrage geleverd tot de kennis van het proza dat tussen de twee wereldoorlogen werd geschreven. Het is niet alleen vanwege de twee aan Nederlandse schrijvers gewijde hoofdstukken, dat ik hun boek bij Neerlandici aanbeveel.
H. ANTEN |
|