De Nieuwe Taalgids. Jaargang 78
(1985)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |||||||
De structuur van de zgn. absolute met-constructieH.F.A. Van Der Lubbe1. InleidingMenig Nederlander is vertrouwd met het spreekwoord: Met de hoed in de hand komt men door het ganse land, ook al is dit waarschijnlijk van Duitse herkomst, en misschien dáárom niet in de bekende verzameling van Stoett opgenomen. Maar slechts weinigen zullen beseffen dat ze mét dit spreekwoord tegelijk gebruik maken van een constructie die al verscheidene linguïsten heel wat hoofdbrekens heeft gekost. Niettemin gaf de snaakse Hollander die als eerste repliceerde met de wat platte, maar toch wel geestige variant: Met je pet op je test kom je er ook best, er blijk van de structuur van de bewuste constructie perfect te beheersen. In het kader van de generatieve taaltheorie heeft H.C. van Riemsdijk in zijn dissertatie (1978) als eerste een poging gewaagd om tot een analyse van de zgn. absolute met-constructie te komen. Vijf jaar later publiceerde Dick Klein zijn pleidooi voor een afleiding met een zinsachtige structuur, een analyse die door Van Riemsdijk uitdrukkelijk was afgewezen. Nog in hetzelfde jaar kwamen Frits Beukema en Teun Hoekstra met een derde voorstel, zodat wij thans over drie verschillende analyses beschikken, die in de Inleiding van de laatsten als volgt schematisch zijn weergegeven:(1) Analyse van Van Riemsdijk (1978)
(2) Analyse van Klein (1983) | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
(3) Analyse van Beukema en Hoekstra (1983)
Ook als men van alle aangevoerde argumenten pro en contra heeft kennis genomen, kan men zich nóg met verbazing afvragen, hoe het mogelijk is dat linguïsten die werken binnen hetzelfde ‘paradigma’, bij hun poging tot analyse van een bepaalde constructie tot zo uiteenlopende resultaten komen. A priori lijken dan de volgende verklaringen mogelijk:
Laten wij de drie betogen achtereenvolgens op deze mogelijkheden onderzoeken. | |||||||
2. Visie en analyse van Van Riemsdijk (1978)Van Riemsdijk opent zijn lange subparagraaf over de ‘absolute prepositional phrases’ (p. 62-86) met een verwijzing naar de Modern English Grammar (1940) van Jespersen en merkt daarbij op dat deze een soortgelijke constructie in het Engels (with them dirty) beschreven heeft als een combinatie van de prepositie with met een ‘simple nexus’. Onder ‘simple nexus’ blijkt Jespersen een predicerende relatie te verstaan, dus een soort subject-predicaat-verhouding, zoals we die ook aantreffen in Latijnse constructies als post Romam conditam en ante Christum natum. Deze zienswijze wordt door Van Riemsdijk kennelijk gehandhaafd waar hij zich afvraagt hoe de karakterisering van Jesperen in de T.G.G. kan worden vertaald. Na een veelheid van argumenten komt hij uiteindelijk tot de conclusie dat analyse (1) het meest plausibel is. Nu is het spijtige bij dit boomdiagram dat die ‘simple nexus’ tussen NP en XP in het geheel niet tot uiting komt, een tekort dat Van Riemsdijk overigens zelf al blijkt te hebben aangevoeld. Hij heeft zich immers gehaast in de daarbij behorende ‘semantics’ erop te wijzen dat de betekenisrelatie tussen de NP en XP essentieel gelijk is aan de verhouding tussen Samuel en een genie in een zin als: Ik beschouw Samuel als een genie. Deze verhouding is door Vergnaud en Rouveret (1970) een ‘secundary predication’ genoemd. Het zou syntactisch hoogst implausibel zijn ook deze ‘secundaire’ predicering van een sententiële bron af te leiden. Liever doet Van Riemsdijk een beroep op Jackendoffs semantische theorie. Volgens die theorie moet aan Samuel de thematische functie van THEMA, en aan als een genie de thematische functie van LOCATIE wor- | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
den toegekend. Deze theorie kan volgens Van Riemsdijk ook bij de semantiek van de absolute constructies met vrucht worden toegepast. Conclusie: Van Riemsdijk ziet de verhouding tussen NP en XP van de absolute met-constructie als een predicerende relatie. Deze relatie vindt geen uitbeelding in de boomstructuur, maar wordt in de bijbehorende semantiek verantwoord door aan de NP en de XP respectievelijk de thematische functie van THEMA en LOKATIE toe te kennen. | |||||||
3. Visie en analyse van Klein (1983)De visie van Klein op het biezondere karakter van de met-constructie is minder eenvoudig te achterhalen. Nergens geeft hij expliciet de semantiek van het geval. Wij moeten ons dus verlaten op zijn feitelijke analyse. Dit blijkt in de praktijk geen eenvoudige opgave: telkens worden we a.h.w. ‘op het verkeerde been gezet’. Klein begint met erop te wijzen dat de relatie van een bepaling van gesteldheid met een subject of object als noodzakelijke voorwaarde heeft, dat de NP de gesteldheidsbepaling c-commandeert. Men is dan geneigd te denken: dus ook Klein ziet de betrekking tussen NP en XP van de met-constructie als een soort ‘secundaire predicering’. Maar dan waarschuwt de auteur dat er bij de met-constructie, althans op het eerste gezicht, van c-commanderen geen sprake kan zijn. Vervolgens wordt ons meegedeeld dat de door Van Riemsdijk afgewezen analyse zal worden verdedigd, en we krijgen daarbij (in Kleins eigen notatie) het door Van Riemsdijk geschetste boomdiagram:(5a) de sentiële bron
Aha, denken we nu, als we die lege V als zijnde interpreteren, is de relatie tussen NP en XP zoiets als de betrekking tussen SUBJECT en PREDICAATSNOMEN. Maar deze Aha-Erlebnis wordt alras verstoord door Kleins voorstel die V altijd als hebbende te verstaan, waarbij dan tevens een PRO-subject moet worden begrepen. Helaas verzuimt de auteur - evenals trouwens zijn voorganger Van Riemsdijk in zijn proefschrift - er terstond bij te vermelden dat aan schema (5a) bijgevolg een nieuwe NP moet worden toegevoegd. Door dit verzuim komt hij zelfs tot de misleidende opmerking: ‘De NP in (5a) is in deze visie dus altijd een PRO-subject’ (p. 152). Eerst na een reeks van argumenten krijgen we op blz. 163 het boomdiagram van de analyse zoals die door Klein is bedoeld ((73), hierboven als (2) weergegeven). En de auteur laat terstond daarop volgen: ‘Aan de in de inleiding genoemde voorwaarde dat de NP de gesteldheidsbepaling moet c-commanderen wordt alleen in (73) voldaan’ (p. 163). Opnieuw zijn we geneigd te concluderen: Tussen de NP en de XP dus tóch een relatie als tussen een OB- | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
JECT en Bepaling van Gesteldheid? Maar de conclusie blijkt alweer voorbarig, want Klein komt met een nieuw bezwaar. Wat moeten we dan aanvangen met voorbeelden als deze:
(76) (gecorrigeerd)
Wij blijven zitten met de vraag of nu ook een PP als op zijn hoofd in voorbeeld (74b) bij het lege verbum moet worden ondergebracht. Hieromtrent bewaart Klein het silentium doctum. Conclusie: Kleins betoog wekt de indruk dat ook hij geneigd is de relatie tussen de NP en XP van de absolute met-constructie als een ‘secundaire predicering’ op te vatten, in casu als de relatie tussen OBJECT en daarbij behorende Gesteldheidsbepaling. Maar voorbeelden waarin een duidelijke gesteldheidsbepaling aanwezig is, weerhouden hem uiteindelijk van deze analyse. Zo komt hij tenslotte met een ‘oplossing’ waarin de NP als OBJECT en THEMA fungeert bij een lege V waarmee de XP als COMPLEMENT verbonden is. ‘Blijkbaar fungeert het voorzetsel met als een soort vervangend element voor het werkwoord hebben’ (Klein, p. 156). | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
4. Visie en analyse van Beukema en Hoekstra (1983)In hun inleiding is al meteen sprake van ‘de predikatieve constituent’ XP. Hieruit blijkt dat zij de verhouding tussen de NP en XP van de met-constructie zien als een relatie tussen subject en predicaat. Hun hele betoog is dan ook daarop afgestemd. Volgens hen kan deze relatie binnen het generatieve kader nog het best volgens diagrammen (3a) en (3b) - zie Inleiding - worden geanalyseerd. Deze analyse is ‘gebaseerd op Stowells (1981) idee dat naast NP en S ook AP's en PP's subjecten hebben’ (p. 533). Ter argumentering van hun voorstel evalueren zij eerst de zes argumenten die Klein ten gunste van zijn eigen analyse had aangevoerd, ten einde te ‘laten zien dat ze óf niet houdbaar zijn óf niet in staat te beslissen tussen zijn voorstel en dat van <hen>’ (p. 533). Hun betoog klinkt in het algemeen overtuigend, al wil dit nog niet zeggen dat we het in alle onderdelen met hen eens zijn. Zo is de veronderstelling dat omdraaiing van de beide constituenten achter met alleen goed mogelijk is met ‘een zware NP’ (p. 534) beslist voorbarig, getuige een voorbeeld als: Het decor stelt een plein voor met aan de rechterkant een boom en aan de linkerkant een lantaarnpaal. Zo is de bewering ‘dat zonder, anders dan met, in het Nederlands ook onverdachte S-complementen kan hebben’ (p. 544) in zoverre onjuist, dat met evenzeer een S-complement blijkt toe te laten: Met een grote mond op te zetten bereik je niks; Met scheldwoorden te gebruiken maak je de situatie alleen maar erger. Belangrijker echter is, dat ook een met-constructie met een deelwoord als laatste lid geenszins blijkt uitgesloten: Met dat behang op tal van plaatsen losgescheurd kan je die kamer niet verhuren, zodat niet iedereen geneigd zal zijn ‘de conclusie dat met geen verbumprojectie toelaat’ (p. 545) over te nemen, tenzij men participiavormen niet tot de ‘verbumprojectie’ rekent. Als men bovendien aan de heel gangbare constructies denkt waarin het tweede lid uit een NP ingeleid door het vergelijkende als bestaat: met Haitink als dirigent; met hem als aanvoerder, komt men noodzakelijk tot de conclusie dat beide diagrammen (3a) en (3b) beslist onvoldoende zijn om alle mogelijke met-constructies te beschrijven en te verklaren. Er zijn echter tegen de zogenaamde ‘small clause analyse’ nog andere bezwaren in te brengen die van meer wezenlijke aard zijn. Deze analyse vertoont een sterk ‘ad hoc’-karakter. Een subject in een S is syntactisch heel wat anders dan een ‘subject’ in een NP, en deze beide verschillen weer sterk van het hier veronderstelde ‘subject’ in een AP en in een PP. Hoe valt te bewijzen dat de NP's inderdaad bij de AP en de PP moeten worden ondergebracht, zodat ze daarmee een soort endocentrische constructie vormen? Kan het niet even goed andersom zijn, d.w.z. dat de AP of PP als een ‘secundair predikaat’ deel uitmaakt van de voorafgaande NP? Psychologisch gezien lijkt dit laatste veel meer voor de hand te liggen. En hoe geven B. en H. het verschil aan met constructies als: het huis uit; de gang door; de tuin in? Hier gaat de NP toch ook aan de P vooraf! Is dit misschien aanhechting op een ander niveau van de P-projectie, en zo ja, hoe kan dat worden aangetoond? Zo zijn er - zoals we verderop zullen zien -nog wel meer bezwaren tegen de ‘small clause analyse’ aan te voeren, maar voorlopig zal ik het hierbij laten. Conclusie: Ook Beukema en Hoekstra zien het. verband tussen de NP en XP van de absolute met-constructie als een soort subject-predikaat-verhouding. De wijze waarop zij getracht | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
hebben dit in hun analyse te verantwoorden, is al even onbevredigend als die van hun voorgangers. | |||||||
5. Eigen visie en analyseHet is mij opgevallen dat alle drie genoemde beschouwingen aan twee ernstige tekorten lijden:
Deze tekorten zijn daarom zo ernstig, omdat ze geleid hebben tot een zekere blikvernauwing, tengevolge waarvan ook andere, wél gesignaleerde aspecten onvoldoende verklaard bleven. Vooreerst de tweevoudige accentuatie. Is men er eenmaal op attent geraakt, dan kan men zich er alleen maar over verbazen dat deze niet veel eerder is opgemerkt. In verreweg de meeste gevallen krijgen de NP en de XP van de met-constructie een nagenoeg gelijk drukaccent (wat nog niet wil zeggen: een gelijke toonhoogte): met het ráam op een kier; met het raam ópen; met vóetbal op de TV; met de handen op z'n rúg. Ook in geval van omwisseling constateren we hetzelfde verschijnsel: met daarnaast een garage; met op de línkerwang een litteken; met opzij een rode bíes. Deze tweevoudige accentuatie is zo algemeen, dat we ze gerust een karakteristiek kenmerk van de constructie mogen noemen. Weliswaar kan ook een woordgroep als op de hoek van de straat in een bepaald geval een dubbele accentuatie krijgen, maar dan zal één van de twee accenten toch altijd een soort contrastaccent zijn, waarmee tegelijkertijd een verhoging van toon gepaard gaat. Bij ongemarkeerd gebruik is deze laatste woordgroep gekenmerkt door het zogenaamde eenheidsaccent. Het typische accentuatiepatroon van de absolute met-constructie verklaart meteen waarom in de gevallen waarin de NP een persoonlijk voornaamwoord is, dit voornaamwoord zelden of nooit in de enklitische vorm wordt gebezigd. met hém achter het stúur; met haar als secretarésse. Slechts als er sprake is van een soort reprise, lijkt me gebruik van de zwakke vorm niet volstrekt uitgesloten. Bijvoorbeeld als iemand eerst beweerd heeft: Met de hónd in de auto ga ik voor geen geld van de wereld mee. En dan even later, overreed: Nou ja, met 'm op de achterbank durf ik het wel aan. Hadden Beukema en Hoekstra oog, of liever: oor gehad voor die tweevoudige accentuatie, dan hadden ze tegelijk een verklaring gehad van het feit ‘dat het pronomen het niet gemakkelijk kan optreden in de met-constructie direct volgend op met: *Met het open slaap ik prettiger’ (noot 4, p. 537). Gebruik van het beklemtoonde het zou hier immers zinloos zijn. En toch zou de constructie als zodanig eisen dat zowel het als open een zwaar accent krijgt. Het tweeledige accentuatiepatroon is echter geenszins het monopolie van de absolute met-constructie. Er zijn - met name in het Nederlands - verscheidene andere constructies aan te wijzen die eveneens door een; tweevoudige accentuatie gekenmerkt zijn. Het is van belang ook deze in ogenschouw te nemen. Dat zal ons inzicht verrijken, en eventuele conclusies worden meer gefundeerd. Zo vermijden we tevens het tweede hierbovengenoemde tekort. In de eerste plaats noem ik dan de zogenaamde ‘elliptische zinnen’, met een betere | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
term ook wel ‘korte taalvorm’ genoemd: En Ján er vandóor; Zij aan de háal; En hij rénnen, meneertje! Misschien nog frekwenter met een vraagtoon, vol ongeloof: Van der Kámp burgeméester?; Ánnie achterdóchtig? En dan niet te vergeten de korte, afgebeten militaire bevelen: Hóofd omhóog; bórst voorúit; pínk op de naad van de bróek! Vanwege de bondige vorm is de constructie vooral bij litteraire schrijvers geliefd. Arthur van Schendel: veel pákhuizen aan de wallen, veel schépen op het ÍJ, en rondóm de nieuwe stád. En wat dacht u van de volgende strofe, die mij uit een Zuidafrikaans gedichtje is bijgebleven? Het gaat over de wandaden van een kleine deugniet: Die múurpapier in repen áfgetrek; geskéurd in stukkies klein en kort; die inkpot daarop uitgestort en hij één zwarte vlék! Biezonder instructief is de volgende volzin uit een oud Leerboek der Nederlandse Geschiedenis van Kleijntjes en Huijbers. Het betreft het ‘rampjaar’ 1672: De toestand van het land was wanhopig: de regéering rádeloos, het vólk rédeloos, het lánd réddeloos. Hadden de auteurs in plaats van een dubbele punt een komma gebruikt, dan zou iedere grammaticus geneigd zijn hier van een ‘samentrekking’ te spreken. Nu de schrijvers in feite anders hebben beslist, blijken we te doen te hebben met een inleidende zin gevolgd door een soort citaat, bestaande uit drie nevengeschikte zinnetjes in de ‘korte taalvorm’. De predicerende relatie die in de eerste zin is uitgedrukt door congruentie van het subject en de persoonsvorm van het predikaat, komt in de daarop volgende zinnen tot uiting door het tweeledige accentuatiepatroon. Beide uitdrukkingsmiddelen hebben één en dezelfde functie en zijn in dat opzicht volkomen gelijkwaardig. Beide middelen behoren primair tot de constructie als zodanig, geen van beide maakt de constructie eo ipso tot ‘zin’. Dit laatste gebeurt pas door de typische zinsmelodie. Wel wordt het karakteristieke accentuatiepatroon van de predicerende constructie in de melodische laag van de zin als in een hogere eenheid opgenomen, zodat die twee onmogelijk te scheiden zijn. Waar halen we dan het recht vandaan ze toch van elkaar te onderscheiden? Door vergelijking met zinnen waarin de predicerende verbinding niet zoals hier de hele woordinhoud van de zin uitmaakt, maar slechts een gedeelte daarvan. Dit laatste is het geval bij gebruik van de absolute met-constructie, maar ook wanneer een NP verbonden is met een ‘bijstelling’ of met een ‘predikatieve toevoeging’.Ga naar voetnoot2 Een voorbeeld met een bijstelling: Ronald Kóeman, de speler van Ájax, is in de selectie voor het oranjeteam opgenomen. Verplaatsen we de combinatie NP + Bijstelling naar het einde van de zin, dan verschuift ook het karakteristieke accentuatiepatroon: Nee, ik heb het over Rónald, de speler van Ájax. Ook een verbinding met een predikatieve toevoeging is door dit accentuatiepatroon gekenmerkt: Neef Péter, altijd even goed gemutst, stond fluitend zijn brommer te repareren;Ga naar voetnoot3 Onze Ján, door het dolle héen, sprong met gebalde vuisten op hem af. Bij deze constructie kunnen we dezelfde verschuivingen waarnemen: Ik zag Ján, door het dolle héen, met gebalde vuisten op | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
hem afspringen. In verband met dit betoog meen ik met deze weinige voorbeelden te mogen volstaan. Wie er meer wenst, kan door raadpleging van mijn Woordvolgorde volop aan zijn trekken komen; want dank zij het gebruik van een ‘corpus’ kon daarin een grote verscheidenheid worden aangeboden. Maar over de tweevoudige accentuatie wordt daar met geen woord gerept. Al mijn aandacht was toentertijd nu eenmaal gericht op de woordschikking en de eventuele functies daarvan. Uit het voorafgaande zal duidelijk geworden zijn dat een predicerende NP-XP-verbinding lang niet zo singulier is als men bij een geïsoleerde beschouwing van de absolute met-constructie geneigd is te menen. Het verschijnsel is zelfs zo frekwent, dat men zich erover kan verbazen dat de generatieve grammatici er nimmer toe zijn overgegaan hun beschrijvende apparatuur daaraan aante passen. Mijns inziens zou er al veel aan beschrijvende en verklarende kracht gewonnen zijn als een nieuw basisbegrip werd ingevoerd, te weten: ‘Predication Phrase’ (PRP), waarvan dan als eerste herschrijfregel zou gelden: PRP→NP-XP. Aan deze PRP kan gerust een zinsachtige status worden toegekend, mits men daaronder niet verstaat dat de PRP van een ‘gewone’ S is afgeleid. De Predication Phrase is bedoeld als een zelfstandige grootheid, volkomen gelijkwaardig aan de S, zij het met beperktere mogelijkheden, zowel wat de binnenbouw betreft, als wat betreft de syntactische bruikbaarheid. Zoals al werd opgemerkt, behoort hiertoe ook de mogelijkheid om, in samenwerking met de zinsmelodie, als volledige woordinhoud van een mededeling, vraag of bevel gebruikt te worden. De PRP dient in dat geval ter beschrijving en verklaring van de structuur van de zogenaamde ‘nominale zin’, een begrip dat al lang in de linguïstiek bekend is, maar - voorzover ik weet - tot nu toe in de generatieve grammatica nogal stiefmoederlijk is behandeld. Het huidige S-begrip is daarvoor te enen male ongeschikt. Het begrip ‘Predication Phrase’ is echter ook geschikt voor de beschrijving en verklaring van de andere NP-XP-verbindingen waarvan hierboven sprake was, en waarschijnlijk nog wel van méér. Wel zal uitdrukkelijk als regel moeten worden gestipuleerd dat die PRP andere constructies mag doorkruisen, of althans gedeeltelijk overlappen, iets wat tot nog toe in de generatieve grammatica nimmer was toegestaan. De taalfeiten dwingen ons eenvoudig hiertoe. Neem bijvoorbeeld de gevallen met een bijstelling of met een predikatieve toevoeging. De NP waarbij die bijstelling of predikatieve toevoeging behoort, fungeert dan altijd als eerste lid van de Predication Phrase, maar tegelijkertijd als constituent van de grotere constructie waarin de PRP is opgenomen. Zo'n overlapping kan zelfs bij twee verschillende PRP's plaats vinden. De door Klein bedachte voorbeelden: Met zijn hoed gekreukeld op...; Met zijn hoed gekreukeld op zijn hoofd... leveren daar het bewijs van. In beide constructies is zijn hoed het eerste lid zowel van de PRP zijn hóed...óp, respectievelijk. zijn hóed...óp zijn hóofd, als van de PRP zijn hóed gekréukeld, wat een NP met een predikatieve toevoeging is. In deze met-constructie zijn er dus inderdaad twee XP's, maar dat komt doordat in deze voorbeelden twee verschillende PRP's elkaar overlappen.
Zo zijn we, na een lange digressie, uiteindelijk weer beland bij ons eigenlijke onderwerp: de structuur van de absolute met-constructie. Op grond van de voorafgaande beschouwingen stel ik de volgende analyse voor: | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
Met deze analyse kunnen tegelijk ook andere problemen worden opgelost. Vooreerst het verschijnsel dat in de met-constructie nooit de zogenaamde R-suppletieregel kan worden toegepast: met dat nog allemaal voor de boeg wordt nooit daarmee nog allemaal voor de boeg. Met en dat zijn immers geen ‘zusters’. Toch kart mijns inziens het ontbreken van het zusterschap op zich geen afdoende verklaring zijn. Formaties als met hem achter het stuur; met haar als secretaresse bewijzen immers dat het voorzetsel met wel degelijk met de NP van de PRP in een biezondere relatie treedt, daarop zijn invloed kan laten gelden - en, via deze, in sommige talen ook op de XP - getuige het gebruik van de ‘objectsvormen’: hem, haar. Maar ondanks deze beïnvloeding blijft hier de typische tweeledigheid van de Predication Phrase gehandhaafd, wat niet het geval zou zijn als met dat werd omgezet in daarmee. Het is dus uiteindelijk de typische subject-predikaat-verhouding van de PRP die de toepassing van de R-suppletie-regel verhindert. Ook de gevallen van coördinatie waarmee Van Riemsdijk (1978, p. 80 e.v.) toch wel enige moeite had, kunnen met de bovenstaande analyse gemakkelijk worden verklaard. Ik doel hier op de voorbeelden (95) Met moeder in het ziekenhuis en vader permanent dronken... en (96) Met moeder dronken en vader als huisvrouw.... Bij coördinatie geldt immers als hoofdregel dat alleen gelijkwaardige constituenten aan elkaar kunnen worden gecoördineerd! Volgens onze analyse hebben we hier eenvoudig nevenschikking van twee PRP's; de aard van de constituenten waaruit deze PRP's zijn samensteld, is hierbij op geen enkele wijze van invloed. Terloops zij opgemerkt, dat dergelijke coördinaties ook voor de small-clause-analyse van Beukema en Hoekstra een ernstige moeilijkheid opleveren, want doordat het met-complement volgens die analyse in feite endocentrisch is, worden ook zij gedwongen bij voorbeelden als deze tot nevenschikking van twee disparate grootheden te concluderen. Ook de mogelijkheid, waarop reeds Paardekooper (1977) en Van Riemsdijk (1978) gewezen hebben, om in de absolute met-constructies adverbiale elementen op te nemen, lijkt me bij de small-clause-analyse geen geringe moeilijkheid. Waar moeten in die analyse deze elementen worden ondergebracht? Om duidelijk te maken over welke elementen het zoal gaat, citeer ik de reeks van door Paardekooper (1977) bedachte voorbeelden: | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
met z'n nieuwe jas heel triomfantelijk over z'n arm Al deze voorbeelden bevatten een soort bijwoordelijke bepaling. Die bepalingen blijken van nogal uiteenlopende aard. Desondanks heeft Paardekooper terecht opgemerkt: ‘Meer als één toevoeging per voorbeeld durf ik nauwelijks aan’. De mogelijkheid van zo'n adverbiaal element is in de sententiële afleiding van Klein vanzelfsprekend geen probleem. Wél een probleem is daar waarom er niet tegelijkertijd twee of meer van die bepalingen mogelijk zijn. In de analyse met een ‘Predication Phrase’ kan in de herschrijfregel van de PRP deze beperkte mogelijkheid eenvoudigweg worden gestipuleerd: PRP→NP-(Adv.P)-XP. Deze Adv.P is niet aan een bepaalde plaats gebonden, zoals door Paardekooper - alweer! - met een duidelijk voorbeeld is aangetoond: met op de kateder Jan z'n broer als dirigent Eerder is al opgemerkt dat de NP en de XP onder zekere voorwaarden van plaats kunnen verwisselen, ook al weten we nog altijd niet welke voorwaarden dat nu precies zijn. In dit voorbeeld van Paardekooper blijkt die plaatsverwisseling in ieder geval mogelijk: met op de kateder als dirigent Jan z'n broer In totaal dus zes varianten, de maximale mogelijkheid! Zowel de eventuele toevoeging van zo'n adverbiaal element, als de betrekkelijk grote vrijheid van rangschikking van de samenstellende delen, wijst weer op het zinsachtige karakter van dit uitzonderlijke met-complement. Van de andere kant blijkt de constructie zo specifiek, dat deze onmogelijk, of slechts geforceerd, van een gewone S kan worden afgeleid. Het is een constructie sui generis, die recht heeft op een eigen benaming. Als zodanig werd de Engelse term ‘Predication Phrase’ voorgesteld, in goed Nederlands (sic!) te vertalen als ‘Predicerende Constructie’. Wat de eventuele consequenties van deze analyse zijn in het kader van de generatieve taaltheorie, speciaal wat betreft de regels van goevernement en binding, wordt aan het vernuft van de generativisten overgelaten. | |||||||
6. Appendix: de analyse van WilliamsDit betoog was al grotendeels in concept gereed, toen ik door Teun Hoekstra geattendeerd werd op een artikel van Edwin S. Williams: ‘Against Small Clauses’ in Linguistic Inquiry, 1983. Zoals de titel van het artikel al aangeeft, verzet ook Williams zich tegen de ‘Small-clause-analyse’, maar tevens verdedigt hij daarin zijn eigen ‘Predication | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
Theory’. Hij doet dit aan de hand van verschillende voorbeelden met - wat we genoemd hebben: - een ‘secundaire predicering’, merendeels heel andere dan de hierboven besprokene, en waarvan wij sommige zeker niet tot de ‘secundaire predicering’ willen rekenen. De absolute met-constructie komt in dit artikel slechts heel even en terloops ter sprake. De term ‘Predication Theory’ kan allicht het vermoeden wekken dat Williams dezelfde opvatting huldigt als hierboven is verdedigd, maar de overeenstemming is slechts schijn. Het begrip ‘Predication Phrase’ ontbreekt bij Williams te enen male. Hij ziet een ‘subject’ uitsluitend als een ‘external argument’: ‘In this view, “subject” is not defined to be the NP dominated by some category; rather, it is defined as a relation between an NP and any predicative phrase.Ga naar voetnoot4 Specifically:... The subject of a predicative phrase XP is the single argument of X that is located outside of the maximal projection of X’ (p. 287). Om de subject-predikaatrelatie aan te duiden gebruikt Williams coïndexering. Zo komt hij tot het volgende diagram:Daar volgens hem de XP de maximale projectie van de X is, verschilt deze analyse wezenlijk van die van Stowell (en Beukema en Hoekstra). Overigens is het allerminst duidelijk wat Williams nu precies met die M bedoelt. Waar hij opmerkt: ‘M has various instantiations in English. For example, if M = S and XP = VP, we have the familiar clause’ (p. 288), zal elke grammaticus dit terstond beamen; maar als we dan onmiddellijk daarna te lezen krijgen: ‘If M = PP and XP=AP, we have the with absolute: [with JohnNPisickAPi]PP’, zal menigeen toch wel geneigd zijn zich de ogen uit te wrijven. Williams komt echter tot deze uitspraak omdat hij with als ‘the head’ van de constructie beschouwt.Ga naar voetnoot5 Andere ‘instantiations’ van M zullen we u verder besparen, omdat die voor óns onderwerp niet rechtstreeks van belang zijn. Uit de opmerking betreffende de ‘absolute with construction’ zal inmiddels duidelijk geworden zijn dat de analyse van Williams en de analyse hierboven verdedigd allerminst identiek zijn. En toch zit Williams voor een deel op hetzelfde spoor. Lezen we voor die M in diagram (5) PRP (= Predication Phrase), dan hebben we de weergave van onze eigen analyse. Maar tot die innovatie is Williams niet gekomen. Hij kón dat ook moeilijk, omdat ook hij geen aandacht had voor de typische tweevoudige accentuatie, waardoor ‘secundaire predicering’ nu eenmaal gekenmerkt is. Zijn analyse is uitsluitend gebaseerd op de Logical Form. Zo móest hij wel tot de conclusie komen dat een structurele definitie van het ‘subject’ in een dergelijke predicering onmogelijk is | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
te geven. Erkent men echter op grond van dat karakteristieke accentuatiepatroon een bepaalde linguale eenheid: de ‘Predication Phrase’, dan is van het ‘subject’ in die phrase de structurele definitie gemakkelijk te geven. Deze luidt dan eenvoudig: [NP, PRP]. Het wil mij voorkomen dat én het begrip ‘Predication Phrase’ én deze definitie van het ‘subject’ in die phrase hun fundament en verantwoording vinden in de waarneembare taalwerkelijkheid.
26-1-1984 | |||||||
Bibliografie
|
|