De Nieuwe Taalgids. Jaargang 77
(1984)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Nederlandse zinsdeelleer in de eerste helft van de 20e eeuw
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. AchtergrondenAan het hier gerapporteerde onderzoek ligt een visie op de wetenschapsgeschiedenis ten grondslag, die enigszins afwijkt van de in de taalkundige vakgeschiedenis gangbare. Deze visie is gebaseerd op het idee van een tweezijdige relatie tussen wetenschapsgeschiedenis en wetenschapstheorie, zoals gepresenteerd in Lakatos 1971. Dat idee houdt in dat een theorie over de normen voor wetenschappelijk onderzoek in overeenstemming moet zijn met duidelijke gevallen van wetenschap, en tegelijkertijd duidelijke gevallen van niet-wetenschap moet uitsluiten. Daarbij fungeert dus de wetenschapsgeschiedenis als toetssteen voor de wetenschapstheorie. De beste wetenschapstheorie, i.e. de theorie die het best overeenstemt met de duidelijke gevallen, vormt op haar beurt een interpretatiekader voor de wetenschapsgeschiedenis. Door interpreteerbaarheid binnen dit kader worden feiten uit de wetenschapsgeschiedenis verklaard.Ga naar voetnoot1 De wetenschapshistoricus kiest dus die wetenschapstheorie die een maximum aan verklaringsmogelijkheden verschaft. In de taalkundige vakgeschiedenis wordt deze keuze meestal niet expliciet gemaakt, terwijl de impliciete keuze vaak tekortschiet in verklarend vermogen. Zo worden bijvoorbeeld de specifieke methodologische pricipes van één (vaak de meest recente) stroming, nogal eens verabsoluteerd tot ‘de taalwetenschappelijke methode’, waarmee in feite alle andere (c.q. oudere) taalkunde buiten de (taal)wetenschap wordt geplaatstGa naar voetnoot2 en als historisch feit onverklaard blijft. Bij de beschrijving van de lotgevallen van de Nederlandse zinsdeelleer, zoals die valt af te lezen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de eerste vijftig jaargangen van De Nieuwe Taalgids (Ntg), hebben we ons vanuit deze overwegingen gericht op de wetenschapstheoretische ideeën van L. Laudan (Laudan 1977). Volgens Laudan vindt wetenschappelijk onderzoek plaats binnen onderzoekstradities. Een onderzoekstraditie, enigszins vergelijkbaar met Kuhns paradigma, en Lakatos' onderzoeksprogramma, is een globaal soort theorie, die een aantal algemene aannames omvat over de entiteiten en processen in een bepaald onderzoeksdomein, en over de voor dat domein geëigende onderzoeksmethoden. Deze algemene aannames definiëren een programma: specifieke theorieën binnen een onderzoekstraditie moeten problemen oplossen in termen van die vooronderstelde ontologische en methodologische aanname. Naast empirische problemen, die veroorzaakt worden doordat theoriën niet alle feiten binnen hun domein bevredigend kunnen verklaren, onderscheidt Laudan conceptuele problemen, veroorzaakt door interne inconsistentie of onduidelijkheid van theorieën, of door strijdigheid van theorieën met aanvaarde theorieën en principes buiten het domein. Een empirisch probleem voor de Nederlandse grammatica in de door ons beschreven periode vormde bijvoorbeeld de analyse van zinnen als ‘Hij sloeg hem op de schouder’: is hem lijdend of meewerkend voorwerp? Een met deze kwestie samenhangend conceptueel probleem betreft de zinvolheid van deze vraag: onderscheidt het Nederlands deze twee zinsdelen wel, en hoe stel je zoiets vast? Zijn grammatische categorieën altijd scherp afgegrensd? Een onderzoekstraditie is probleembepalend in die zin dat haar algemene aannames bepalen welke empirische en conceptuele problemen binnen de traditie moeten worden opgelost. Tevens werkt zij beperkend voor de soorten te ontwikkelen theorieën, heuristisch sturend voor de mogelijke probleemoplossingen, en tenslotte rechtvaardigend voor de eenmaal geaccepteerde theorieën. Het probleemoplossend vermogen is de maat voor de succesvolheid van een onderzoekstraditie. De keuze voor Laudans wetenschapstheorie hangt samen met het feit dat zijn begrip ‘onderzoekstraditie’ in twee opzichten ruimer is dan de vergelijkbare noties bij Kuhn en Lakatos. In de eerste plaats onderscheidt Laudan als enige naast empirische ook conceptuele problemen. Ten tweede strekt zijn notie ‘onderzoekstraditie’ zich expliciet ook tot niet-empirisch-wetenschappelijke terreinen uit (als voorbeelden worden genoemd metafysica, theologie en literaire kritiek). Zijn model stelt het proces van probleem-oplossen centraal, en claimt dat dit proces in essentie voor elk intellectueel bedrijf gelijk is. In het stukje grammatica-geschiedenis dat wij hier in kaart trachten te brengen spelen conceptuele problemen, zowel als een combinatie van taalwetenschappelijke en niet-taalwetenschappelijke (taalpolitieke of taaldidactische) inzichten een belangrijke rol (zie schema (1)). Het grondslagdebat, volgens Kuhn per definitie thuishorend in de pre- of interparadigmatische fasen, viert hoogtij. Laudans theorie schept de mogelijkheid om ook in dergelijke gevallen te komen tot een samenhangende rationele reconstructie van empirische en conceptuele theorie-ontwikkeling. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Doel van het onderzoekDe hier onderzochte periode in de Nederlandse zinsdeelleer omvat de overgang tussen traditionele en structuralistische grammaticabeoefening. Van dit overgangsproces wil- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den we een beeld krijgen, tegen de achtergrond van wat we al wisten over de uitgangssituatie en het eindpunt ervan. De uitgangssituatie is de laat-negentiende-eeuwse logische analyse. Deze onderzoekstraditie heeft als ‘harde kern’ de traditionele zinsdelen en hun formele kenmerken. Problemen, veroorzaakt door tegenvoorbeelden tegen de door deze zinsdelen geïmpliceerde vorm-betekeniscorrelaties, werden opgelost via het formuleren van nieuwe hypotheses met betrekking tot de semantische kenmerken (zie Elffers en De Haan 1980). Het eindpunt is de structuralistische zinsdeelleer, die een hieraan tegengestelde onderzoeksstrategie volgt. Hier vormen juist nieuwe hypotheses over formele kenmerken de probleemoplossingen. Voorts is het structuralisme gericht op reconstructie van linguïstische inzichten in termen van een algemeen systeem van begrippen, dat op alle linguïstische niveaus bruikbaar werd geacht. Dit maakt dat de traditionele zinsdeelnoties enerzijds de rol van de ‘harde kern’ vervullen; anderzijds zijn zij minder onaantastbaar dan in de traditionele grammatica: niet-reconstrueerbare noties kunnen uit de theorie verdwijnen (zie Elffers 1982). Twee vragen over het overgangsproces traditionele grammatica-structuralisme wilden we in het bijzonder beantwoorden: Allereerst wordt in Elffers en De Haan 1980 gesuggereerd dat al in het begin van de 20e eeuw kiemen van een op het structuralisme vooruitlopende onderzoekstraditie ontstaan. In Kollewijn 1899 en Van Wijk 1904 worden grammatische problemen aangepakt via formele herdefiniëring van categorieën. Daar ‘formeel’ bij hen nog gelijk staat met ‘morfologisch’ leidde deze benadering tot het opheffen van onderscheidingen die niet (meer) morfologisch gemarkeerd waren, zoals die tussen de verschillende voorwerpen. Met dit onderzoek wilden we het idee toetsen, dat Kollewijn en Van Wijk een beginpunt vormen van een ontwikkeling die uitmondt in het Nederlandse structuralisme. Die ontwikkeling zou culmineren in een vanuit het structuralisme gevoede nadere invulling van het begrip ‘formeel’, waardoor ‘formele herdefiniëring’ steeds meer het karakter zou krijgen van ‘syntactische herdefiniëring’ (‘syntactisering’). Het aantal herdefinieerbare noties nam navenant toe, waarmee tegelijk de geleidelijke opbloei van het professionele syntactische onderzoek verklaard zou zijn. In de tweede plaats kon de vraag naar de ontwikkeling voorafgaand aan het eigenlijke structuralisme nader worden toegespitst op grond van wat bekend is over het algemene linguïstische klimaat in Nederland in de beschreven periode. Uit standaardwerken als De Vos 1939, Boersma 1960 en Bakker en Dibbets 1977 komen de eerste decennia van de 20e eeuw naar voren als geïnspireerd door een - vooral aan Hermann Paul ontleende - psychologische visie op taal, en een, in de eerste plaats taalpolitiek en taaldidactisch gemotiveerde, gerichtheid op de spreektaal in al haar verschijningsvormen. Deze ideeën werden vanaf 1891 verspreid vanuit het Tijdschrift Taal en Letteren, dat in 1907 werd opgevolgd door De Nieuwe Taalgids. Invloed van deze metalinguïstische denkbeelden op de concrete lotgevallen van de zinsdeelleer leek in eerste instantie niet erg aannemelijk.Ga naar voetnoot3 Maar in de eerste plaats wordt het begin-20e-eeuwse psychologisme gekenmerkt door een sterke belangstelling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor het semantische aspect van taal (een mogelijk tegenwicht tegen de Kollewijn-Van Wijk-structuralisme-lijn); in de tweede plaats werd vanuit deze gedachtenwereld veelvuldig kritiek geleverd op traditionele grammatici als Terwey en Den Hertog (zie voor beide kenmerken hs. 6 van Bakker en Dibbets 1977). Deze houding suggereert wel degelijk een radicale breuk met deze grammatische traditie. Zo vormde het achterhalen van de gevolgen van de psychologische invalshoek voor de ontwikkeling van de Nederlandse zinsdeelleer een tweede specifieke doelstelling van dit onderzoek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Opzet van het onderzoekBij eerder onderzoek naar de 19e-eeuwse Nederlandse grammatica hadden we al gemerkt dat tijdschriftartikelen, meer dan afgeronde standaardwerken, bruikbaar zijn voor vakhistorisch onderzoek. Het discussie-karakter van veel bijdragen maakt dat de kenmerkende eigenschappen van de onderzoekstraditie waarbinnen de problemen gesteld en opgelost worden, betrekkelijk duidelijk naar voren komen. Daarom wilden we de Nederlandse zinsdeelleer in de eerste helft van de 20e eeuw ook via tijdschriften-artikelen benaderen. De keuze voor De Nieuwe Taalgids was niet moeilijk. Voor een groot deel van de onderzochte periode is dit het enige tijdschrift waarin regelmatig over grammatica in niet-historische zin werd geschreven. Bovendien zou via de Ntg de toenemende professionalisering van de moderne taalkunde zichtbaar kunnen worden: ‘Dit tijdschrift is tot op de huidige dag een van de bekendste bladen voor Neerlandici; van een sterk didactisch georiënteerd, weinig technisch tijdschrift ontwikkelde het zich gaandeweg tot een veel “moeilijker” blad, daarmee een afspiegeling gevend van de taalwetenschap, die ook steeds “moeilijker” - in de zin van specialistischer - geworden is.’ (Bakker en Dibbets 1977, p. 164) Bij het bestuderen van de Ntg waren we ons ervan bewust dat ‘De Nieuwe Taalgidsers’, zoals men zichzelf wel aanduidde, een voortrekkersrol vervulden bij het propageren van de ‘nieuwe richting’, de door Taal en Letteren geïnspireerde kijk op taal, taalonderwijs en taalpolitiek. Representatief voor het hele taalkundige klimaat in Nederland was de Ntg toen dus niet; anderzijds waren er geen noemenswaardige alternatieve benaderingen: de rest van taalkundig Nederland nam de Nieuwe Taalgidsdenkbeelden goeddeels met enige vertraging over. We besloten de Ntg vanaf de oprichting in 1907 tot 1960, als het Nederlandse structuralisme vaste voet heeft gekregen, te volgen. Al gauw merkten we dat de selectie van de op de zinsdeelleer betrekking hebbende artikelen in de Ntg aanzienlijk moeilijker was dan bij de 19e-eeuwse artikelen uit de logische analyse-traditie. Titels als ‘Voorwerp of bepaling?’ komen niet meer voor, en de bijbehorende inhoud evenmin. Toch is de zinsdeelleer niet uit het gezichtsveld verdwenen. Zij komt op weinig systematische wijze, in velerlei vorm ter sprake. Om geen materiaal ten onrechte uit te sluiten was ons selectiecriterium in eerste instantie ruim. Van elk van artikel werd nagegaan, ook als de titel het niet onmiddellijk suggereerde, of de zinsdeelleer er een rol in speelde, in emperisch en/of in conceptueel opzicht. Bij voorbaat werden slechts uitgesloten: letterkundige artikelen, artikelen van algemeen-culturele of filosofische aard, historisch-taalkundige, fonologische en lexico-logische artikelen. Zonder meer werden, wegens de nauwe relatie met de zinsdeellleer, artikelen over woordsoorten in het materiaal opgenomen, evenals artikelen over met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zinsdeelleer verwante onderwerpen als naamvallen, modaliteit, werkwoordstijden. Ook artikelen waarin een specifieke syntactische constructie werd geanalyseerd werden zonder meer opgenomen. Bij nader inzien werden die artikelen uitgesloten die helemaal geen (ook geen impliciete) taaltheoretische inhoud bleken te hebben. Zo werden artikelen die geen syntactisch onderwerp behandelen vanuit een taal-normerende invalshoek wel opgenomen als de argumenten ontleend waren aan een grammatische analyse van het verschijnsel, maar niet als het uitsluitend ging om het gebruik door personen of instanties die men als normgevend beschouwde. Deze strategie leidde een enkele keer tot een wat kunstmatige selectie van bijvoorbeeld één bijdrage aan een discussie die op zichzelf een geheel vormt. Niet alleen volwaardige artikelen en boekbesprekingen, ook kortere notities met een bladvulling-achtig karakter, of vallend in de rubriek ‘Kroniek en Kritiek’ werden onderzocht. Alleen de rubriek ‘Uit de tijdschriften’ is niet bekeken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Resultaten4.1. Samenvattend overzichtHet onderstaande schema (1) categoriseert ons materiaal op vier punten. We sommen ze hieronder op en specificeren de categorieën daarbij enigszins: a) Verschijningsjaar. We hebben een indeling in perioden van vijf jaar gemaakt. b) ‘Richting’: prestructuralistisch of structuralistisch. Bij de toekenning van het predikaat ‘structuralistisch’ hebben we meer gelet op de gevolgde gadachtengang dan op een expliciete aansluiting bij deze stroming. Aandacht voor het systeemkarakter van taal, voor de samenhang van vormcategorieën met betekeniscategorieën en voor het ontwikkelen van een algemeen stelsel van begrippen als beschrijvingskader voor alle linguïstische niveaus, vormden voor ons duidelijke signalen van een structuralistische visie.Ga naar voetnoot4 De term ‘prestructuralistisch’ hanteerden wij als voorlopige parapluterm voor alle niet-structuralistische bijdragen, zonder daarmee te impliceren dat het om één onderzoekstraditie gaat, noch dat er sprake is van een voorfase van het structuralisme. De opheldering van beide kwesties vormde juist ons onderzoeksdoel (zie par. 4.3.1 en 4.4). c) Probleemstelling: empirisch of conceptueel. Het spreekt vanzelf dat één artikel problemen van beide typen kan aanroeren. Met name komt het bij de prestructuralistische bijdragen vaak voor dat de analyse van een empirisch probleem als opstapje fungeert bij de behandeling van een conceptuele kwestie waar het de auteur eigenlijk om gaat. Bij de indeling zijn we steeds uitgegaan van wat beschouwd leek te kunnen worden als het meest centrale probleem van een artikel. d) Doel: taalwetenschappelijk, taalpolitiek of taaldidactisch. Tot de taalpolitieke bijdragen rekenen we alles wat betrekking heeft op grammatisch georiënteerde spellingskwesties en op de ‘toelaatbaarheid’ van bepaalde constructies en tevens discussies over grammatische aspecten van het onderscheid spreektaal-schrijftaal. Taaldidacti- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche bijdragen zijn vooral de besprekingen van schoolgrammatica's en verder alle artikelen waarin de grammatica als schoolvak centraal staat. We herhalen nog eens dat in ons materiaal alleen artikelen met enige theoretische-grammatische inhoud opgenomen zijn. Veel taalpolitiek en taaldidactisch materiaal viel daarmee af. Het feit dat beide categorieën ontbreken bij de structuralistische artikelen is niet toevallig: het structuralisme is in de allereerste plaats taalwetenschappelijk georiënteerd. Schema (1). Bijdragen aan de zinsdeelleer in De Nieuwe Taalgids 1907-1960
Uit schema (1) valt de opkomst van het structuralisme goed af te lezen: na een vrij lange beginperiode waarin het percentage structuralistische bijdragen rond de 10 schommelt (1920-1950) neemt het in de daarop volgende tijdvakken toe, tot 72% in de periode 1956-60. Tevens zien we binnen de prestructuralistische bijdragen een geleidelijke toename van het aandeel taalwetenschappelijke bijdragen, van ±35% in de eerste 15 jaargangen tot ±85% in het decennium 1951-60. Dit, samen met het feit dat binnen de prestructuralistische taalwetenschappelijke bijdragen het percentage emperisch georiënteerde artikelen toeneemt van ±50% in de periode tot 1940 tot ±80% in de periode daarna, lijkt steun te geven aan de in par. 2 gemaakte veronderstelling dat het structuralisme via ‘syntactisering’ van zinsdeelbegrippen een explosieve stoot kon geven aan een proces dat al rond de eeuwwisseling was ingezet. Tegelijk valt echter op hoe lang die explosieve stoot dan op zich liet wachten, gezien het feit dat de principes van het structuralisme via conceptueel georiënteerde bijdragen al bijna 30 jaar bekend waren. Laten we de getallen terzijde en werpen we een blik op de inhoud van de bijdragen, dan blijkt de oorspronkelijke veronderstelling op alle punten onjuist: - Er is binnen het prestructuralisme nauwelijks sprake van een voortzetting van het programma van formele herdefiniëring van het type Kollewijn-Van Wijk. -Zowel in de prestructuralistische als in de structuralistische bijdragen neemt de zinsdeelleer als empirisch-grammatische theorie een zeer bescheiden plaats in: binnen de empirische bijdragen gaat het bij het prestructuralisme slechts om 23 van de 172, en bij het structuralisme om 3 van de 24 artikelen. Dit alleen al maakt het onwaarschijn- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk dat de zinsdeelleer een hefboomfunctie bij de overgang naar het structuralisme zou hebben vervuld. Niet alleen de ontwikkeling van de zinsdeelleer zelf, maar ook de rol van die ontwikkeling bij de opkomst van het structuralisme moeten dus aanzienlijk anders geweest zijn dan we vermoedden. In par. 4.2. gaan we in op de vraag hoe de zinsdeelleer zich in de beschreven periode wèl ontwikkelde. In par. 4.3. proberen we de onderzoekstradities te specificeren waarbinnen de ontwikkeling kan worden geïnterpreteerd. In par. 4.4 geven we op basis hiervan een nieuwe visie op de overgang tussen prestructuralisme en structuralisme. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. De lotgevallen van de zinsdeelleer4.2.1. Prestructuralistische zinsdeelleer4.2.1.1. De zinsdeelleer als empirische theorie.Voor we ingaan op de empirische bijdragen aan de prestructuralistische zinsdeelleer moeten we de bescheiden plaats van deze categorie binnen het totale empirisch-prestructuralistische materiaal nader toelichten. In de eerste plaats speelde ons ruime selectiecriterium ons parten, met name het besluit om artikelen over woordsoorten automatisch op te nemen. Een niet gering aantal bijdragen'in de eerste twee decennia bleek bijvoorbeeld betrekking te hebben op het lidwoord en de voornaamwoorden en behandelde deze woordsoorten uitsluitend in het kader van de toen gevoerde discussie over het Nederlandse woordgeslacht. Ook bleken artikelen over specifieke syntactische constructies zelden iets aan de zinsdeelleer bij te dragen. In de beginperiode gaat het hier steeds om gevallen als ‘Tante Betje’, constructies die zich niet gedragen volgens de geldende grammatische regels, en die daarom ook veelal ‘fout’ worden gevonden. Vanuit een weerstand tegen taalnormering wordt zo'n constructie nu nader geanalyseerd, wat leidt tot een verklaring die in de plaats komt van de eerdere afwijzing. Deze verklaring bestaat echter zelden uit een syntactische heranalyse. De - problematische - syntactische analyse blijft meestal gehandhaafd, terwijl de nieuwe ideeën ter oplossing van het probleem komen uit de taalhistorische of psychologisch-semantische hoek: afwijkendheid wordt historisch verklaard, of in een ander licht bezien, met een beroep op een taalpsychologische factor,Ga naar voetnoot5 of op de ‘eigen betekenis’ van de constructie. Op den duur wordt dit constructies analyseren een bezigheid op zichzelf, los van een normatief aangrijpingspunt, en dus ook los van de bijbehorende conceptuele problematiek, een specimen bij uitstek van het ‘botaniseren in de taaltuin’, zoals velen hun werk graag aanduiden (zie bijvoorbeeld Ackett 1913). Slechts de zich over vier jaargangen uitstrekkende discussie over problematische zinnen als ‘Hij wordt voedsel geweigerd’ en ‘Die melk is een raar smaakje aan’ (Kooistra 1919 (1), De Vries 1919, Kooistra 1919 (2), De Vries 1920, Wellander 1920, Simons 1922) vertoont een verband met de zinsdeelleer: de analyse van de zinnen levert tegelijk een bijdrage aan twee toen belangrijke discussies binnen de zinsdeelleer: die over het onderscheid tussen direct en indirect object en die over de toepasbaarheid van de noties ‘psychologisch subject’ en ‘psychologisch predicaat’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals in deze discussie in de Ntg de zinsdeelleer niet het centrale onderwerp vormt, maar een zekere rol speelt binnen de problematiek van de analyse (en de toelaatbaarheid) van een bepaald type zinnen, zo geldt voor bijna alle bijdragen aan de zinsdeelleer dat de rol van die bijdrage ondersteunend of illustratief is voor een ander probleem. Als bijvoorbeeld in De Vooys 1908 betoogd wordt dat er geen scherpe grens is te trekken tussen de lijdend voorwerpszin en de bijvoeglijke bijzin,Ga naar voetnoot6 is dat een betrekkelijk losstaande bewering temidden van een veelheid van - overigens vooral didactisch georiënteerde - kritiek op de traditionele grammatica. En als in Van Ginneken 1911 het bestaan van een loos onderwerp in zinnen als ‘Het regent’ wordt ontkent, is dat één element in een rij van morfologische en syntactische voorbeelden waarbij volgens Van Ginneken, gegeven de eenledigheid van de ‘bewuste zielsinhoud’, ‘alle verdere ontleding een hersenschim is’. Als Ph. J. Simons bijna tien jaar later ook de strijd met het loze onderwerp aanbindt, gebeurt dat in het kader van een betoog waarin juist aan allerlei gewoonlijk ‘leeg’ geachte woordjes een zeer specifieke semantische inhoud wordt toegekend (Simons 1920). Maar los van de diversiteit aan probleemconteksten waaruit de uitspraken over de zinsdelen moesten worden opgediept, vertonen die uitspraken zelf een grote uniformiteit. Ze vallen uiteen in slechts enkele soorten voor twee waarvan de bovengenoemde voorbeelden typerend zijn, namelijk de uitspraken over de vloeiende grenzen tussen categorieën en uitspraken over het bestaansrecht van categorieën. Tot deze laatste groep behoort ook een klein aantal artikelen waarin het Kollewijn-Van Wijk-stramien wordt gevolgd. Met name het onderscheid tussen direct en indirect object wordt regelmatig, wegens gebrek aan formaal kenmerk, in twijfel getrokken (vgl. b.v. De Vooys 1908, Simons 1914, Schönfeld 1922 (1) en de hierboven genoemde discussiebijdragen). Een enkele maal wordt via syntactische herdefiniëring juist eerherstel bepleit voor onderscheidingen. In De Vooys 1920 wordt bijvoorbeeld het verschil tussen direct en indirect object in termen van woordorde omschreven. Van der Laan 1933 verdedigt een aparte syntactische status voor het predicaatsnomen tegen Van Wijks liquidatievoorstellen (Van Wijk 1904 en 1909), en in Buiskool 1936 wordt Kollewijns doelwit, het onderscheid tussen voorwerpen en bepalingen, op syntactische gronden verdedigd. Een derde type uitspraken kan omschreven worden als semantische herdefiniëring van zinsdeelbegrippen, meestal gepaard gaand met heranalyse van zinnen. Het resultaat van deze strategie is bijna altijd verdere verwijdering tussen zinsdeelbegrip en taalvorm. Zo leidt de, aan Paul ontleende, ‘psychologische’ herdefiniëring van de begrippen ‘subject’ en ‘predicaat’ tot verlies van bijna alle tevoren aanvaarde formele kenmerken (naamwoordelijkheid resp. werkwoordelijkheid, congruentie) van deze begrippen. De semantische kern die wordt gepostuleerd is steeds een filosofisch of psychologisch beargumenteerde verfijning van het semantische kenmerk dat het begrip al binnen de 19e-eeuwse logische analyse werd toegekend. Het belangrijkste verschil tussen deze 20e-eeuwse grammatische praktijk en de logische analyse is gelegen in de vasthoudendheid t.o.v. het eenmaal verdedigde semantische kenmerk, ongeacht de lossere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
band met de taalvorm. Zo komt Haagman in Haagman 1916Ga naar voetnoot7 vanuit een nogal filosofisch beïnvloede interpretatie van de noties ‘subject’ en ‘object’ tot zeer subtiele onderscheidingen, waarbij tussenvormen als ‘subject-object’ en ‘object-subject-object’ niet geschuwd worden. Een paar maal wordt op semantische gronden het adverbiale karakter verdedigd van uitdrukkingen als ‘geloof ik’ en ‘mij dunkt’ (Van Ginneken 1911, De Vooys 1912, Simons 1914). Hierbij wordt ook een historisch argument gebruikt: ‘misschien’ heeft zich zo ook ontwikkeld van deelzin tot adverbium. Centraal staan in deze categorie uitspraken de begrippen ‘subject’ en ‘predicaat’ en hun ‘psychologische’ interpretatie. Van Ginneken is hier de belangrijkste vernieuwer, toegejuicht, maar ook bekritiseerd. Simons vindt bijvoorbeeld dat Van Ginnekens veelvuldige en metaforische omschrijvingen van de begrippen ‘psychologisch subject’ en ‘psychologisch predicaat’ (voetstuk-standbeeld, aanloop-sprong e.d.) aan duidelijkheid te wensen overlaten (Simons 1924), terwijl Schönfeld Van Ginnekens heranalyse van uitdrukkingen als ‘een kan bier’ in termen van subject en predicaat twijfelachtig vindt (Schönfeld 1919). Tenslotte is er nog een kleine categorie artikelen waarin het zinsdeelsysteem als geheel aan de orde is. Van Ginneken 1911 is hiervan het enige echt prestructuralistische voorbeeld. Het overzicht van het systeem van Vendryes in Schönfeld 1922 (2), en van Jespersens systeem in Van Haeringen 1925, alsmede Overdieps schets van zijn eigen syntactische programma (Overdiep 1925) horen door hun wijze van systematisering al meer tot het structuralisme. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.1.2. Conceptuele problemen rond de zinsdeelleerHoewel de conceptuele bijdragen aan de prestructuralistische zinsdeelleer niet zo sterk ondervertegenwoordigd zijn als de empirische (45 van de 148 conceptueel georiënteerde artikelen betreffen de zinsdeelleer), is toch ook hier de oogst vrij gering. Ook hier is dit deels het gevolg van onze ruime beginselectie. Zo hebben we automatisch alle besprekingen van schoolgrammatica's opgenomen, terwijl die vaak in feite geen woord aan de zinsdeelleer bleken te wijden, maar zich beperkten tot opmerkingen inzake de gebruikte spelling, of het standpunt van de auteur met betrekking tot de naamvallen of de voornaamwoordelijke aanduiding. Ook is er een conceptuele tegenhanger van de constructiegebonden artikelen die we in de vorige subparagraaf bespraken. De grondslagen van de grammatica als geheel zijn daarbij aan de orde; maar de zinsdeelnoties blijven op de achtergrond.Ga naar voetnoot8 De bijdragen die wel de zinsdeelleer betreffen vormen eveneens deels een tegenhan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ger van de verschillende categorieën empirische bijdragen. Parallel aan de daar als eerste genoemde categorie vinden we bijvoorbeeld een grote hoeveelheid uitspraken waarin het vloeiende karakter van de grammatische categorieën in zijn algemeenheid verdedigd wordt. Grondslag van deze gedachte vormt de door Taal en Letteren gepropageerde visie op de taak van de taalkundige: het bestuderen van de ‘levende’ taal. Mede door het toen gebruikelijke naïef-empiristische beeld van een empirische wetenschap komen mensen als De Vooys ertoe, deze taalstudie vooral te zien als een ‘inductief waarnemen’ van losse verschijnselen. Talloos zijn de vergelijkingen met de botaniserende bioloog, voor wie ‘geen twee blaadjes aan elkaar gelijk zijn’ (De Vooys 1912). Vanuit deze invalshoek bekeken, vormt ieder systeem van categorieën een dwangbuis, waarin de levende, veelvormige werkelijkheid, die slechts vloeiende overgangen kent, zich niet mag laten persen. Zo worden moeilijke ontleedproblemen plotseling zinloos: het hele streven om in twijfelgevallen argumenten voor de ene of de andere analyse te geven berust op een verwerpelijke hokjesgeest. Nadruk op het empirische karakter van de taalwetenschap ligt eveneens ten grondslag aan de conceptuele bijdrage die deel uitmaken van de Kollewijn-Van Wijklijn. Twee aspecten staan hier centraal. In de eerste plaats wordt, vooral in Van Wijk 1908, de onrechtmatigheid betoogd van het toepassen van'grammatische categorieën op een taal, zonder dat is nagegaan of die taal die categorieën wel formeel uitdrukt. Vooral het klakkeloos toepassen van aan de Latijnse grammatica ontleende categorieën op het Nederlands, tewijl het levende Nederlands bijvoorbeeld geen naamvallen kent, wordt bekritiseerd. In de tweede plaats wordt een lans gebroken voor een strikte scheiding tussen de levende taal zoals hij op een bepaald moment is, en zijn voorlopers in het verleden: gesteld dat het Nederlands vroeger naamvallen kende, dan mag dat geen argument zijn voor handhaving van daarop gebaseerde categorieën voor een latere fase, vanuit een verwarring tussen ‘hoe iets vroeger was’ en ‘hoe iets eigenlijk is’ (vgl. ook Van den Bosch 1912). Een ander belangrijk conceptueel-grammatisch discussiepunt houdt verband met de plaats van de taalwetenschap temidden van andere wetenschappen. Het meest verdedigde standpunt is dat de taalwetenschap een onderdeel van de psychologie is, waarbij vooral alle banden met de logica zouden moeten worden doorgesneden.Ga naar voetnoot9 Deze visie werd veelvuldig gevat in de woorden ‘Taal is geen denkproduct, maar een zielsproduct’, samen met ‘Taal is klank’ de belangrijkste leuze van de Taal en Letterenbeweging. Voor de zinsdeelbegrippen betekende deze visie dat zij óf als ‘logisch’ opzij wer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den gezet, òf dat zij gefundeerd werden in het taalgevoel (Kluyver 1909, Valkhoff 1909), en dat hun definities beschouwd werden als het resultaat van ‘zielsbespiegeling’ (Haagman 1916).Ga naar voetnoot10 Voorts betekende deze psychologische invalshoek dat, in navolging van de toenmalige academische psychologie, veel belang aan introspectieve observatie werd gehecht. De uiterst verfijnde semantische herdefiniëringen van zinsdelen, vaak met behulp van aan de psychologie ontleende begrippen, vormen de empirische tegenhanger van deze tendens. Tegelijk ontstond echter ook discussie over de wenselijkheid van analyses (bv.in termen van de noties ‘psychologisch subject’ en ‘psychologisch predicaat’) die zich erg ver van de ‘oude ontleding’ verwijderden (De Vries 1922). Ook het psychologisme zelf wordt geproblematiseerd, bijvoorbeeld in Simons 1921 en 1924 en in Faddegon 1925. Het gaat daarbij vooral om het inzicht dat niet alle in de psychologie ontwikkelde categorieën voor de taalkunde relevant zijn. Anderzijds blijven ook volgens velen de ‘logisch’ geachte zinsdeelcategorieën wel degelijk bruikbaar, mits op de juiste wijze geïnterpreteerd (Simons 1923). De Duitse voorvechters van een psychologische taalkunde wordt verweten dat zij wel begrippen als ‘gevoelswaarde’ ontwikkelden, maar de zinsdeelleer verwaarloosden (Simons 1920). Een sterk omstreden conceptuele kwestie vormde tenslotte het ontleden op school. Hoewel de uitgangspunten van de discussianten vaak nauwelijks verschil vertonen (allen staan een empirische, niet normatieve taalwetenschap en een anti-historisch en psychologisch gericht taalonderwijs voor), treffen we een grote diversiteit aan standpunten aan met betrekking tot de aard van het ontleden en de wenselijkheid ervan als schoolvak. Het ene uiterste vormen mensen als De Vooys, voor wie het ontleden onverbrekelijk verbonden is met de verouderde systeemdwang (‘scholastiek’, ‘cathëchismus’, ‘gepeuter’, ‘dressuur’ en ‘taalsport’ zijn veelgebezigde pejoratieven), en die het daarom afgeschaft willen zien ten gunste van ‘inductieve taalwaarneming’ zonder enig systeem. Ook Schönfeld 1922 (1) acht het traditionele ontleden ‘niet meer te handhaven’, maar wil wel aandacht voor het psychologisch subject en predicaat. Naast deze ‘afschaffers’ staan de ‘minimalisten’, die het ontleden alleen willen handhaven op pragmatische gronden: ten behoeve van de spelling, het vreemde talenonderwijs en/of de taalbeheersing. Bij dit laatste wordt gedacht zowel aan het vermijden van ‘keukenmeidenstijl’ (Ackett 1912 en 1917) als aan het begrijpen van ingewikkelde zinnen (Lantermans 1918, Kruisinga 1914). Op dit laatste punt is De Vooys' | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standpunt radicaal afwijkend: volgens hem kan ontleden nooit tot begrijpen leiden; integendeel, pas als je een zin begrijpt, kan je hem ontledenGa naar voetnoot11. Tot het andere uiterste, de ‘handhavers’, horen degenen die de zinsdeelleer in verband kunnen brengen met hun psychologische visie op taal. Ontleden wordt dan een soort bewustmakingsproces (vgl. Van Ginneken 1911). Toch wordt onder deaanhangers van deze interpretatie van het ontleden ook afschaffing verdedigd, juist omdát het alleen zou gaan om kennis die al aanwezig was (Jager 1917). Vanuit dit laatste standpunt was ontleden alleen zinvol toen het nog ging om het aanleren van een ‘vreemde’ taal: het schrijftaalnederlands (Schönfeld 1922 (1)). In Dijkman 1913 wordt een tussenpositie bepleit: ontleden als bewustwordingsproces is te verdedigen, maar het dikwijls erbij komende ‘motiveren’ van een benoeming is onzin: de zinsdeelbegrippen leer je ‘vanzelf’ toepassen, zoals je dat ook doet met begrippen als ‘appel’ en ‘tafel’. Zo'n motivering is daarom nooit reëel, maar een uit het hoofd geleerde frase.Ga naar voetnoot12 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.2. Structuralistische zinsdeelleer4.2.2.1. De zinsdeelleer als empirische theorieDe schaarse structuralistische bijdragen aan de zinsdeellleer bevinden zich, evenals de prestrücturalistische, temidden van empirische bijdragen die vooral aan woordsoorten en aan specifieke constructies zijn gewijd. Vooral de opbloei van de empirischstructuralistische bijdragen na 1956 bracht een groot aantal structuralistische tegenhangers van het ‘botaniseren in de taaltuin’ met zich mee. Ook hier is de enige band met de zinsdeelleer weer dat de constructies beschouwd vanuit de zinsdeelleer ondoorzichtig zijn. De probleemoplossingen laten de zinsdeelleer weer intact, of liever, zij gaan eraan voorbij; hier is het vooral een directe beschrijving in termen van structuralistische noties die de oplossing moet bieden.Ga naar voetnoot13 De Groot 1943 vormt de eerste poging, de zinsdeelleer wèl in verband te brengen met de structuralistische basisbegrippen. Hij stelt dat de traditionele zinsdeelanalyse zich beperkt tot de woordgroepgeleding van een zin, tot wat hij de objectieve zinslaag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemt. Naast de objectieve laag van het woordmateriaal kent een zin in zijn opvatting echter een tweede laag, de subjectieve laag van de intonatie. Hieruit en uit later werk van De Groot blijkt dat voor hem begrippen als ‘subject’, ‘direct object’, ‘indirect object’ en dergelijke, thuishoren op het niveau van de woordgroep en niet op dat van de zin. Op dat niveau onderscheidt De Groot een ‘subject van de bewering’ (thema) en een ‘predicaat van de bewering’ (propos), formeel gekenmerkt door plaats en intonatie. Daarmee lijkt De Groot een onderscheid te maken tussen de cognitieve inhoud en de informatiestructuur van een zin. Verder noemt De Groot het een logicistisch vooroordeel om te menen dat elke zin uit een subject en een predicaat zou moeten bestaan, mede voortkomend uit het negeren van de zinsintonatie door de traditie. De Groot stelt naast de tweeledige bewering met een thema (subject) en een propos (predicaat), de eenledige bewering, bestaande uit één woord(groep) met zinsintonatie die in zijn geheel propos is. Twee bijdragen betreffen de discussie die Nederlandse structuralisten gevoerd hebben rond het onderscheid tussen het werkwoordelijk en het naamwoordelijk gezegde en het bestaan van koppelwerkwoorden. M.A.F. Ostendorf (Functie en accent, Ntg 46) behandelt de status van blijken, schijnen, lijken en blijven in contrast met duidelijke zelfstandige werkwoorden en duidelijke koppelwerkwoorden (zijn, worden) in termen van bepaalde constructiemogelijkheden, een typisch structuralistisch argumentatiepatroon. Met name bepaalde accentverschijnselen voert zij op als argument voor het bestaan van het naamwoordelijke gezegde en de koppelwoordstatus van blijken etc. Ook De Groot mengde zich in de naamwoordelijk gezegde-discussie. In Een nieuwe Nederlandse grammatica (Ntg 52) valt hij Paardekoopers standpunt daarin aan, met formele en semantische argumenten ten gunste van het onderscheid: semantische opposities volgorde- en accentverschijnselen en het al of niet noodzakelijk zijn van een bepaald zinsdeel in een bepaalde constructie moeten het naamwoordelijk gezegde empirisch motiveren. Opvallend is dat de structuralistische bijdragen aan de zinsdeelleer, hoe gering ook in aantal, blijk geven van een concentratie op de ‘hoofd’-zinsdelen die ook in de bijdragen van het prestructuralisme een centrale plaats innemen: subject en predicaat, met daarbij aandacht voor de ‘psychologische’ (informatiestructurele) interpretatie van dit begrippenpaar. Op dit punt is er dus sprake van een zekere continuïteit tussen prestructuralisme en structuralisme.Ga naar voetnoot14 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.2.2. Conceptuele problemen rond de zinsdeelleerDe conceptuele bijdragen, geschreven vanuit een structuralistisch gezichtspunt, die in de door ons bestudeerde Ntg-jaargangen voorkomen, zijn in eerste instantie gericht op de introductie van de structuralistische basisprincipes. Weliswaar pretendeert men dat die zich ook tot de syntaxis uitstrekken, maar in feite worden ze in deze periode nog sterk vanuit de fonologie gevoed (vgl. par. 4.3.2 en 4.4). Maar ook later hebben de Nederlandse structuralistische grammatici zich niet laten verleiden tot een systematische heranalyse van het traditionele erfgoed. (Vgl. Elffers 1982.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het aantal structuralistische conceptuele bijdragen aan de zinsdeelleer is dus gering. In ons materiaal hoort alleen Van den Bergs Sanering van de zinsontleding (Ntg 50) tot deze categorie. Van den Berg probeert exemplarisch aan te tonen dat de traditionele zinsontleding geen ondersteuning biedt bij het interpreteren van zinnen, noch het inzicht in de zinsstructuur bevordert. Hij acht de daarbij gebruikte termen te abstract, te ongelijksoortig, te willekeurig, en ten dele verdacht door hun logische herkomst. Hij probeert een alternatief te ontwikkelen waarin een woordgroepgeleding in de zin wordt onderscheiden aan de hand van noties als ‘samenhang’, ‘niet alleen kunnen voorkomen, maar slechts met x’ en 'altijd voorkomen met x'. Hij onderscheidt zo een hoofdgroep (later ‘zinskern’ genoemd), bepalingen en aanvullingen. Een verdere formele en inhoudelijke karakterisering wordt, niet gegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3. Onderzoekstradities4.3.1. Het prestructuralisme: een psychologisch-relativistische onderzoekstraditie?Overzien we in ons materiaal de prestructuralistische bijdragen, dan kunnen we zonder meer het volgende vaststellen: a) De bijdragen vertonen een zekere samenhang: uit discussies en reacties op elkaars werk blijkt dat bijna alle auteurs elkaar iets te zeggen hebben. Men is het vaak oneens, maar er wordt gepraat vanuit een aantal gemeenschappelijke uitgangspunten. b) Die uitgangspunten bestaan in essentie uit de vooral via Taal en Letteren verspreide empirisch-psychologische kijk op taal, waarbij men zich afzet tegen het eerdere centraal stellen van de gestandaardiseerde schrijftaal. We duiden deze visie met een term van De Groot aan als het psychologisch-relativisme.Ga naar voetnoot15 Het bovenstaande is niets nieuws: het voegt niets toe aan wat al bekend was over het taalkundig klimaat in Nederland in de door ons bestudeerde periode (vgl. par. 2). Iets anders is het, of deze gemeenschappelijke achtergrond een richtinggevende werking op de zinsdeelleer heeft uitgeoefend, en zo ja, of daarbij sprake is van een psychologisch relativistische onderzoekstraditie. Het is niet verwonderlijk dat het Taal en Letterendenken zich sterk manifesteerde in allerlei voor ons onderzoek niet relevante taalpolitieke en taaldidactische gedeelten van ons materiaal. Maar ook taaltheoretisch bleek, waar het de conceptuele aspecten van de zinsdeelleer betreft, sprake te zijn van een sterke psychologisch-relativistische oriëntatie. Vanuit deze oriëntatie worden problemen gesteld en oplossingen gesuggereerd, bijvoorbeeld op het gebied van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
relatie tussen begrijpen en ontleden, de aard van definities, etc. Voor empirische kwesties leek een relatie tussen psychologisch-relativisme en zinsdeelleer in eerste instantie minder aannemelijk (vgl. par. 2). Immers, zowel vanuit een empiristisch inductivisme, als vanuit een psychologische domein-interpretatie (beide hoofdkenmerken van het psychologisch-relativisme) zijn door de eeuwen heen op allerlei gebieden theorieën verdedigd, die vanuit hedendaags wetenschapstheoretisch standpunt heel anders worden geconstrueerd. De werkelijke theorievorming leidt in die gevallen een eigen leven, zonder noemenswaardige invloed van de wisselende metatheo-rieën. De taalwetenschap - en zeker de zinsdeelleer - vormt een goed voorbeeld van een discipline die inhoudelijk een grote continuïteit vertoont, bij een sterke wisseling in ontologische interpretaties van het onderzoeksobject.Ga naar voetnoot16 Zo heeft ook het eind-19e-eeuwse psychologisme de meeste taaltheoretische inzichten niet veranderd, maar ‘vertaald’: ‘It is not difficult to see that in psychological grammar we often find nothing but a translation of the old scholastic terminology into the new psychological idiom...; we need only to translate psychological terminology into ordinary grammatical language to know where we are’. Eén theorie kan dus van heel verschillende metatheoretische interpretaties worden voorzien. Omgekeerd zijn er vanuit één metatheorie, het psychologisme, tal van verschillende taaltheorieën verdedigd, variërend van de 17e eeuwse grammaire générale tot de meest recente ontwikkelingen in de TGG. Toch kunnen we het psychologisch-relativisme wel in verband brengen met de concentratie van het taalonderzoek op bepaalde probleemgebieden in de zinsdeelleer als empirische theorie. Zoals we in par. 4.2.1.2 al zagen, kan de sterke opbloei van semantische heranalyses in verband gebracht worden met de aansluiting die gezocht werd bij de psychologie. Dat daarbij de verre verwijdering tussen grammatische categorie en taalvorm niet steeds als een probleem werd gezien kan ook verklaard worden vanuit de hierbij aansluitende visie op betekenisonderzoek als psychologische waarneming. Ook de Kollewijn-Van Wijk-lijn kan in verband worden gezien met de psychologischrelativistische taalconceptie. Uit de empirische gerichtheid vloeide de visie voort dat het Nederlands geen naamvallen kent. Deze visie maakte dat de formele basis van een groot aantal zinsdelen op de tocht kwam te staan. Vanuit een naief-empirische interpretatie van empirisch onderzoek kan bovendien de nadruk verklaard worden op overgangsgevallen tussen categorieën. Ook het percentage ‘botaniserend’ constructieonderzoek hangt samen met de empirische gerichtheid die leidde tot het loslaten van oude schrijftaalnormen. Dit laatste verklaart ook de grote aandacht voor woordsoorten als het lidwoord en het voornaamwoord. Wat we echter niet vanuit het psychologisch-relativisme leken te kunnen verklaren was de geringe concentratie op de zinsdeelleer in vergelijking met de betrekkelijke bloei | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ervan aan het einde van de 19e eeuw, een bloei bovendien, die evenals de psychologisch-relativistische grammatica gekenmerkt werd door een sterke aandacht voor nauwkeurige semantische specificatie (zie par.2). Een ander duidelijk raakpunt vormt de duidelijk psychologische interpretatie die de Nederlandse 19e eeuwse logische analyse kenmerkte, zeker sinds Roorda's werk. Vanuit ons hedendaags gezichtspunt vormt de emancipatie van de spreektaal voor de zinsdeelleer het enige echt nieuwe element van het psychologisch-relativisme. Er had dus, zo bekeken, met een aantal wijzigingen in de beschreven taalvariant voortgebouwd kunnen worden op de 19e eeuwse inzichten. Wat weerhield het psychologisch-relativisme van een aansluiting bij de vele nog onafgeronde dicussiesGa naar voetnoot17 uit de logische analyse-periode? Het is natuurlijk zo dat het psychologisch-relativisme veel nieuwe onderzoeksgebieden deed opbloeien. Toch is het geen afdoende verklaring, dat ‘temidden van al deze nieuwe ideeën ander werk in de verdrukking kwam’, zoals gesuggereerd door Van den Toorn in Bakker en Dibbets 1977 (p. 163). Zeker geldt dat niet voor het daar gegeven voorbeeld van ‘ander werk’: de grammatica van Den Hertog. Voor Den Hertog geldt dat hij niet zozeer over het hoofd werd gezien, als wel - zoals Van den Toorn enkele regels verder zelf opmerkt - ‘tamelijk wat tegenwind ondervond’, en met de ‘mannen van Taal en Letteren’ een ‘vrij ernstige controverse’ had. Deze controverse wordt door ons materiaal keer op keer bevestigd, niet alleen in de door Van den Toorn genoemde kritiek van De Vooys op Den Hertogs grammatica (De Vooys 1907), maar ook in tal van andere uitlatingen in de Ntg over de logische analyse, waarvan men vooral Den Hertog en Terwey als exponenten ziet. De geringe voortzetting van de logische analyse kan niet los gezien worden van deze aan minachting grenzende verwerping. Het probleem is daarmee echter alleen verschoven naar de vraag, hoe die felle afwijzing verklaard moet worden. Voor een generatie taalkundigen die Den Hertogs werk in bewondering herdrukt (1973), en daarbij moeiteloos abstraheert van diens ‘vasthouden aan de schrijftaal’ (De Vooys' voornaamste bezwaar), ligt hier een vakhistorisch probleem, dat tot dusver niet is opgelost, noch gesignaleerd.Ga naar voetnoot18 Natuurlijk lag de schrijftaal-spreektaal-kwestie rond 1900 gevoeliger dan nu, maar er lijkt toch meer aan de hand te zijn dan alleen een op associatie gebaseerde overgeneralisatie vanuit dit ene twistpunt naar de totale logische analyse. De verklaring lijkt eerder te moeten worden gezocht in een toentertijd werkelijk gevoelde eenheid van taalanalyse en taalnormering. Zo spreekt men bijv. in één adem van de ‘redenerende en wetgevende grammatica’ (De Vooys 1912), doelend op de oude ‘grammaire raisonnée’ en de daarop voortbouwende 19e-eeuwse logische analyse, die zich volgens Ackett 1916 schuldig maakten aan het ‘doktrinair verraisonneren en veranalyseren’ van de ‘levende grammatica’. Dit in elkaar schuiven van taalanalyse en taalnormering is geen uitvinding van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
psychologisch-relativisme. De hele geschiedenis van de taalkunde, vanaf de Alexandrijnen tot aan het structuralisme, wordt gekenmerkt door een visie op taalanalyse die haar gelijkstelde aan zowel taalpsychologische en taalhistorische analyse als aan taalreglementering. Zo werd bijvoorbeeld de herleiding van een zin als ‘de man werkt’ tot ‘de man is werkend’ niet alleen als een grammaticale analyse gezien waarmee het verband tussen twee gelijksoortige zinnen verantwoord zou kunnen worden, maar ook (bijv. in de Grammaire générale et raisonnée van Port Royal, hst. 13) als een bewering over de gedachte die aan die zin ten grondslag ligt, en tegelijkertijd (bijv. in Anslijn 1833-34) als een uitspraak over de historische oorsprong van dergelijke zinnen. Bovendien werd bij veel herleidingen de (psychologische of historische) basisvorm beschouwd als de meest ‘zuivere’ vorm, als niet ‘verbasterd’ of ‘onvolledig uitgedrukt’. De opkomst van de historische taalwetenschap had een diepgaande invloed op deze eenheid doordat historische uitspraken nu een empirisch fundament kregen. De eenheid zelf bleef echter nog lange tijd gehandhaafd: men bleef taalanalyse gelijkstellen aan historische analyse. De historische grondvorm werd daarbij bovendien vaak mede gezien als de ‘eigenlijke’ vorm van taal en gedachte. Analyses als die van Anslijn werden dus alleen afgewezen op grond van het speculatieve karakter van hun historische component. Zoals we al zagen in 4.2.1.2. maakte het psychologisch-relativisme een einde aan de ‘genetic fallacy’: de ‘levende taal’ werd als een afzonderlijk object gezien, los van haar historische ontwikkelingen en van taalnormering. Tegelijk kregen de psychologische uitspraken onder invloed van de opkomende empirisch-wetenschappelijke psychologie een meer direct introspectief karakter. Van de oude eenheid bleef alleen de gelijkschakeling van taalanalyse en taalpsychologie over. Dit kwam in feite neer op het afwijzen van alle abstracte analyses op introspectieve gronden. Bekend is bijv. Van Ginnekens verwerping van elke vorm van ellips, omdat men immers bij het spreken niets ‘weglaat’. (Van Ginneken 1910.) Pas in het structuralisme werd deze laatste eenheid ook opgesplitst, en kon voor het eerst sprake zijn van pure, ‘autonome’ taalanalyse, zonder historische, psychologische of normatieve implicaties. Onze hypthese is nu dat de felle afwijzing van de logische analyse door het psychologisch-relativisme gezien moet worden in het licht van bovengeschetste ontwikkeling: doordat het taalanalytische element van de logische analyse niet afzonderlijk werd beschouwd èn beoordeeld, werden de logisch-analytische onderzoeksresultaten als geheel afgewezen op grond van kritiek op resp. hun taalhistorische, taalpsychologische en taalnormerende aspecten (zie ook Elffers en De Haan 1982). Twee andere factoren lijken dit proces te hebben versterkt: de toenmalige methoden van grammatica-onderwijs, en de rol van het begrip ‘logisch’ in het toenmalige denken over grammatica: - Het beeld van het grammatica-onderwijs dat naar voren treedt uit de pre-structuralistische bijdragen aan de Ntg is verre van bemoedigend. Het lijkt alsof de oorspronkelijke functie van het ontleedonderwijs, nl. die van ‘taal- en verstandsoefening’,Ga naar voetnoot19 al snel verdreven is door de oorspronkelijke doelstelling van het grammatica- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderwijs, het correct leren schrijven. De zinsontleding kwam in dienst te staan van met name het juiste gebruik van de naamvallen. Bovendien had het onderwijs een dressuurkarakter. Regelmatig wordt gerefereerd aan de plicht om de hele grammatica van Terwey uit het hoofd te kennen, rijtjes voorbeelden en uitzonderingen te kunnen opsommen etc. Problematische gevallen voor de zinsdeelleer werden ‘opgelost’ via allerlei ad hoc redeneringen, waarvan het beheersen dan vaak versleten werd voor een toppunt van grammatisch inzicht. Deze situatie bracht voorvechters van een taalonderwijs, gericht op de ‘levende’ taal en op individuele expressie, tot een even cynische houding tegenover het ontleden op zich, en daarmee tegenover de hele logische analyse, als tegenover andere gewraakte onderdelen van het traditionele moedertaalonderwijs (stijloefeningen, opstel, spelling). - Het begrip ‘logisch’ duidt in verband met de ‘logische analyse’ in feite op de oorsprong van de zinsdeelleer, en de aspecten van de zin die via dit soort analyse beschreven worden. Binnen het psychologich-relativisme werd dit begrip zonder duidelijk onderscheid ook in een aantal andere betekenissen tegenover het begrip ‘psychologisch’ gesteld. Met de leus ‘taalkunde moet niet logisch, maar psychologisch zijn’ wordt dan hetzelfde bedoeld als met ‘de taal is een zielsprodukt, geen denkprodukt’. ‘Logisch’ heeft ook in deze context betrekking op de aloude combinatie van beredeneren (herleiden) en normeren. Dit ‘logisch maken’ (‘verraisonneren’) van de taal staat tegenover empirisch-psychologische waarneming van de taal, vaak aangeduid met termen als ‘intuitie’ of ‘gevoel’. De associaties ‘logisch-deductief-a priori’ en ‘psychologisch-inductief-a posteriori’ versterkten deze tegenstelling nog. Tenslotte was er de betekenis van ‘logisch’ als ‘systematisch, regelmatig’ die in oppositie stond tot de reeds genoemde naief-empirische interpretatie van (taal)-wetenschap die ertoe leidde dat men uitsluitend gericht was op onvaste categorieën en vloeiende overgangen, en alle strikte, consistente systematiek van de hand wees.Ga naar voetnoot20 Door deze opeenstapeling van negatieve associaties kon de term ‘logisch’ een eigen leven gaan leiden als verwijzing naar negatieve kenmerken van de zinsdeelleer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op basis van de genoemde factoren lijkt verklaard te kunnen worden wat eerst een incoherentie scheen te zijn binnen het psychologisch-relativisme. Toch doet zich de vraag voor of deze stroming te beschouwen valt als een onderzoekstraditie. Gegeven het feit dat alle nadruk ligt op conceptuele problemen met betrekking tot zowel de ontologie als de methodologie, kan er geen sprake zijn van een standaard-onderzoekstraditie. Zo'n onderzoekstraditie wordt immers juist bepaald door een ontologie en een methodologie (zie par. 1). Hier lijkt eerder Laudans omschrijving van een ‘non-standard research tradition’ van toepassing: ‘There seem to be traditions and schools in science which although lacking one or the other (i.e. ontology and methodology, E&DH), or in some cases both, have nonetheless had a genuine intellectual coherence about them’. (Laudan 1978, blz. 105) Laudan noemt als voorbeelden de begin-20e-eeuwse psychometrie en de huidige informatietheorie. Het lijkt ons niet onaannemelijk dat het psychologisch-relativisme in de taalkunde een vergelijkbare status heeft. Hoewel Laudan de vraag in hoeverre nonstandard research traditions zich anders gedragen dan Standard research traditions voorlopig open laat, lijkt het ons duidelijk dat van de vier functies die hij aan onderzoekstradities onderscheidt (de probleembepalende, theorie-beperkende, heuristische en rechtvaardigende functie) de theorie-beperkende het eerst in het gedrang komt bij een non-standaard traditie. Uit ons materiaal komt het psychologisch-relativisme naar voren als bepalend voor verschillende probleem-typen. Ook is het heuristisch vruchtbaar, bijv. waar het gaat om de vele syntactische constructies die in een nieuw licht worden bezien. Verder werken de empirisch-psychologische basisprincipes als rechtvaardiging voor allerlei nieuwe ideeën. Deze basisprincipes schieten echter duidelijk tekort in beperkend opzicht: in termen van het psychologisch-relativisme blijkt een enorme diversiteit aan probleemoplossingen (zowel conceptueel als empirisch) te kunnen worden verdedigd. Zeker waar het gaat om de theorievorming die nog het meest substantieel is, de semantische heranalyse, blijkt een sterke diversiteit (bijv. bij de relatie (psychologisch) subject- (psychologisch) predikaatGa naar voetnoot21) die niet vanuit het onderzoeksprogramma te reduceren valt. Op de vraag in hoeverre dit gebrek aan beperking van de theoretisch toegestane oplossingen heeft bijgedragen aan de ondergang van dit onderzoeksprogramma, komen we in par. 4.4. terug. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.2. Het Nederlandse structuralisme als onderzoekstraditieDuidelijker dan bij het psychologisch-relativisme is bij het Europees structuralisme, ook bij de Nederlandse varianten ervan, sprake van een onderzoekstraditie in de zin van Laudan. De divergenties in de onderzoeksresultaten zijn weliswaar niet gering, maar bewegen zich toch binnen de beperkte ruimte van een aantal definiërende ontologische en methodologische principes. Centraal staat de opvatting van taal als een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
systeem van tekens die gekenmerkt worden door hun onderlinge betrekkingen in de gedaante van vorm-betekenis-oppposities. Hieruit vloeien een aantal fundamentele onderscheidingen voort, die tussen ‘langue’ en ‘parole’, die tussen synchronie en diachronie, en tussen syntagmatische en paradigmatische relaties. De centrale principes van het structuralisme staan met name in oppositie tot de uitgangspunten van de Junggrammatiker. Zij houden een ontkenning in van het primaat van de historische verklaring in de grammatica, een verwerping van hun atomistische benadering van taal, en van hun ‘fysiologisering’ en ‘psychologisering’ van de taalkunde. Wat dit laatste aangaat, de structuralisten willen taal benaderen als een tekensysteem sui generis. De structuralistische principes gelden voor alle niveau's van taalbeschrijving, van spraakklank tot samengestelde zin. Dit verklaart ook hun relatief abstracte karakter. Door dit abstracte karakter laten die principes de nodige ruimte voor uiteenlopende concretiseringen. Vandaar het pluralistische karakter van het structuralistische taalonderzoek. De uitwerking van de structuralistische inzichten voltrok zich zeer gelijdelijk, en bereikte in Nederland haar hoogtepunt pas na de tweede wereldoorlog. Nog in 1945 spreekt A.W. de Groot in de Ntg over het psychologisch-relativisme als ‘ook nu nog de heersende wijze van taalbeschouwing’ waartegenover hij het structuralisme als iets nieuws en bevrijdends presenteert. Aanvankelijk beperkte het structuralistische onderzoek zich voornamelijk tot de klankleer. Dit ligt voor de hand gezien de relatie ervan met de 19e-eeuwse historischvergelijkende grammatica: het structuralisme ontstond als antwoord op problemen die binnen deze traditie waren gerezen. Deze onderzoekstraditie had door haar object en methode de aandacht in sterke mate gericht op het klankaspect van taal. Met name A.W. de Groot heeft na de tweede wereldoorlog pionierswerk verricht voor de systematische toepassing van de structuralistische principes en methoden, vooral door de Praagse school ontwikkeld voor de klankleer, op de grammatica in engere zin, met name de syntaxis. Met dat al bleef buiten de klankleer geruime tijd een nietstructuralistische aanpak overheersen. Op grond van bijdragen aan de Ntg valt ruwweg een driedeling te maken tussen structuralisme avant la lettre, introductie van het structuralisme, en toepassing van structuralistische inzichten. Wat het eerste betreft: voor 1930 verschijnen in de Ntg af en toe bijdragen die weliswaar niet expliciet aansluiten bij ideeën van de Saussure of de Praagse school, maar die toch daarmee verwante gedachten naar voren brengen. Naast een zuiver synchrone aanpak is daarbij steeds sprake van een systematische aanpak die tegenover de gangbare taalbeschouwing van die tijd kenmerkend is voor het structuralisme. Karakteristiek voor al deze bijdragen is hun internationale oriëntering, een teken van de naderende emancipatie van de Nederlandse grammatica (vgl. Schultink 1971). Pas na de tweede wereldoorlog krijgt het structuralisme ook buiten de klankleer vaste voet in de Nederlandse grammatica. Rond 1950 overheerst het als onderzoekskader in de Ntg. We kunnen daarbij drie varianten onderscheiden, t.w. de school van A.W. de Groot, het werk van Paardekooper en wat we ‘traditionalistisch structuralisme’ zouden willen noemen. De uitputtendheid van deze verdeling beperkt zich overigens wellicht tot het door ons onderzochte materiaal. In 1939 presenteert De Groot in de Ntg zijn programma voor de extrapolatie van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de grondslagen van de Praagse fonologie naar de grammatica in haar geheel, en meer in het bijzonder naar de syntaxis. Zijn taalonderzoek richt zich daarbij op het ontwikkelen van een hiërarchisch systeem van categorieën, gebaseerd op vormbetekenis-opposities. De artikelen van deze variant zijn pogingen om dit programma in de praktijk te brengen. Daarbij staan zowel empirische problemen - de beschrijving van syntactische verschijnselen - als conceptuele problemen - de nadere invulling en ijking van begrippen als ‘woordgroep’, ‘kern’ e.d. - centraal. Bij Paardekooper vinden we de meest uitgesproken vorm van het herdefiniëren van traditionele noties in formeel-syntactische termen dat zo kenmerkend is voor het structuralisme (zie par. 2). Specifieke syntactische constructies staan centraal in zijn werk. Dit kan gekenschetst worden als een structuralistische tegenhanger van het psychologisch-relativitische ‘botaniseren in de taaltuin’. Conceptuele problemen beperken zich in Paardekoopers bijdragen tot een tweetal uiteenzettingen van zijn kritiek op de traditionele grammatica. Deze gaat zijns inziens mank aan een halfslachtige half-vorm-half-betekenis-indeling. Daartegenover wil Paardekooper bij de syntactische begripsvorming en analyse consequent uitgaan van de vorm. Het ‘traditionalistisch structuralisme’ kenmerkt zich door een structuralistisch getinte aanpak van problemen, aangereikt door eerdere benaderingen (de traditionele grammatica en het psychologisch-relativisme). Voorbeeld daarvan vormen de in par. 4.2.2. genoemde artikelen van Van den Berg en Ostendorf. De auteurs van deze variant plaatsen hun werk niet expliciet in de structuralistische traditie, maar hun argumentatiewijze is meer of minder sterk daardoor beïnvloed. In deze laatste bijdragen fungeert het structuralisme maar in beperkte mate als onderzoeksprogramma dat de onderzoeksvragen bepaalt, de theoretisch mogelijke oplossingen beperkt en heuristisch sturend werkt. In dit verband is de constatering van Schultink (1971, p. 331) relevant dat er ‘een evidente neiging tot electicisme, een neiging om het beste uit diverse theorieën om te smelten tot iets nieuws, een weigering althans zich met huid en haar aan een bepaalde richting of school te verslingeren’ bestaat bij structuralistische beoefenaars van de moderne Nederlandse grammatica. We zien dit vooral in deze derde variant. Deze variant ontleent voor ons zijn belang vooral aan het feit dat zij een tastbaar bewijs vormt voor de mogelijkheid van het Nederlands structuralisme als onderzoeksrichting om in principe voort te bouwen op traditioneel-grammatische inzichten. Evenals bij het psychologisch-relativisme roept dit voor ons de vraag op uit welke factoren de feitelijk zeer geringe aandacht voor de zinsdeelleer binnen deze onderzoekstraditie verklaard kan worden. Het is duidelijk dat alle factoren die voor de psychologisch-relativistische afkeer van de ‘logische analyse’ een verklaring kunnen vormen, binnen het structuralisme ontbreken. Juist de nadruk die in het structuralisme gelegd wordt op de autonomie van de taalkunde had de weg vrij kunnen maken voor een herwaardering van traditionele inzichten op taalanalytische gronden, ontdaan van de normatieve, de historische en de psychologische claims die men er eerder mee verbond. Van een naief-empiristische afkeer van abstractie en categorisering is binnen het structuralisme al evenmin sprake. Zowel tegen het psychologisme als tegen de relati- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vistische voorkeur voor ‘onscherpe grenzen’ en ‘vloeiende overgangen’ zet bijv. De Groot zich juist sterk af. De Groots houding tegenover de traditionele grammatica is bovendien genuanceerd: hij rekent Den Hertog tot zijn voorgangers en stelt dat de traditionele grammatica veel fundamentele opposities bevat waar geen taalkundige omheen kan. Zijn bezwaren gelden vooral de traditionele grammatica zoals die in de schoolboeken geïncorporeerd is geraakt. Die bezwaren zijn echter van zuiver taalkundige aard: het psychologisch-relativistische idee dat schoolgrammatica gelijk staat aan rigide taalnormering is ten tijde van De Groots taalkundige activiteiten door de feiten achterhaald, zeker na de invoering van de spelling-Marchant (1934).Ga naar voetnoot22 Dat De Groot geen aansluiting heeft gevonden bij de traditioneel-grammatische problematiek,Ga naar voetnoot23 denken we in verband te kunnen brengen met twee aspecten van zijn werk: a) Het semantisch karakteriseren van de centrale woordsoort- en zinsdeelcategorieën stuit bij De Groot op sterke logische en filosofische weerstanden. Toch is dit wel noodzakelijk, wil hij deze noties een plaats geven in zijn systeem van vorm-betekenis-categorieën. Deze weerstanden kunnen samenhangen met de mogelijkheid dat voor De Groot de semantische karakteriseringen van de logische analyse exemplarisch zijn voor de onoplosbaarheid van de problemen die de traditionele grammatica met zich mee brengt. (Vgl. Elffers 1982.) b) De plaats die De Groot in zijn systeem aan de traditionele begrippen wil toekennen, blijft onduidelijk. Deze begrippen en de ermee samenhangende inzichten lijken binnen De Groots syntaxisonderzoek te zijn losgeraakt uit hun oorspronkelijke probleemcontext, en lijken een functie te vervullen die te beschrijven valt met het begrip ‘achter grondkennis’ van Popper: informatie die - zij het voorlopig - als onproblematisch wordt aanvaard bij het oplossen van bepaalde problemen en het uitwerken van bepaal de theorieën (Popper 1963). De als achtergrondkennis aanvaarde inzichten en begrippen worden in de betreffende onderzoekscontext niet ter discussie gesteld, of verder ontwikkeld. Met al hun implicaties worden zij als feiten aanvaard. De Groot richt zich op het uitwerken van een hiërarchisch systeem van vorm-betekenis-oposities. In dat verband maakt hij waar relevant gebruik van traditionele begrippen en onderscheidingen. Hun oorspronkelijke context, het onderzoeksprogramma waarbinnen ze ontwikkeld zijn, blijft daarbij buiten beschouwing. Zo zien we De Groot de categorie van het koppelwerkwoord in bescherming nemen tegen Paardekoopers pogingen om haar uit de Nederlandse grammatica verwijderd te krijgen, o.a. op grond van een formele en semantische oppositie die hij vaststelt tussen Het meisje is vlijtig en Het meisje werkt vlijtig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de hier gereleveerde discussie blijkt al dat Paardekoopers houding tegenover de traditie heel wat minder welwillend is. In Paardekooper 1957 spreekt hij over ‘stapels dwaasheden en inkonsekwenties’ waartegen onbarmhartig strijd gevoerd moest worden bij het vestigen van de taalwetenschap. De Romeinse spraakkunstenaars wisten taalkundige en logische categorieën niet uit elkaar te houden, aldus Paardekooper, en de Nederlandse verminkten het Nederlandse taalsysteem tot een slaafse copie van het Latijnse. Dat Paardekooper in zijn onderzoek niet aansluit bij de traditie lijkt vooral uit deze wat anachronistische negatieve houding verklaard te moeten worden. Dat daarbij in het bijzonder de zinsdeelleer gemeden wordt, kan weer in verband worden gebracht met de al eerder genoemde exemplarische functie van de zinsdeelleer voor de problematische aspecten van de traditionele grammatica. Bij onderwerpen als het getal, tijd en de imperatief als grammatische categorieën sluit hij wel degelijk aan bij traditionele noties, zij het niet op een manier die aansluit bij discussies binnen het traditionele kader. Een algemene faktor die afstand heeft geschapen tussen het structuralistische syntaxisonderzoek en de logische analyse is de invloed van de opvatting van syntaxis, niet als zinsleer, maar als woordverbindingsleer, meer speciaal als woordgroepsleer, voor het eerst naar voren gebracht in 1894 door John Ries in zijn Was ist Syntax? Daarmee hangt het idee samen dat de zin een eenheid is niet in de langue, het taalsysteem, maar in de parole, het taalgebruik.Ga naar voetnoot24 Natuurlijk speelt bij dit alles ook de factor tijd een rol. Het psychologisch-relativisme had alleen al chronologisch zo'n afstand geschapen tot de logische analyse-traditie dat het niet verwonderlijk is dat het structuralisme vooral trachtte zijn syntactische suprematie te bewijzen ten opzichte van het psychologisch-relativisme, nl. door te laten zien dat het onderzoeksvragen van deze benadering ten aanzien van specifieke constructies beter kon oplossen, bijv. Ostendorf 1958 over de tangconstructie, eerder door Van Haeringen in psychologisch-relativistische trant behandeld. Dit lag in de tijd meer voor de hand dan een alternatieve aanpak van de problemen van de logische analyse die al tientallen jaren eerder naar de achtergrond gedrongen was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4. Van psychologisch-relativistische naar structuralistische syntaxis: een terreinveroveringHet beeld dat ons onderzoek oplevert van de overgang tussen prestructuralistische en structuralistische syntaxis verschilt van wat we tevoren verwachtten. In de eerste plaats bleek de zinsdeelleer binnen beide stromingen een zeer verschillende plaats in te nemen, zodat er geen sprake van kan zijn dat het structuralisme direct is voorbereid binnen dit specifieke onderdeel van het taalonderzoek. Bovendien bleek dit onderdeel binnen het psychologisch-relativisme èn het structuralisme een zo marginale rol te spelen, dat successen op dit terrein niet een wezenlijk punt konden vormen bij de opkomst van het structuralisme. De oorzaken van deze ondergeschikte rol zijn ook voor beide rich- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tingen verschillend, zodat zelfs in negatieve zin de zinsdeelleer geen continue lijn te zien geeft. Eerder lijkt het structuralisme het terrein van de zinsdeelleer eenvoudigweg te hebben veroverd op grond van op andere gebieden verworven prestige, en van de geleidelijke teruggang van het psychologisch-relativisme. We zagen al dat in Nederland het structuralisme lange tijd is voorbereid via het vertaald verbreiden van of berichten over haar internationaal opgang makende ideeën. Het eerste en belangrijkste toepassingsgebied daarvoor was lange tijd de klankleer. Vóór 1940 werd er hier nauwelijks aandacht besteed aan toepassing ervan op andere gebieden van de taalkunde, zeker niet in propagandistisch opzicht: eerst moest er strijd geleverd worden tegen de historische en klankgerichte 19e-eeuwse taalkunde; pas daarna kwam er ruimte voor morfologie en syntaxisonderzoek. Tot 1940 waren structuralisme en psychologisch-relativisme geen concurrerende tradities. Toen die concurrentie wel was onstaan, had de taalideologische gemotiveerdheid van het psychologisch-relativisme juist sterk aan kracht ingeboet. Tegelijk was de psychologische invalshoek door haar ‘oeverloosheid’ steeds meer twijfels gaan oproepen.Ga naar voetnoot25 Daardoor waren bepaalde potentiële weerstanden al bij voorbaat verzwakt, en kon de overname van het syntactische onderzoeksdomein betrekkelijk gemakkelijk verlopen. De relatie psychologisch-relativisme -structuralisme wordt inhoudelijk bepaald door de antithese tussen de laat-19e-eeuwse historisch-vergelij kende grammatica zoals met name verwoord door Hermann Paul, en de ideeën van de Saussure en de Praagse structuralisten. Deze inhoudelijke tegenstellingen zijn uitgevochten in de fonologie. De overwinning van het structuralisme op dit terrrein ontnam ook op andere terreinen de basis aan de ‘Paulse taalkunde’, met namen op het terrein van de synchrone grammaticabeschrijving. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. BesluitBinnen het bestek van één Ntg-artikel hebben we slechts schetsmatig een aantal bevindingen kunnen presenteren die de bestudering van honderden Ntg-arrikelen heeft opgeleverd. Ons materiaal levert aanknopingspunten voor revisie of nadere invulling van ideeën over de geschiedenis van de 20e-eeuwse Nederlandse taalkunde ook op punten die hier niet of slechts globaal konden worden aangestipt. Op het in dit artikel bestreken terrein, de zinsdeelleer, werden enkele vakhistorische ideeën weerlegd, problemen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderkend en nog nader te onderzoeken oplossingen gesuggereerd. Dat dit onderzoek op deze wijze kan leiden tot een bijdrage aan de geschiedenis van de taalkunde bevestigt de vakhistorische bruikbaarheid van tijdschriftartikelen.
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|