De Nieuwe Taalgids. Jaargang 77
(1984)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 493]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Bilderdijk en DenemarkenDiederik Grit1. InleidingPublicaties over de literaire betrekkingen tussen Scandinavië en de Nederlanden wijzen terecht Potgieter aan als baanbreker voor de moderne Noordse letteren ten onzent. Het Noorden in omtrekken en tafereelen (1-2, 1836-40), Potgieters presentatie van vooral de Zweedse literatuur, vormt de succesvolle start van een gestaag groeiende reeks vertalingen, zowel van Potgieter zelf als van kunstbroeders. Andersen, de jonge Bjøfrnson, Bremer, Tegnér en anderen worden rechtstreeks overgezet; de sporadische 18e-eeuwse en vroeg 19e-eeuwse vertalingen geschiedden steeds via het Duits (Kjaergaard, 226; Boer-den Hoed 1952, 237-38; idem 1962, 126-27; Van de Putte, 337; statistiek en bibliografie: Meijboom, 45). Toch is de lof aan Potgieter niet geheel juist, namelijk voor zover er de suggestie van uitgaat dat deze de eerste vaderlandse literator is geweest die Scandinavische auteurs aan zijn publiek heeft voorgezet. Dat was decennia tevoren al gedaan door Bilderdijk, en wel met vertalingen van Holberg, Tullin, Schack Staffeldt en Baggesen. Merkwaardig genoeg wordt in slechts een van bovengenoemde vergelijkende studies de naam Bilderdijk genoemd, en dan nog slechts met betrekking tot de vertaling van Tullin (Kjaergaard, 238). In de specifieke Bilderdijkliteratuur is alleen aandacht besteed aan de vertaling van Holberg, - de enige niet-rechtstreekse. Binnen het totale oeuvre nemen de overzettingen uit het Deens een zeer bescheiden plaats in. Niettemin zijn ze literairhistorisch interessant, doordat ze een onderdeel blijken van Bilderdijks gespreide maar intern samenhangende interesse voor Denemarken, die zich niet beperkt tot de letteren, maar zich ook uitstrekt tot staat, volk en taal, en die te herleiden is tot zijn romantisch gekleurde opvatting van een onbedorven samenleving, tegenpool van het gecorrumpeerde Holland. In zijn tijd hoorde ook Noorwegen tot die samenleving: tot 1814 was Noorwegen deel van het Deens koninkrijk, en Deens bleef er nog lang nadien de cultuurtaal. Met zijn interesse vult Bilderdijk dan ook, avant la lettre, Potgieter aan: diens belangstelling ging immers primair naar Zweden uit. Op zijn beurt heeft Bilderdijk het Kopenhaagse niet onberoerd gelaten: Deense auteurs hebben over hem geschreven, hem zelfs vertaald. In het onderstaande zal ik nader ingaan op resp. 's dichters opvattingen met betrekking tot Denemarken, zoals deze blijken uit brieven en originele gedichten; zijn kennis van de taal; de keuze uit de Noordse letteren en de aard van de vertaling; en ten slotte de Bilderdijk-receptie in Denemarken. | ||||||||||||||||||||||||||||||
2. Opvattingen over staat, volk, taal en letterenVan Bilderdijks politieke ideeën over Denemarken horen we voor het eerst in 1793, wanneer hij de Deense gezant in Den Haag Herman Baron Schubart (1756-1832) ter gelegenheid van de verjaardag van de Deense koning een 26 strofen tellende ode toezendt: De Alleenheersching: Aan het volk van Denemarken (DW 8, 417-25). Deze be- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
werking van Klopstocks lofzang op de Deense monarchie Das neue Jahrhundert bezingt het ‘Gezaligd, driewerf zalig Noorden’, waar men niet als in Holland republiek en democratie omarmt. Bilderdijk roept zijn landgenoten op, afstand te doen van de onzalige erfenis der gebroeders De Witt, en het spoor der Denen te volgen. In de thans zeer zeldzame originele uitgave van 1793 (in ons land bezit alleen de U.B. Amsterdam een exemplaar) sluit de dichter af met een Deens motto: ‘Hvi skulde du giöre menniskene som fiske i havet; som orme, der have ingen regentere?’.Ga naar voetnoot1 In de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen trof ik één van de exemplaren die Bilderdijk aan Schubart had gezonden, met eigenhandig geschreven opdracht: ‘Den Stormaegtige, Høybaarne Monarch og Herre Christian VII, Konge til Dannemarck og Norge &c. &c. &c, i allerdybeste Ydmyghed og Underdanighed ofret’.Ga naar voetnoot2 Hoezeer in de ode sprake is van romantisering van Bilderdijks zijde blijkt wel uit het feit dat nu juist Christian VII allerminst een krachtig en wijs monarch was, maar een uiterst zwakke vorst, wiens macht hem aanvankelijk door de minnaar van zijn vrouw, Struensee, en na diens val door zijn moeder en zoon Frederik werd ontnomen. Als in 1795 Bilderdijk uit Holland wordt verbannen, is zijn primaire gedachte zich in Kopenhagen te vestigen; stellig heeft hij gespeculeerd op een koninklijke dichtergage zoals Klopstock die ter plaatse jarenlang had ontvangen. Reeds in de eerste brief aan zijn achtergebleven echtgenote Catharina Rebecca Woesthoven dringt hij aan op contact met Schubart inzake aanbevelingsbrieven, en in zijn latere correspondentie komt hij er steeds weer op terug (Ten Brummeler, 170, 175, 183, 189, 195, 209, 214, 220-22). Schubart biedt zich aan als correspondentiepost tussen de echtgenoten - om het onderscheppen van brieven te voorkomen - en bezorgt de balling een aanbevelingsbrief voor de Staatsraad van het Deense hof in Altona bij Hamburg, maar daar blijft het tot Bilderdijks teleurstelling bij: ‘Het Deensche Hof is goed, maar de politique omstandigheden verbieden mij, daar zonder 't goedvinden van den Prins heen te gaan, en de Ministers zoo hier als elders zijn huiverig, mij in 't publicq [...] te fêteeren’, schrijft hij Catharina Rebecca uit Hamburg. Kollewijn hecht in zijn Bilderdijk-biografie weinig waarde aan de hier opgegeven reden (Kollewijn 1, 236), doch waarschijnlijk is er een kern van waarheid: Schubart, zeer vertrouwd met de Nederlandse situatie, bevond zich in een lastig parket als vertegenwoordiger van een land met een strikt neutralistische politiek. Zijn bemoeienis ten behoeve van een zo controversieel figuur zal hem noch te Den Haag noch te Kopenhagen in dank zijn afgenomen. Dat hij zich het gebeurde als pijnlijk herinnert, lijkt te spreken uit het totaal ontbreken van de naam Bilderdijk | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
in zijn autobiografie - waarin een minutieus verslag van de revolutiedagen in Holland - en in zijn overige papieren (bewaard in resp. K.B. en Rijksarchief Kopenhagen; over Schubart: DBL, 2e uitg., 21, 387-90). Bilderdijk zelf reageert duidelijk teleurgesteld op zijn vermeende beschermheer: ‘de denkwijze, welke die Heer sedert een paar maanden manifesteert, deed [mij] denken, dat hij liever niet met mijne brieven belast zou willen zijn’. Hiermee zijn de Deense plannen voorlopig van de baan, al betreedt de dichter op 26 september 1795, op de terugreis van Engeland naar Duitsland, de dan nog Deense bodem van de havenplaats ‘Gelukstad’, d.i. Glückstadt (Van Zonneveld, 56; Ten Brummeler, 245). Maar als hij vele jaren later, terug in zijn vaderland, na het vertrek van zijn protector Koning Lodewijk in diepe armoede achterblijft, richt hij opnieuw zijn hoop op de vorst der Denen, bij een poging een professoraat te verwerven aan de pas opgerichte Koninklijke Universiteit van Kongsberg (lees: Christiania, NoorwegenGa naar voetnoot3). In een brief van 10 februari 1812 aan de Kopenhaagse hoogleraar theologie A. Moldenhawer (eigenlijk D.G. Moldenhawer, 1753-1823) doet hij via de geadresseerde een beroep op ‘Potentissimi Regis Daniae benignitatem’ teneinde juist in diens rijk een betrekking te verwerven: ‘Plura sunt quapropter Daniae regnum caeteris praeferam, quae hic persequi verbis, otiosi esset’ (Brieven 3, 191-195). Opnieuw de idealisering van een staat die op de rand van een staatsbankroet (1813) stond en kampte met groeiend Noors nationalisme. In zijn teleurstelling over de liberale geest in zijn vaderland verheerlijkt Bilderdijk het absolutisme der Deense vorsten; karakteristiek is zijn desinteresse voor Zweden, waar in zijn tijd de opeenvolgende koningen minder consequent absolutistisch waren. Ook in Nederland onderhoudt hij contact met Denen. Constant Baron DirckinckHolmfeld (1799-1880) studeert in 1823 te Leiden, waar Bilderdijk hem tot zijn intimi rekent (Kollewijn 2, 235). Stellig heeft de pupil zich in zijn leermeester herkend: terug in Kopenhagen ontpopt hij zich als ijverig antidemocratisch en antiliberaal pamflettist op filosofisch, religieus, literair, historisch en politiek terrein. In 1830 introduceert hij Bilderdijk uitvoerig bij het Deense publiek; daarover meer in par. 4 van dit artikel. (Over Dirckinck-Holmfeld: DBL, 3e uitg., 3, 645). In 1825 vinden we Bilderdijks naam vermeld ‘In het Album van A. Andersen Feld-borg, van de Universiteit van Koppenhagen’ (DW 11, 424). Andreas Andersen Feld-borg (1782-1838), auteur van de eerste in het Nederlands verschenen monografie over Denemarken, woonde een tijdlang in ons land om er de nationale geschiedenis te bestuderen. Verbaasd dicht Bilderdijk: ‘Wat kwaamt ge in Nederland naar 't oude Neêr-land zoeken?/Wy, Grijzaarts, kenden 't eens, maar zagen 't omgekeerd/En al zijn roem verdween met de oude LetterkIoeken/[...] Beklaag, betreur met my den val van Volk en Staat [...]’. Een heel leven lang koestert Bilderdijk dus het beeld van het staatkundig onbedor- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
ven Denemarken tegenover het verdorven Nederland, ja, tegenover heel West-Europa. Ook in zijn visie op de Scandinavische mens en cultuur baseert hij zich op deze oppositie. Reeds in 1795 plaatst hij ‘het Noordelijk schoon’ tegenover de ‘jammerlijke Duitsche gezichten’ (Ten Brummeler, 208), en nog in 1826 stelt hij de noorderlingen ten voorbeeld aan ‘het zenuwloos Euroop’ (DW 14, 149). Is het een wonder dat de idylle ‘De Hollandsche Visscher in Noorwegen’ (1825) de liefdesversmelting bezingt van de archetypische visser, die ‘door zee en onweêrvlagen/Hollands inborst meê bleef dragen’, met de ‘bloem der schoonen/Die de Noordsche kust bewonen’ (DW 14, 104-05)? De taal is al evenzeer onbesmet. In ‘De Noordsche Taal’ (1822) roemt de dichter de ‘Godenspraak’ (DW 13, 312), en in ‘Het Noorden’ (1826) spreekt hij de heroën toe: Aan 't Heldenvuur dat door uwe aders schiet
En sprankels stort en hartdoorgloênde vonken,
Betaamt de zwier der Ooster-weekheid niet,
Noch 't toovergift van Hellas hoerenlonken.
Heur taal zij zang; uw Spraak is Poëzy
Waar 't hart in voelt, en stroomend uitgedreven,
Een ziel in stort, van dwang en kluisters vrij,
En Heldenmoed door Reuzenkracht gesteven.
(DW 14, 148-49)
De hier vervatte visie is zeker gestaafd door Bilderdijks belangstelling voor de Oudgermaanse taal en cultuur - waarvoor hij o.a. Rasmus Rask en Saxo Grammaticus bestudeert - en meer in het bijzonder het Oudnoors. In zijn boekerij bevonden zich een editie van de Egils-saga en drie verschillende Edda-uitgaven; in 1822 verschijnt zijn bewerking in christelijke geest van de Vafthrudnismal (DW 13, 302-08; hierover V.d. Toorn, 226-27. B.'s boekerij in: Catalogus, 5 (nr. 68), 15 (nr. 154), 52 (nr. 571), 66 (nrs. 826-27), 69 (nr. 909)). Verwevenheid van taal- en letterkundige belangstelling kenmerkt ook zijn bemoeienis met het moderne Deens. ‘Het Deensch zelf is een Taaltak, die aan onze Letterkundigen geenszins onverschillig mag zijn, en der moeite overwaardig, dat men er zich op toelegge’, schrijft hij in 1803 (DW 15, 89). Zelf bezat hij liefst drie Deense spraakkunsten; een Deens-Duits woordenboek; een Deens bijbelcommentaar; Holbergs verzameld toneelwerk; Oehlenschlägers drama Aladdin; drie Duitstalige poëtische werken van Baggesen; Schack Staffeldts Nye Digte; en een anonieme bundel Nye originale Skuespil (Catalogus, 6 (nr. 21), 52 (nrs. 567-70), 66 (nrs. 839-40), 67 (nrs. 853-55), 69 (nrs. 910-11)). Deze verzameling is typerend voor 's dichters ideeën: Holbergs hoofdwerken Jeppe paa Bjerget en Den poiitiske Kandestøber zijn meestal eenzijdig geïnterpreteerd als aanvallen op de democratie; Oehlenschlägers Aladdin is wel de romantische held bij uitstek; en zowel de veelzijdige Baggesen als de verbitterde lyricus Schack Staffeldt vertoont veel raakpunten met de tijdgenoot en vakbroeder, - meer hierover in par. 4. De Zweedse literatoren zijn opvallend afwezig in de boekerij: afgezien van een woordenboek en een grammatica (Catalogus, 14 (nr. 130), 54 (nr. 608)) komen in het geheel geen werken in het Zweeds of betreffende Zweden voor. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
3.1. Ludvig Holberg (1684-1754)Kollewijns Bilderdijk-biograFie vermeldt het bestaan van ‘een onbeteekenend stukje [...] dat onze aandacht niet zou verdienen, zoo het niet als de eenige voltooide oorspronkelijke comedie van Bilderdijk eenige merkwaardigheid bezat’ (Kollewijn 1, 445): het door de ca. achttienjarige rond 1774 geschreven spel De Goudmaker. Het is het verhaal van de gauwdief Grypaart, die samen met zijn maat Pakburg de op goud beluste Heer Garenryk bedriegt met het schijnbare alchemistische succes van ‘Arabisch poeder’ bij de goudfabricage. Garenryk beloont zijn weldoeners rijkelijk en wordt overstroomd met bezoeken van de heren Pluimstryker en Vleier, die ras weer verdwijnen als blijkt dat na het vertrek van Grypaart en Pakburg nergens in de stad meer Arabisch poeder te koop is. Het voor eigen huiskamergebruik geschreven stuk werd door Bilderdijk nooit gepubliceerd, maar op grond van de inhoudsopgave en de fragmenten door Kollewijn meegedeeld, concludeerde in 1922 Jan de Vries (die al eerder op parallellen tussen Holberg en Bilderdijk had gewezen) dat het spel geenszins oorspronkelijk was, doch een bewerking moest zijn van Holbergs Det Arabiske Pulver van 1722. Anders dan Kollewijn waardeert De Vries het stuk om zijn vlotte replieken en uitstekende versificatie (De Vries 1921, 97; 1922, 204-07). De Gentse scandinavist Logeman wist het inmiddels verdwenen manuscript op te sporen en bezorgde in 1925 een kritische editie. Hij toont overtuigend aan dat De Goudmaker is gemaakt naar een bestaande Nederlandse prozavertaling uit 1.747, die overigens zelf weer naar het Duits is vertaald. Logeman is iets voorzichtiger in zijn lof dan De Vries, maar toch zeker positief (Logeman, X-XII, XVII-XVIII). Gunstig oordeelt ook Saskia Ferwerda in haar dissertatie Holberg en Holland (1939), waarin zij de levendigheid en oorspronkelijkheid prijst en de bewerking een zeldzame uitzondering noemt op de slapheid of het knoeiwerk in de 18e- en 19e eeuwse vertalingen van Holbergs blijspelen (Ferwerda, 128 en 136). Duidelijk kende Bilderdijk op zo jonge leeftijd nog geen Deens, en dit jeugdwerk is zelfs niet als een indirecte vertaling te beschouwen: het maakt kortom geen deel uit van zijn ‘Deense’ ideeëncomplex. Wel is het waarschijnlijk dat de kennismaking met Holberg voor hem aanleiding is geweest om diens andere komedies te lezen: zie par. 2. Minder aannemelijk is Kollewijns suggestie dat het Kort Verhaal van eene Aanmerklijke Luchtreis (1813) geïnspireerd zou zijn op Holbergs ‘Klaas Klim’, d.i. het utopische reisverhaal Niets Klims underjordiske Reise (Kollewijn 2, 33-34): geschiedenis noch ideeënwereld vertoont enige verwantschap. | ||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. Christian Braunmann Tullin (1728-1765)In 1803 publiceert Bilderdijk voor het eerst een vertaling ‘naar het Deensch’: het 28 strofen lange ‘Lentemorgen’ (DW 8, 73-81), een oorspronkelijk als huwelijksgedicht geschreven ode op de Lente als symbool van de Schepping. Hij plaatst het als openingsgedicht in het eerste deel van zijn Poëzy, met een nadrukkelijke bedoeling: ‘Ik kan nogthands niet voorby, op het Dichtstuk, waarmeê mijne Verzameling aanvangt, 's Lezers aandacht byzonder te vestigen. Ik geve 't (gelijk het is) als een Navolging ten Proeve van Deensche Poëzy; en wel, Poëzy van den [...] waarlijk grooten Tullin [...] ik zal | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
my gelukkig achten, zoo ik in de Navolging, die ik hier [...] van hem geve, iets mag toebrengen om hem, en de Dichtkunst der Denen, die ik wenschte dat meer bekend ware, in gunstiger dag te stellen, dan mooglijk tot op heden geschied is’ (DW 15, 89-90). Waarom juist ‘En Maji-Dag’ (1758) van de Noors-Deense dichter Tullin voor gemeld doel uitgekozen? Het is goed mogelijk dat Bilderdijk bij de door hem zo bewonderde Lessing diens lofprijzing van ‘En Maji-Dag’ heeft gelezen: idee, ordening en versificatie zijn, zo schrijft Lessing, ‘so vortreflich, dass ich nicht weiss, ob wir Deutsche jemals ein solches Hochzeitsgedicht gehabt haben’ (Lessing, 126). Bilderdijk gebruikt vergelijkbare bewoordingen: ‘een meesterstuk [...] zeker, weet ik niet, ooit een voorbeeld in eenige taal ontmoet te hebben, hetgeen in dat vak, naar mijn smaak zoo volkomen was’ (DW 15, 89). Maar afgezien van deze eventuele aanleiding moet de diepere reden voor de keuze toch de idee van het werk zijn geweest. In de eerste regels roept de dichter zijn muze op om met hem te vluchten uit de stad, ‘deze melancholieke gevangenis’, in de volgende strofen beschreven als een oord van duisternis, redeloosheid, geldzucht, haat en huichelarij. Strofe 9 beschrijft 's dichters aankomst op de hellingen van een dal, dat, net bevrijd van de winterlast, zich als een idylle voor hem uitstrekt. Met een sterk sensitief gebruik van stijlmiddelen wordt deze vallei beschreven; de aanvankelijk visueel weergegeven ruimte vult zich met gezang van vogels, die zich overgeven aan minnekozen, niet bekneld door echtelijke banden. De vervoering van de dichter bereikt een hoogtepunt bij het aanhoren van de leeuwerik, die hem in extatisch verlangen brengt naar de hoge Schepper, die zich in dit alles weerspiegelt. De laatste strofen geven het ontwakend diep godsbesef bij de schouwende ik: kan een mens, kroon der schepping, bij het zien van de wederopstanding der natuur, de Lente, twijfelen aan zijn eigen wederopstanding en aan Gods macht en heerlijkheid? (Tullin, 79-87; aant. 221-238). Herkenbare ideeën voor Bilderdijk: de Horatiaans-satirische opening, de huwelijksopvatting, het Lentemotief uit het Pervigilium Veneris, en de natuur als afspiegeling Gods. Herkenbaar ook voor ons binnen het geschetste contrast tussen verdorven cultuur en onbedorven natuur. Hoe heeft Bilderdijk vertaald: direct of indirect, nauwgezet of vrij? Wat de eerste vraag betreft: het is betrekkelijk gemakkelijk na te gaan of ‘Lentemorgen’ al dan niet is gemaakt aan de hand van bestaande vertalingen, daar precies bekend is welke vertalingen er van Tullins ode zijn gemaakt (Tullin, 246). Nog in het jaar van publicatie 1758 verschenen een Duitse en Franse vertaling; een Engelse versie kwam pas vijfjaar na die van Bilderdijk. De Duitse en Franse vertolkingen zijn beide in proza en onvolledig, in tegenstelling tot de Nederlandse versvertaling. Bilderdijk moet dus om volledig te hebben kunnen zijn tenminste óók de originele tekst hebben geraadpleegd. Overtuigend is echter de vergelijking van een aantal ‘faux amis’. In ‘Lentemorgen’ ontbreken de foutieve Duitse vertalingen ‘Drangsalen’ (Traengsel = gedrang), ‘Last’ (Last = zonde), ‘Ruhm’ (Røst = stem), etc. Het Frans heeft geen expliciete missers, maar de woordenschat wijkt tezeer af van het origineel om de gelijkenis tussen de Deense en Nederlandse tekst te kunnen verklaren: ‘décide’ (vejes: opgewogen), ‘milliers’ (Millioner: duizendduizenden). Anderzijds heeft Bilderdijk de faux amis ‘Raven’ (Raeve = vossen) en ‘de aard'’(Aaret = het jaar), die de Franse en Duitse tekst niet vertonen. Ook uit de handhaving van een aantal allitteraties in de Nederlandse tekst | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
blijkt dat deze rechtstreeks naar het Deens is gemaakt: vgl. ‘Dyder - Ducater’: ‘Zilver - Zeden’. In het voorwoord tot Poëzy heet het: ‘Myne vertaling is vrij, en, ik hope, zoo los, als men vorderen kan om geheel ongedwongen te zijn [...]’. De essentiële wijziging ten opzichte van ‘En Maji-Dag’ betreft de rol van God. Terwijl bij Tullin het doorbreken van het godsbesef de climax vormt (tot de 22e strofe komt geen directe godsverwijzing voor), is de ik-figuur in ‘Lentemorgen’ vanaf het begin van godsvrucht vervuld. Al in strofe 4 spreekt hij van ‘'t voedsel, door Gods hand gegeven’, in strofe 5 van ‘De Godsvrucht van den echten Christen’. Het spreekt dat de door Tullin bewerkstelligde doorbraak goeddeels verloren gaat, wanneer bij de eerste aanblik van het lentedal de dichter reeds rept van ‘'s Scheppers schoonste meesterstukken’ en ‘'t Landschap, door Gods hand gemaald’. Tegenover deze minder gelukkige modificatie staat, dat de bewerking qua gebruik van stijlmiddelen een knappe prestatie is, zeker vergeleken met de dorre Franse en Duitse prozaversies. Ter illustratie twee strofen. De dichter heeft zojuist het geluk der minnende vogels bezongen en vervolgt: Saa taenkte jeg om disse smaae
Som med sin Elskov Vaaren smykked'
Men blev til ny Forundring rykket
Ved det jeg just en Lerke saae,
Som nu i det hun flagred 'op
Sit søde Dirlilili trilled',
Og over Redets skjulte Kop
Med elskovstaendte Vinger spilied'.
[...]
Al Kunst og Ferdighed forsvandt
Saa snart jeg hørte denne lille;
Ja hvilken Mester torde spille
Mod denne føfdde Musicant?
‘O lille søde Fløjtenist!
Hvo gav dis disse Egenskaber?’
Saa raabte jeg mod Bjerget hist,
Og Echo svarede: - en Skaber.
Zoo riep ik uit in driftvervoering:
Mijn oog betoog zich met een traan;
Een traan, die lucht gaf aan de ontroering!
Een ander voorwerp deed mij aan.
Een Leeuwrik deed zich juist bemerken,
Die, hangende op zijn rappe vlerken,
Om 't kunstig nestjen weemlen bleef;
En, onder 't paarziek ommezwieren.
Zijn lieflijk trillend tierelieren
Uit d' opgezetten gorgel dreef.
[...]
Van waar dat wondre Zangvermogen,
ô Zoete, kleine, Fluitenist,
Dat aller hart houdt opgetogen,
En dat geen meester u betwist?
Wie heeft uw stem die samenstemming,
Uw' gorgel zoo veel kracht van klemming,
En zoo veel buigzaamheid met één,
Uw' boezem zoo veel vuur en leven
En zulk een juist gevoel gegeven? -
Wie anders toch dan God-alleen?
De vele acconsonanties f-l-r ter ondersteuning van het fladderen en zingen van de leeuwerik worden evenals het onomatopoëtische ‘Dirlilili trilled'’ fraai overgezet. De vlotte versificatie in de tweede strofe (allitteraties, parallellismen, enumeratio) weegt echter niet op tegen de middelen van het origineel: de lichtvoetige woordspeling met de echo maakt plaats voor orthodoxer tonen en breedvoeriger zegging. Haalt ‘Lentemorgen’ dus niet in alle opzichten het peil van ‘En Maji-Dag’, het is als herschepping zeer leesbaar. Dat vond ook de recensent van de Algemeene Vader- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
landsche Letter-Oefeningen: ‘dat deze Dichter waarlijk zeer bevoegd is om over kunststukken te richten, kan zijn eigen werk, dat wy hier ontvangen, ons opnieuw en ten overvloede wederom bewijzen. Vooral doet hij ons onder deze zijne eigenen arbeid opmerken zijne Navolging van den Deenschen dichter Tullin.’ (AVL 1804, 1, 345). | ||||||||||||||||||||||||||||||
3.3. A.W. Schack Staffeldt (1769-1826)‘Voor eenige dagen kwamen my Deensche gedichten van Schack Staffeldt in handen. Daar is vry wat schoons in, en in een nieuwen Dichtbondel geef ik er vast eenige proefjens van’, aldus Bilderdijk in een brief aan Hoffmann von Fallersleben, 16 februari 1822 (Brieven 5, 222-23). Met de gedichten zijn bedoeld Staffeldts Nye Digte (1808), met de dichtbundel Bilderdijks Krekelzangen 1 (1822). In deze bundel treffen we twee als zodanig aangegeven vertalingen aan: de romance ‘Bruiloftsbrand’ en de symbolisch-platonische elegie ‘De Lelie en de Daauwdrop’. Bij nadere lezing trof ik echter nog een derde vertaling: de eerste twaalf regels van het lange hekeldicht ‘Het vrijheidsspook dezes tijds’ vormen een vrije navolging van een sonnet van Schack Staffeldt. Tenslotte is in Keur van Nederlandsche Letteren (1822) een vertolking opgenomen, - het eveneens symbolisch-platonische ‘Endymion’(DW 1, 303-08; 1,459-61; 13, 298-300; 10, 174-77; Schack Staffeldt, 2, 327-32; 2, 303-04; 1, 41; 2, 251-55). De inleiding tot Krekelzangen vermeldt: ‘De Proefjens van Deensche Poëzy zal men zeker de navolging (van het eene wat meer van naby, van het ander wat vrijer en ruimer) niet onwaardig kunnen vinden. Voorlang trachtte ik de aandacht der onzen naar dien tak van uitheemsche Letterkunde te trekken [...] Dat deze twee stukjens door my eenigszins uitgebreid zijn, zal hy licht begrijpen, wien mijn dichttrant niet vreemd is. Hoe volkomener taal, hoe meer uitvoerigheid in de denkbeelden zy meêbrengt’ (DW 15, 209-10). De gespleten natuur van de gesmade romanticus Staffeldt móest Bilderdijk wel aanspreken: disharmonie tussen de wereld van de zinnen en van de geest staat centraal in de lyriek van de Deense edelman. Platonische verzen en romances drukken gevoelens van misplaatstheid uit en een terugverlangen naar de goddelijke oorsprong. Miskenning - Staffeldts poëzie werd eerst lang na zijn dood naar waarde geschat - ontnam hem elk geloof in de medemens: zijn aanvankelijke enthousiasme voor de Franse revolutie verkeerde ras in de zwartste reactie. Het pleit voor Bilderdijks fijn gevoel, dat hij ter vertaling juist enige gedichten koos, die door de latere Deense kritiek als toppen in Staffeldts oeuvre zijn aangewezen (Brøndsted, 111; Stangerup, 250). In ‘De Lelie en de Daauwdrop’ (‘Liljen og Dugdraaben)’ valt een dauwdruppel, symbool van het zuivere en onsterfelijke deel der ziel (de geest), vanuit de hemel in de kelk van een lelie, symbool van het sterfelijke zielsdeel (de zinnen). De verlangende bloem sluit haar bladen, zodat de druppel zich in aardse gevangenschap bevindt. Vergeefs verklaart echter de lelie haar liefde; de ongenode gast gehoorzaamt niet dan de roep des hemels. Door de ochtendzon opent de kelk zich, de dauw stijgt naar boven, terwijl de aardse lelie sterft. Nauw verwant aan dit thema is de lofprijzing van het Verlangen in ‘Endymion’ (‘Nattergalen og Natviolen)’: de Maangodin geeft de slapende jongeling Endymion met haar kus het eeuwig verlangen naar het goddelijke. Kwade machten voeren echter | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Endymion naar de onderwereld, en als de godin dit verneemt, wellen uit haar ogen twee tranen, waaraan nachtegaal en nachtviooltje ontspruiten. De gevoelige mens, die de nachtelijke tonen en geuren van vogel en bloem in zich opneemt, ervaart de dromen van Endymion én het goddelijk verlangen (over de symboliek: Stangerup, 252-54). Terwijl Bilderdijks versie van het laatste werk inhoudelijk vrijwel geheel met het oorspronkelijke overeenstemt, laat ‘De Lelie en de Daauwdrop’ een duidelijk verschil zien. Ook bij Bilderdijk staat het verlangen naar de goddelijke oorsprong centraal, maar dat is bij hem niet belichaamd in de verstandelijke geest, doch in het gevoel en het daarop berustend geloof. En in dat geloof speelt de wederopstandingsgedachte een centrale rol; de uitbreiding waarover de inleiding van Krekelzangen spreekt, bestaat dan ook uit de bij Staffeldt ontbrekende eindregels: ‘ô Vergaap u-zelven niet/Zoo u 't slijk zijn vriendschap biedt!/ Eenmaal moet gy, na 't verzinken/Weêr in 's hemels gordel blinken,/Als Gods vreêbazuin zal klinken.’ De 25 strofen tellende romance ‘Bruiloftsbrand’ (‘Elskovsbaalet)’ sluit aan bij Bilderdijks platonische huwelijksopvatting (vgl. Meeuwesse, 70) van de voorbestemde liefdesversmelting der twee wederhelften. De machtige ridder Erland huwt met pracht de schone Signe (bij Bilderdijk Celia geheten). Alle bruiloftsgasten zijn verheugd, behalve Signes versmade aanbidder. Vergeefs waarschuwt Signe de gelukkige bruidegom voor zijn rivaal. De twee gelieven trekken zich na het feest terug in een eenzaam in het woud gelegen slaapvertrek, dat door de afgewezen minnaar in brand wordt gestoken. Driemaal ontwaakt Signe, in een steeds sterkere vuurgloed, en telkenmale waarschuwt ze Erland, maar deze wuift haar angst weg. De liefdesgloed van de bruidsnacht legt een waas voor zijn ogen, dat voor hem één wordt met het vuur. Als hij tenslotte de katastrofe beseft, is het te laat. Liefdevol beschermen de jonggehuwden elkaar en de goden zijn genadig: het dak stort neer en verplettert ze in eikaars armen. Op fraaie wijze sluiten de uiterlijke handeling, het toenemende vuur, en de innerlijke, de verzengende liefdesgloed, op elkaar aan. De vorm is die van de folkevise, het middeleeuwse volkslied: strofen van zes regels met afwisselend vier en drie toppen. Van de vier Staffeldt-bewerkingen is ‘Bruiloftsbrand’ zeker de meest geslaagde. De toon van de romantiserende folkevise-imitatie is ook door Bilderdijk goed getroffen: herhaling, eenvoudige, elementaire handeling, abrupte wendingen: ‘O sov dog, du Søfde, du Hulde, sov ind!
Saa sødt ved din Side jeg hviler.
O sov! thi det er kun Fuldmaanens Skin,
Som lyst gjennem Skyerne smiler.’
Og over den Baevendes Ansigt han brat
Linene slaaer og hvisker god Nat.
[...]
Med Haaret hun daekker hans Ansigt til,
Hans Aande den Martrede kjøler,
Da bliver selv Luen medlidende mild,
Med bortvendte Toppe den ndler,
Men Taget styrter i knusende Fald -
Velsignede Død! Du er uden Qual.
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
‘O Slaap, mijn Geliefde, en ontrust u toch niet:
't Slaapt zoet, aan uw boezem gezegen,
't Is 't schijnsel der Maan dat gy wemelen ziet,
Dat lacht van de bladers ons tegen.’ -
Met zijgt hy, van slaap en vermoeidheid verdoofd,
En slingert hun beiden het laken om 't hoofd.
[...]
Zijn voorhoofd omwaait zy en zwiert met het hair;
Zijn adem blaast koelte op haar lippen:
De vlam schijnt bewogen voor 't minnende Paar,
En, aarzelend, als rugwaart te glippen.
Maar 't dak stort, doorblakerd, verplettrend ter neer
En eindigt het jammer. Zy leven niet meer!
‘Het Vrijheidsspook dezes tijds’ is voor Bilderdijk uiteraard de Franse revolutie. Zijn filippica van deze titel omvat 94 versregels, waarvan de eerste 12 Staffeldts sonnet ‘Til den galliske Jomfru’ tot voorbeeld hebben gehad. De ‘Gallische Maagd’, symbool van de Franse Revolutie, wordt door Staffeldt afgeschilderd als het rondwarend spook der vrijheid, als de lichtekooi die haar doodbrengende ziekten overdraagt aan ieder die met haar in aanraking komt. Met graagte neemt Bilderdijk de allegorie over: ‘Bedrieglijk Vrijheidsspook, uit Vrijheids moord geteeld/Blanketselschoon gedrocht, maar naakt, afschuwlijk beeld,/In Frankrijks gruwelpoel by 't moordrot opgetogen’, etc. Hoe werden deze voor beide auteurs karakteristieke verzen nu door Bilderdijks tijdgenoten gewaardeerd? Slechts één getuigenis heb ik kunnen vinden. De Recensent, ook der Recensenten laat in een bespreking van Krekelzangen weinig heel van ‘De Lelie en de Daauwdrop’: ‘Een donker mystisch Dichtstukje, dat wel onvertolkt had kunnen blijven.’ Lof onder vindt daarentegen ‘Bruiloftsbrand’: ‘Eene schoone Romance, uit het Deensch’ (Recensent 16 (1823), 1, 37). | ||||||||||||||||||||||||||||||
3.4. Jens Baggesen (1764-1826)De veelzijdige Jens Baggesen bracht evenals Bilderdijk vele jaren in Duitsland door en had evenals de laatste weinig op met de contemporaine Duitse letteren. Niettemin is veel van zijn lyriek in het Duits geschreven; het Deens reserveerde hij vooral voor proza in de trant van Sterne, Voltaire en Rousseau. Als de beroemde Deense literatuurhistoricus Vilhelm Andersen schrijft dat Bilderdijk in zijn politieke, religieuze en erotische wispelturigheid opvallend aan Baggesen doet denken (Andersen, 349), geldt dat toch maar ten dele: ideëel zijn de dichters eikaars tegenpolen. Bilderdijk zou zich moeilijk met de revolutionaire geest van Baggesens Deense werken hebben kunnen verenigen. Vermoedelijk heeft Bilderdijk in zijn Brunswijkse periode met Baggesens Duitse werk kennisgemaakt. Hij bezat de Gedichte (1803); voorts het epos Parthenaïs (1807) en de bundel Heideblumen (1808). Ook Baggesens taaltheorieën zullen hem bekend zijn geweest; in een brief van februari 1814 vraagt zijn vriend H.W. Tydeman hem daarover zijn mening: ‘Ik vind in een journaal: dat de beroemde Deensche dichter Baggesen de oudheid der Deensche taal aantoont uit derzelver overeenkomst met het Sanskritsch. Dit is toch wel denkelijk geene bijzondere overeenkomst maar de algemee- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
ne der Noordsche talen?’ (Catalogus, 67, nrs. 853-55; Briefwisseling, 7). Wat vertalingen betreft, is er de raadselachtige mededeling uit 1843 van de grote Deense bibliograaf Erslew, dat genoemd epos Parthenaïs in 1808 door Bilderdijk zou zijn vernederlandst (Erslew 1, 46). Helaas noemt Erslevv geen bron, en van een dergelijke vertaling is verder niets bekend. Toch is de notitie intrigerend: ze is voorzien van een precies jaartal en Bilderdijk bezat het origineel, dat bovendien te Amsterdam was uitgegeven. Heeft de uitgever op een vertaling gespeculeerd; heeft Bilderdijk plannen gehad en die aan een Deense relatie meegedeeld? Zeker is in elk geval, dat in de bundel Nasprokkeling (1830) onder de titel ‘De dichterlijke Eeuw’ een vertolking van een der verzen uit de Gedichte is opgenomen (DW 14, 205; Baggesen, 174-75). Het origineel, getiteld ‘Die deutschen Musenalmanache’, is een korte satire op het lage peil der Duitse letteren en op de almanakpoëzie der letterminnende burgers. Bilderdijk, die in De kunst der Poëzy (1809) al had afgerekend met de vaderlandse dichtgenootschappen, maakt de tekst meer algemeen-geldig. Dat overigens de poëtica van beide dichters maar ten dele identiek was, moge blijken uit het hier ter afsluiting gegeven fragment. Baggesens ‘slangelinje’, de vloeiende vrije versregel, wordt vervangen door een vlotte maar traditionele viervoetige jambe: Wohl verdient das poëtische Land
vor allen zu heissen
Deutschland; nirgends so viel gab es
der Quellen des Hufs.
Sollte man schwören doch, jedes Gebirg,
und jeglicher Hügel
Sey ein Parnassos von neun Tönenden
Schwestern bewohnt,
Soviel quillen und strömen der Hippokrenen
dem Hufschlag [...]
Wel zeker mogen onze dagen
Den bynaam van Poëtisch dragen,
't Baadt alles drok in 't hoefbronnat.
Geen heuvelterpjen kan men toonen,
Waar thands geen Zanggodessen wonen,
Of dat geen Helikon bevat.
Uit veenmoeras en hei' en steenen
Ontspringen blijde Hippokrenen [...]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
4. Denemarken en BilderdijkNa al deze aandacht voor de noordwaarts gerichte belangstelling van een Nederlands dichter, tenslotte een poging tot antwoord op de vraag, wat men daar in het noorden nu wist, las en vond van de bekendste Hollandse literator van zijn tijd. Wat die bekendheid betreft hoeft men weinig illusies te koesteren met betrekking tot het grote publiek: onze letteren waren terra incognita voor de gemiddelde Deense lezer, die van ca. 1800-1850 zijn eigen literaire Gouden Eeuw beleefde. Toch heeft een aantal prominente Deense auteurs Bilderdijk gekend, over hem ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
publiceerd, hem zelfs eenmaal vertaald, zodat per saldo een selecte groep lezers met persoon en werk heeft kennisgemaakt. Een eerste aanwijzing voor de bekendheid, ja zelfs invloed van Bilderdijk vinden we bij eerdergenoemde A.W. Schack Staffeldt (1769-1826). Deze reisde in 1799 door ons land, en gezien zijn grote belangstelling voor vreemde talen en literaturen zal hij zeker van zijn latere vertaler hebben gehoord. Dat hij diens werk ook daadwerkelijk heeft gelezen, wordt gesuggereerd door Vilhelm Andersen (351), die wijst op de zeer sterke overeenkomst tussen een gedicht uit Poëzy 2 (1803), nl. ‘Op een dorrend blad, door den wind in mijn boezem geschud’ (geschreven 1796), en een later vers van Staffeldt, ‘Til et vissent Løv, som faldt i Digterens Barm’ (1818). Anders dan Andersen meent, is het Nederlandse werk niet van Willem Bilderdijk, doch van diens co-auteur Katharina Bilderdijk-Schweickhardt (K.W. Bilderdijk, 429-30; Staffeldt 2, 394-95). Is Staffeldts gedicht een bewerking naar het Nederlands? De overeenkomst is te treffend om op toeval te berusten. Het voor de betrokken auteurs zeer karakteristieke vers behelst een monoloog, gericht tot een herfstblad, - de voorbode van de naderende dood. Aanvankelijk wordt het blad niet als zodanig herkend, maar nadien met vreugde begroet. Zowel Katharina Schweickhardt als Staffeldt heeft het werk als origineel gepubliceerd; uiteraard is het mogelijk dat beide gedichten in realiteit teruggaan op eenzelfde onbekende bron. Andersen vermeldt - zonder bronaanduiding - dat Staffeldts vers ergens als een vertaling naar het Engels is aangegeven, doch dit wordt nergens in de standaardliteratuur over Staffeldt bevestigd. Is deze relatie tot Bilderdijk onzeker en zijdelings, zeker en rechtstreeks is de betrekking van de in par. 2 genoemde Constant Dirckinck-Holmfeld (1799-1880) met zijn Leidse leermeester. Onder het pseudoniem C. Arnoldsen publiceerde hij in 1830 zijn Bidrag til Kundskab om Holland og den hollandske Nation, waarin vier bladzijden zijn gewijd aan de dichter.‘Schrijver dezes, die Bilderdijk persoonlijk en van zeer nabij heeft leren kennen, is ervan overtuigd dat deze man en zijn dichterstalent een openbaring voor de hele wereld zouden zijn geworden, indien zijn karakter niet was meegesleept door een heftigheid, die hem vaak heeft verbitterd’, schrijft Dirckinck, die Bilderdijk de evenknie noemt van Wieland en Byron, hem qua expressie vergelijkt met Grundtvig en qua virtuositeit met Baggesen. Enige reserves tegenover wat al te extreme religieuze opvattingen doen aan de grote bewondering niet af (Arnoldsen, 33-36). Bilderdijks beroemdste Deense collega-tijdgenoot Adam Oehlenschläger (1779-1850) werd in 1842 bezocht door de in Vlaanderen wonende Nederlandse dichter J.C.H. Nolet de Brauwere van Steeland, die in Een Reisje in het Noorden (1842) over zijn gastheer noteert: ‘Met de letterkunde van ons land scheen hij al mede zeer bekend, en sprak met eerbied en bewondering over Bilderdijk’ (Nolet, 62). Inderdaad bevond zich in Oehlenschlägers bibliotheek een exemplaar van De Geestenwareld (Bibl. Oehl., nr. 965). Toch moeten we een en ander waarschijnlijk met een korrel zout nemen: bij eerdere gelegenheid had de Deense dichterprins zich aanmerkelijk minder vriendelijk over onze literatuur uitgelaten (Kjaergaard, 229), en bovendien telt zijn boekerij naast De Geestenwareld, editie Leuven 1842, nog slechts één ander Nederlandstalig werk: Ambiorix, van ... Nolet de Brauwere van Steeland, Leuven 1841 (Bibl. Oehl., nr. 966). Toont Oehlenschlägers uitspraak niet meer dan bekendheid met de naam Bilderdijk, grondige kennis spreekt uit de bijdragen van de theoloog-romancier Henrik | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Scharling (1836-1920). Deze woonde in 1862 in ons land ter voorbereiding van een dissertatie over de moderne Nederlandse theologie. Te Amsterdam logeerde hij bij de koopman van Deense herkomst A.L. Brandt, die connecties had in literaire kringen (DBL, 2e uitg., 21, 62-66; Kjaergaard, 228-29; Reeser, 42). Zowel zijn theologische als letterkundige interesse zette Scharling op het spoor van Bilderdijk. Het in zijn Breve fra Holland (1864) opgenomen overzicht van onze literatuurgeschiedenis ruimt maar liefst vijftien pagina's in voor Bilderdijk, door Scharling bestempeld als Nederlands grootste dichter. Na een merendeels aan Da Costa ontleend levensoverzicht volgt een behandeling van het literaire werk, waarin vooral de romances worden geprezen: ‘men [is] vaak geneigd te denken dat men een Nederlandse Oehlenschläger-bewerking voor zich heeft’. De letterkundige invloed, zo vervolgt Scharling, is bij Bilderdijk echter veel beperkter dan bij Oehlenschläger: de hoogdravende natuur van de eerste week tezeer af van het Hollands volkskarakter. Niettemin heeft de dichter zijn moedertaal een onschatbare dienst bewezen: hij heeft laten zien, dat deze ‘wat platte tongval’ zich evengoed als elke andere taal laat buigen in vers en rijm (Scharling 1864, 131-146). In Den nyere hollandske Teologi (1865) gaat Scharling, zelf gematigd-orthodox, uitvoerig en genuanceerd in op Bilderdijks theologische denkbeelden, die hij verklaart als ‘een poëtisch verlangen naar een gelovig verleden’. Veel groter dan de literaire invloed, aldus Scharling, is dan ook de theologische uitwerking; de Reveilbeweging is karakteristiek voor een deel van de Hollandse natie (Scharling 1865, 42-48). Toen Hans Christian Andersen (1805-1875) in 1866 voor zijn tweede bezoek aan ons land een logeeradres zocht, was het Scharling die hem introduceerde bij zijn Amsterdamse gastheer Brandt. Wellicht heeft Andersen in dat verband ook Scharlings Breve gelezen; in ieder geval blijkt hij de naam Bilderdijk te kennen, getuige de volgende dagboekregels over een literaire soirée: ‘De bejaarde Van Lennep droeg met opmerkelijk jeugdig vuur een lang gedicht van Bilderdijk voor (ik meen een vertaling van Walter Scott); hij was heel beeldend in zijn voordracht, maar misschien toch wel een beetje overdreven’ (Reeser, 49). Geldt dit oordeel alleen de voordracht, of ook het gedicht? Andersen, die slechts enkele woorden Nederlands verstond, zal het zeker niet vlot hebben kunnen volgen. Een duidelijker oordeel vinden we bij de auteur Alfred Ipsen (1852-1922). Deze geestverwant en vertaler van Van Eeden bracht evenals Scharling langere tijd in ons land door, waar hij samenleving en letteren uitvoerig bestudeerde. In zijn studie Holland (1891) heeft hij slechts enkele woorden voor Bilderdijk over (inhoudsloos, onsympathiek). Iets genuanceerder is hij in zijn Nederlandse literatuurgeschiedenis van 1901: hij onderkent het versificatorisch talent, en de lyrische schoonheid in vooral de kleine subjectieve gedichten, - die echter vaak ontsierd worden door een didactisch stempel en smakeloosheden als het ‘pieterceliebed’ van het bruidspaar Pieter en Celia. In een uitgebreid encyclopedie-artikel uit 1915 blijkt het negatieve eindoordeel overheersend: ‘versificatorische virtuositeit, maar [...] ongelooflijk onfris en stoffig’ (Ipsen 1891, 137; 1901, 253-54; 1915, 216). Onverdeeld positief is tenslotte de eerdergenoemde Vilhelm Andersen (1864-1953). Deze grote criticus sluit in zijn studie Horats (1-4, 1939-1950) over de invloed van Horatius op de Westeuropese letteren het hoofdstuk ‘Holland’ af met Bilderdijk. Met bewondering spreekt hij over diens bewerkingen van de klassieken, en geeft ter afsluiting | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
een Deense vertaling van een origineel gedicht - in Horatiaanse trant - van Bilderdijk, ‘Italiaansch Meesterschrift’ (DW 13, 254-57). Thema is de opvoedende macht van de poëzie, hier belichaamd in de kalligrafie. De uit riet gesneden pen, de Romeinse calamus, dartelt over het papier: Hier trekt gy voor 't verwonderd oog
De bocht van 's hemels regenboog,
Of slingert met de sprank
Van Bacchus dartle wijngaard-rank;
Daar sleept ge in stijven zwier
Den statigstillen optocht na,
/Van Kerk- of Krijgsbanier
Snart undres Øjet ved et Sving,
saa rundt som Himlens Regnbu-Ring,
snart gaar I ind og ud,
saa kaadt som Bacchus' Rankers Skud;
snart stift og statelig
I fylkes som et Fanetog
til Kirke dier Krig.
Andersen vertaalt acht van de veertien strofen, waarbij hij de lijn van het origineel weet te handhaven, inclusief het ‘kalligrafisch ritme’. Afsluitend laat hij zijn oordeel volgen: ‘“Italiaansch Meesterschrift” noemt Bilderdijk dit gedicht. Nederlandse Schrijfkunst zou het kunnen heten. Men zou het moeten lezen met zijn eigen handschrift vol bogen en ranken en strepen, als een slotvignet op dit hoofdstuk’ (Andersen, 349-351). Het Deense Meesterschrift van Andersen zij op zijn beurt het slotvignet op dit overzicht van Bilderdijkiana Danica en Danica Bilderdijkiana, dat naar ik hoop een nieuw licht werpt op het beginpunt van de moderne Scandinavisch-Nederlandse literaire betrekkingen, en op een klein maar karakteristiek facet van Bilderdijks veelzijdige oeuvre.
Maastricht, Bemelerweg 46A december 1983
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
|
|