| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
M.T.G. Trommelen, The syllable in Dulch; with special reference to diminutive formalion. Diss. R.U.U., 1983.
Op 15 december 1983 promoveerde Mieke Trommelen op het proefschrift The Syllable in Dutch; with special reference to diminutive formation (inmiddels verschenen in handelseditie bij Foris Publications te Dordrecht). Dit proefschrift is een belangrijke aanwinst voor de Nederlandse fonologie. Er wordt niet alleen verslag gedaan van een grondig onderzoek naar de opbouw van de lettergreep in het Nederlands, maar bovendien wordt er een inzichtgevende verantwoording gegeven van het voorkomen van de verschillende allomorfen van het Nederlandse diminutiefsuffix. The syllable in Dutch is het eerste onderzoek van die omvang op het gebied van de Nederlandse syllabe en voor wat de verantwoording van de diminutiefvarianten betreft, stijgt de analyse van een generatief fonoloog voor het eerst echt uit boven het in generatief fonologische regels omzetten van de observaties van Cohen (1958).
Trommelen heeft haar boek in vijf hoofdstukken ingedeeld. In de Introduction (hoofdstuk 1) wordt beargumenteerd dat er slechts één diminutiefsuffix in het Nederlands is, dat vijf varianten kent. Daarnaast wordt kort de inhoud van de volgende hoofdstukken geschetst.
Hoofdstuk 2 (Diminutives in Dutch) begint met een uiteenzetting over de distributie van de vijf varianten van het diminutiefsuffix. Daarna volgt de behandeling van diminutiefformatie in eerder generatief werk. In deze eerdere analyses wordt gebruik gemaakt van de noties ‘klemtoon’, ‘morfologische structuur’, ‘vocaallengte’ en ‘sonorantie’. Aangetoond wordt dat geen van deze noties op de voorgestelde wijze van belang zijn voor het diminutiefvorming. Trommelen vervangt vocaallengte door het verschil in enkele (= korte) en dubbele (= lange) vocalen (tot de laatste wordt op grond van vijf argumenten ook de Nederlandse schwa gerekend). Klemtoon (vgl. slá-tje, pólka-tje, cámera-tje) en morfologische structuur (vgl. lijn-tje, Alger-ijn-tje) blijken niet bepalend voor het diminutiefsuffix en de notie ‘sonorantie’, die nodig was om baronnetje van karaf-je te onderscheiden, volgt in feite uit een structureel verschil dat optreedt in de laatste syllabe van deze woorden. De voor vroegere analyses problematische gevallen op -ing en -ling blijken volkomen regelmatig wanneer /- ∂η/ als onderliggende vorm voor het eerste suffix wordt aangenomen. Hoofdstuk 2 sluit af met een samenvatting. Hierin beargumenteert Trommelen dat -tje de onderliggende vorm van het diminutiefsuffix is en dat de variant -je afgeleid wordt middels een fonologische regel. Gesteld wordt dat de varianten -etje, -pje en -kje het resultaat zijn van allomor-fieregels.
In hoofdstuk 3 (The word-final rime in Dutch) en hoofdstuk 4 (The syllabe in Dutch) behandelt Trommelen de structuur van de Nederlandse syllabe. Tevens laat ze zien dat de werking van de diminutief-allomorfieregels afhankelijk is van de opbouw van de syllabe. Er wordt aangetoond dat de Nederlandse lettergreep opgebouwd is volgens de principes van de hiërarchische metrische fonologie; de syllabe bestaat uit een onset en een rijm, de laatste weer uit een kern en een coda. De kern domineert de voca(a)l(en) van een syllabe, en de onset en coda de consonanten.
| |
| |
De precieze invulling van onset, kern en coda is afhankelijk van een aantal universele principes en een aantal taalspecifieke beperkingen. Eén van die taalspecifieke beperkingen is het zogenaamde rijmtemplaat in (2), dat bepaalt wat mogelijke Nederlandse rijmen zijn.
Hierin domineert de kern vocalen en de coda obstruenten. Het zwevende [+ son]-kenmerk hecht aan de kern aan als het [-cons] is, en aan de coda als het [+ cons] is. Met behulp van dit templaat vinden vrijwel alle woordinterne rijmen een verantwoording. Het is echter niet zo dat alle woordfinale rijmen hiermee verantwoord worden. Aal en herfst passen bijvoorbeeld niet.
Zoals (3) laat zien is er woordfinaal, en ook aan woordbegin, in de Nederlandse syllabe, net als in de syllabe in andere talen, meer mogelijk dan woordintern. Om dit te verantwoorden introduceert Trommelen in navolging van anderen de notie ‘extrametriciteit’. Extrametrische elementen zijn in eerste instantie niet in de metrische structuur opgenomen. De / van aal wordt later aangehecht aan een tweede rijmknoop en de st van herfst wordt ondergebracht in een zogenaamde appendix.
| |
| |
| |
| |
De woordfinale rijmen in (7) voldoen niet aan de omgeving van de regels in (5). In (7a) staat de onderliggende vorm van het diminutiefsuffix dan ook ongewijzigd, terwijl in (7b) de t door een hiervoor al genoemde onafhankelijk gemotiveerde fonologische regel gedeleerd is.
Hiermee is de kern van het proefschrift afgerond. Hoofdstuk 5, waarin de velaire nasaal behandeld wordt, valt buiten de kern van het boek.
Zoals we aan het begin van deze bespreking al hebben laten blijken, zijn we tamelijk enthousiast over Trommelens dissertatie. Daar hebben we drie redenen voor.
De eerste betreft de helderheid van het proefschrift. Trommelen schrijft vlot, helder en duidelijk, zodat haar proefschrift niet alleen voor fonologen, maar ook voor de in fonologie geïnteresseerde leek prettig leesvoer is. Bovendien kan de laatste zich met behulp van dit proefschrift op de hoogte stellen van de nieuwste ontwikkelingen in de fonologie.
Ten tweede is er nu voor fonologen een zeer gedetailleerde en grondige studie naar de Nederlandse syllabe voorhanden, waar ze bij hun onderzoek een dankbaar beroep op kunnen doen.
En ten derde zijn er in het proefschrift van Trommelen aanknopingspunten te vinden voor verder onderzoek. We noemen er hier twee. Trommelen maakt aannemelijk dat bijvoorbeeld koning geen monomorfematisch woord is, maar een afgeleid woord, bestaande uit een stam koon en een suffix -ing. Het is interessant te bekijken of deze hypothese ook noodzakelijk is voor de verantwoording van andere morfologische en fonologische verschijnselen (zie voor een eerste stap in die richting Trommelen en Zonneveld (1984)). Een tweede punt is het ‘vreemde’ gedrag van de s. Door de grondigheid van Trommelens onderzoek valt onmiddellijk op dat juist de s nogal eens moeilijk in
| |
| |
te passen is in die Nederlandse syllabe. Zij kiest waar nodig voor extrametrische s-en aan woordbegin en woordeinde. In gevallen van een woordinterne opeenvolging van drie of vier consonanten waarvan de tweede s is, rechtvaardigt haar theorie een misschien wat tegen-intuïtieve fonologische syllabeverdeling: ... C s-C (C)..(bijvoorbeeld vens-ter, Ams-tel, Muns-ter, mons-trans, Sans-kriet). Gevallen als ekster en lobster moeten bovendien als uitzondering beschouwd worden. Trommelens theorie verbiedt hier nl. een onderbrenging van de s in zowel de onset als het rijm. Het lijkt ons dat de resultaten van onderzoek naar het gedrag van de s in het Nederlands (en in andere talen) misschien een aantal, in Trommelens kader noodzakelijke, stipulaties overbodig zal maken.
Ondanks deze lovende woorden zijn er natuurlijk altijd punten waar recensenten wat minder over te spreken zijn. Wat wij bijvoorbeeld in sommige passages misten, was een meer theoretische benadering. Zo argumenteert Trommelen voor een Nederlandse rijmtemplaat, weergegeven in (2), waarin een zwevend [+ son] kenmerk voorkomt. Dit zwevende kenmerk wordt automatisch gekoppeld aan de kern of aan de coda. Over die koppeling merkt ze het volgende op: ‘This interpretative convehtion may be a case of the instruction “associate” known from recent work on so-called autosegmental phenomena...’ (p.81). De theoretisch georiënteerde fonoloog zou hier natuurlijk graag meer van weten. De volgende vragen kunnen bijvoorbeeld gesteld worden. Beschouwt Trommelen de kenmerken [-cons], [+ son] en [-son] in (2) als behorend tot de zogenaamde CV-tier uit bijvoorbeeld werk van Halle en Vergnaud (1980)? En hoe werkt ze een antwoord op deze vraag verder uit? Hoe ziet Trommelen de relatie tussen de metrische fonologie, waarbinnen ze werkt, en de in het citaat genoemde autosegmentele fonologie?
Een ander theoretisch punt waar we graag wat meer over hadden willen horen, betreft de organisatie van de grammatica. Ter verantwoording van de verschillende dimi-nutiefvormen stelt zij onder andere allomorfieregels voor. Daarbij refereert ze aan Aronoff (1976), die aan allomorfieregels in het Engels slechts een beperkte plaats van werking toedicht. Geldt dat ook voor Trommelens allomorfieregels? En hoe verhouden zich haar voorstellen tot de recent ontwikkelde theorie van de lexicale fonologie (zie Kiparsky (1982))? Wat meer aandacht voor die vragen had het boek nog aantrekkelijker gemaakt.
We blijven echter van mening dat geen (Nederlandse) fonoloog om dit proefschrift heen kan. Het laat de Nederlandse fonologie van een van haar beste kanten zien.
Utrecht
EGON BERENDSEN
DET PAULISSEN
Bibliografie
M. Aronoff (1976), Word Formation in Generative Grammar, The MIT Press, Cambridge, Mass. A. Cohen (1958), ‘Het Nederlandse Diminutiefsuffix: Een Morfonologische Proeve’, In De Nieuwe Taalgids 51. |
M. Halle en J.-R. Vergnaud (1980), ‘Three Dimensional Phonology’, In: Journal of Linguistic Research 1. |
| |
| |
| |
P. Kiparsky (1982), ‘From Cyclic Phonology to Lexical Phonology’, In: H.v.d. Hulst en N. Smith (eds), The structure of phonological representation 1, Foris Publications, Dordrecht. 1982. M. Trommelen en W. Zonneveld (1984), ‘Hoofd- en bijzaken’, In: De Nieuwe Taalgids 77.
W. Marguc, Willem Godschalck van Focquenbroch; ergänzende Prolegomena. Acco, Leuven 1982. Leuvense Studien en Tekstuitgaven Nieuwe Reeks 3. IX + 300 blz. Prijs: f71,25.
Op 3 februari is Wolfgang Marguc aan de universiteit te Münster gepromoveerd op de dissertatie waarvan de handelsuitgave in een Belgische reeks verschenen is. Internationale belangstelling voor de Amsterdamse dichter dus, en vondsten waar een Nederlander jaloers op zou kunnen zijn. In een hoofdstuk dat de bescheiden titel ‘Handschriftliches’ draagt, kan Marguc de tekst van enkele tot nu toe onbekende gedichten publiceren, afkomstig uit het archief Sypesteyn, en gericht tot Maria van Sypesteyn uit Haarlem. Een ander gedicht ‘Prognosticatie’ blijkt in het archief volledig te zijn terwijl de in Thalia afgedruke tekst na vs. 132 afbreekt. Weer een andere tekst vertoont ingrijpende verschillen met de tot op heden bekende versie. Met andere woorden: niet alleen verschaft deze vondst nieuw materiaal voor onze kennis van de auteur Focquenbroch maar ook kan eraan gedemonstreerd worden hoe er bij publicatie met zijn teksten is omgesprongen. Wat die presentatie van de teksten betreft, biedt de dissertatie meer. In hoofdstuk IV wordt een overzicht gegeven van het tot nu toe bekende materiaal in manuscript en druk, waarmee Marguc een aantal gegevens in verband met de rommelige drukgeschiedenis van Focquenbrochs werk in kaart brengt. Hoofdstuk VI, ‘Zuschreibungsfragen’ geeft hierop de noodzakelijke aanvulling. Naar men weet, zijn er met name in de latere uitgaven nogal wat spuria terechtgekomen. Al in de Afrikaense Thalia heeft de uitgever werk opgenomen waarvan hij wist dat het niet van meester Focq afkomstig was en de verwarring is in de achttiende-eeuwse uitgaven zo toegenomen dat die voor het Focquenbroch-onderzoek eigenlijk onbruikbaar zijn. Het onderzoek van Marguc verschaft veel licht in deze zaak. Speciale aandacht wijdt hij in een apart hoofdstuk aan het auteurschap van het tweede boek van de burleske Aeneis. De schrijver blijkt, op grond van een gedetailleerd stilistisch en verstechnisch
onderzoek, niet Focquenbroch te zijn maar wel iemand uit zijn kring die goed van zijn werkwijze op de hoogte was: Johannes Ulaeus komt dan als eerste in aanmerking. Het laatste hoofdstuk laat zien dat voor de bewerking van Aeneis I en II niet alleen gebruik gemaakt is van Scarron en Vergilius, maar ook van de beide vertalingen van Vondel, alsmede van die van Westerbaen.
Het tot hiertoe gegeven verslag van de inhoud van het proefschrift laat zien dat het divers materiaal bevat, zoals ook al werd aangeduid in de subtitel ‘ergänzende Prolegomena’. Marguc verdedigt die aanpak in zijn eerste hoofdstuk waar hij uiteenzet, op de wat smalle theoretische basis van Van Duinkerkens uiteenzetting hieromtrent, dat ‘het plan’ waarop Focquenbroch thuishoort bestudeerd moet worden. ‘Het plan, waarop [...] poëzie in het historisch perspectief zal worden beschouwd, is van twee factoren afhankelijk: van het talent, en van de waarde, die beoordelaars aan dit talent toekennen.’ Aldus Van Duinkerken. Om nu te kunnen zien hoe de plaats die men een dichter toekent, kan veranderen, dient men eerst te onderzoeken welke plaats hem
| |
| |
door zijn tijdgenoten is toegekend. Vandaar dat Marguc een hoofdstuk aan de vroege receptie wijdt. Hij brengt daarin voor Nederland nieuw materiaal voor de dag, met name uit Duitse bronnen en studies, en probeert bekend materiaal opnieuw, zonder vooropgezette mening te bestuderen. ‘In hem de niet serieus genomen clown van zijn stadsen tijdgenoten te zien, moet als volstrekt ongeoorloofd van de hand gewezen worden’ (p. 256). In zijn ijver om deze ongenuanceerde visie af te wijzen, gaat Marguc m.i. te sterk de andere kant op. Hij ziet dan te veel invloed van Focquenbroch. Op ds. Moonen bijvoorbeeld, vriend uit zijn studententijd die ook enkele malen lofdichten aan Focquenbrochs werk heeft gewijd. Als de predikant later zèlf zijn werk bundelt, is echter ieder spoor van Focquenbroch verdwenen, zijn naam wordt niet genoemd. En dat invloed van Focquenbroch op het vroege werk van Moonen aanwijsbaar zou zijn, betwijfel ik zeer: het in dat verband genoemde gedicht heeft zeker evenveel van Vondel weg. Evenmin heeft Marguc me ervan kunnen overtuigen dat Pels in zijn bewerking van Horatius' Dichtkunst nu juist Focquenbroch op het oog heeft wanneer hij iemand bespottelijk maakt die zijn epos op een al te opgeblazen manier zou beginnen. Pels was werkelijk wel in staat een burleske bewerking van een serieuze te onderscheiden, en binnen het kader van zijn ars poëtica hoefde Focquenbroch niet als een serieus te nemen vijand beschouwd te worden. Marguc doet aan over-interpretatie wanneer hij schrijft op p. 28 dat er weliswaar geen namen worden genoemd maar dat wel duidelijk is wie wordt bedoeld wanneer men de door Pels gewraakte openingsregel ‘'K Zal Priaams heldenlot, en edele oorlog zingen’ vergelijkt met Focquenbrochs beginzinnen van zijn travestie-epen. Werkelijk? ‘Ick singh met Harp, noch Luyth, noch Orgel etc’. Het citaat van Michiel de Swaen op p. 29 heeft ook al niet ondubbelzinnig op Focquenbroch
betrekking. Het ‘oordeel der geleerden’ over een ‘schimpwijse oversetting van Vergilius’ hoeft zeker niet ‘zweifellos’ op Nil betrokken te worden, maar kan in de context even goed slaan op Boileau en Vavassor, m.b.t. Scarron. Ook met Huygens en Morhof tenslotte wil Marguc het iets te mooi maken. Huygens zou Morhof, bij diens tweede bezoek aan Nederland in 1670 toen hij Huygens in Den Haag ontmoette, wel op Focquenbroch geattendeerd kunnen hebben en dan wel in gunstige zin; immers de Haagse heer had belangstelling voor burleske poëzie zoals uit zijn bibliotheek blijkt (waar echter nu juist de naam van Focquenbroch ontbreekt). De positieve verwijzing van Huygens zou Morhof dan met een zelfstandig oordeel hebben afgewezen, immers hij verwerpt burleske poëzie volkomen. Zo'n betoogje lijkt me toch werkelijk op zand gebouwd. Desondanks, ook al is Marguc te zeer geneigd overal sporen van zijn held te vinden, zijn conclusie dat Focquenbrochs lezers vooral onder een jeugdig publiek van (half)intellectuelen met een ‘überdurchschnittliches Bildungssubstrat’ gezocht moet worden, lijkt me een goed uitgangspunt.
Het derde hoofdstuk van het boek zet de gegevens omtrent Focquenbrochs leven op een rij. Het steunt soms wat kritiekloos op eerder onderzoek van met name Boontje en De Ligt maar geeft daarop ook aanvullingen. Een daarvan betreft de geboortedatum van de dichter. Gezien het feit dat deze in april 1640 in de Oude Kerk te Amsterdam gedoopt werd, neemt men daarvoor begin 1640 aan. Marguc wijst er nu op dat Focq's broer in juni 1643 werd gedoopt maar dat hij, wanneer hij in september 1663 als student te Leiden wordt ingeschreven, 22 jaar oud wordt genoemd. Moet niet, aldus Marguc, aangenomen worden dat de jongens pas enkele jaren na hun geboorte ge- | |
| |
doopt zijn? Dan kan Focquenbrochs schrijversleven met enkele jaren worden verlengd. Het lijkt me niet waarschijnlijk. Al vaker is erop gewezen (bijvoorbeeld al vroeg door Fruin in een aantekening bij vs. 269 van Coenraad Droste's berijmde autobiografie) dat de opgaaf van de leeftijd der studenten niet te vertrouwen is. Gezien het feit dat het de gereformeerde dooppraktijk in de zeventiende eeuw was op de eerste of tweede zondag na de geboorte te doen dopen (zie bijv. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam II, p. 52), denk ik dat 1640 maar als geboortejaar van Focquenbroch moet worden aangehouden. Op p. 81 zet Marguc de gegevens bijeen over Focquenbrochs uiterlijke verschijning. Daar had bijgekund dat hij wegens kaalheid een pruik droeg, èn dat Franz Binder en Norbert Schneeloch in een artikel in het Bulletin van het Rijksmuseum 27 (1979) p. 13-19 in een sterk op bronnen steunend artikel de suggestie doen dat Focquenbroch als achtergrondfiguur op een schilderij van Pieter de Wit in Elmina van. 1669 terecht is gekomen.
Samenvattend: Marguc heeft met dit boek de bestudering van leven en werk van Focquenbroch een stuk verder gebracht. Het wordt nu tijd voor een uitgave van de gedichten en voor een indringende bestudering ervan.
m.a. schenkeveld-van der dussen
| |
P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie. Martinus Nijhoff Leiden 1984. 461 pp. ISBN 90 247 9986 4. Prijs f62,50.
De nieuwe biografie van Wolff en Deken - al lange tijd in uitzicht gesteld - is een bewonderenswaardig werk geworden. In het voorbericht loopt Buijnsters vooruit op de volgens hem voor de hand liggende vraag: waarom een verhaal dat al eerder verteld is, in 1954 nog door H.C.M. Ghijsen? Zijn refutatio is summier: Ghijsen heeft destijds geen zelfstandig bronnenonderzoek verricht en de ware proporties van het militante schrijfsterspaar niet scherp gezien. De implicaties van de hier aangeduide verschillen zijn er nogal wat. Kort gezegd: B. heeft het werk van Ghijsen van a tot z overgedaan en daarbij alles aangepakt wat deze biografe achterwege had gelaten.
Aan de biografie is een omvangrijk bronnenonderzoek voorafgegaan, de noten leggen er getuigenis van af. Het meest spectaculair is dat in en om Trévoux, waardoor het verblijf aldaar van Wolff en Deken - negen jaar van hun leven, van 1788-1797 - nu duidelijker contouren gekregen heeft. Zij het dat zelfs Buijnsters in Trévoux het spoor van de mysterieuze Caroline Victorine Ravanel, die Betje en Aagje hoogstwaarschijnlijk daarheen gevoerd heeft, weer kwijt geraakt is. En dat terwijl zij in het mutuele testament dat de schrijfsters in Trévoux opgesteld hebben, als universeel erfgename-in-tweede-instantie voorkomt. Zij is spoorloos uit hun leven verdwenen. Al of niet met ruzie, zoals andere vriendinnen van Betje, schrijft B. op blz 269. Waarom niet elke veronderstelling achterwege gelaten, als de toedracht onachterhaalbaar is? Te meer daar B. het niet uitgesloten acht dat Ravanel model gestaan heeft voor Cecile Warin in Het geschrift eener bejaarde vrouw, dat in Trévoux ontstaan is. Evenzeer kan zij dan Wolff en Deken geïnspireerd hebben, toen zij de voormalige gouvernante van Keetje Wild- | |
| |
schut ontwierpen, die, doordat haar afwezigheid in de roman bij voortduring betreurd wordt - zij is gestorven voordat Keetjes opvoeding voltooid was - en de herinnering aan haar pedagogische gaven in menige brief levend wordt gehouden, tot een symbool van de ware opvoedster geworden is. Het is in elk geval opmerkelijk dat de gouvernante pas in de in Frankrijk geschreven romans haar intrede doet. Een vondst die eveneens het vermelden waard is, heeft B. dichter bij huis gedaan: in het Algemeen Rijksarchief heeft hij het onvindbaar geachte rekest uit het voorjaar van 1798 teruggevonden, waarin Wolff en Deken bij de Nationale Vergadering op financiële steun wegens hun verdiensten voor het vaderland aandrongen (blz. 296, 378, n. 32). Het lijkt erop dat wat door systematisch speuren achterhaald kon worden, nu bij elkaar staat
en dat wij het voor nieuwe vondsten van het gelukkig toeval zullen moeten hebben.
In Ghijsens houding tegenover Wolff en Deken ziet Buijnsters een zekere meewarigheid. Daar heeft hij zich derhalve voor gehoed. Maar opvallender vind ik een ander verschil: B. wenst niet, zoals zijn voorgangers hebben gedaan, a priori de sympathieën en antipathieën van met name Betje Wolff te delen. Zo brengt hij het veelbesproken huwelijk van Betje met Ds. Wolff- afgekeurd, toegejuicht, of allebei tegelijk - terug tot de proporties van een redelijke, achttiende-eeuwse echtverbintenis, een geenszins uitzonderlijke mariage de raison (blz. 33). Gezien de gegevens lijkt mij de balans die hij opmaakt van het huwelijk (blz. 44-45), grotendeels juist. Maar ik denk dat de gegevens niet toereikend zijn voor Buijnsters' twijfel (hij is niet de eerste, Van Ollefen had zijn gedachten hierover al openbaar gemaakt) of er ooit van een echt huwelijk sprake is geweest. Hij citeert een brief uit 1774, waarin Betje zichzelf en Ds. Wolff ‘een philosophisch paar’ noemde en van gescheiden slapen gewag maakte. Het lijkt mij toe dat deze mededeling een recente schikking betrof, hoe het daarvóór tussen de echtlieden op dit punt is toegegaan, weten we niet. Ook hier had een non liquet de voorkeur verdiend boven welke voorzichtige veronderstelling dan ook. De biograaf heeft als historicus nu eenmaal de moeilijke taak om enerzijds de gegevens waarover hij beschikt, niet te zwaar te laten wegen en anderzijds wat hij niet kan weten, volstrekt met rust te laten.
Het overwegen waard is Buijnsters' opmerking dat Betje Wolff zich nooit als domineesvrouw met een daaruit voortvloeiende taak heeft gepresenteerd. In haar romans komen zulke domineesvrouwen ook niet voor. Lag dat aan haar of kende de achttiende eeuw dit type niet? Of lag het aan het pastoraat van Ds. Wolff? Wat moet men zich daarbij voorstellen: 47 jaar lang de herderlijke zorg te hebben voor 365 van de 1200 zielen tellende gemeente Beemster? Ds. Wolff moet zeker als predikant op zijn gemak gesteld zijn geweest.
Gunstig steekt Buijnsters' behandeling van de achttiende-eeuwse orthodoxen met wie Betje het aan de stok heeft gehad, af bij de gangbare bejegening die hun ten deel gevallen is. Hij toont bijv. aan dat de ‘Non Ens professor’ Petrus Hofstede een tegenstander van formaat is geweest:
In werkelijkheid ging het om een ideeënstrijd tussen twee gekwalificeerde polemisten, met als inzet de waarde der Verlichting.
aldus Buijnsters in verband met Betjes grote satires uit de jaren '70 (blz. 111). Op dezelfde onbevooroordeelde manier bespreekt B. het hele boek door theologische en
| |
| |
godsdienstige posities, van strenge en gematigde orthodoxen, van verlichte christenen en verlichte niet-christenen. In zo kort bestek zo helder en met oog voor schakeringen de geestelijke wereld waaraan Wolff en Deken deel hadden, te hebben getekend is een bijzondere verdienste van deze biograaf. Ook hierdoor is Dapper vrouwenleven nu wel achterhaald.
Anders dan Ghijsen, wier biografie bij tijd en wijle zweemt naar een damesroman, laat B., als er genoeg feiten voorhanden zijn, die zoveel mogelijk voor zichzelf spreken. In principe terecht, maar soms spreken ze niet genoeg voor zichzelf. Zo vragen de twee brieven waarmee de vriendschap tussen Wolff en Deken begonnen is, om meer toelichting dan B. op blz. 155-156 geeft, te meer omdat het hoofdstuk over Het verborgen leven van Aagje Deken pas daarna komt en de mentaliteit vanwaaruit Aagje Deken haar eerste brief geschreven heeft, de lezer nog niet - althans niet uit deze biografie - bekend kan zijn. Als deze brieven de epistels waren van ene Aagje Deken en ene do-minese uit de Beemster (blz. 155) dan zouden ze beide onverklaarbaar zijn. Ligt de sleutel voor de verklaring van Aagjes brief niet in het feit dat zij, evenals degene tot wie zij zich richtte, publicerend dichteres was? En moet ook Betjes antwoord niet in dat licht bezien worden? Ik veronderstel dat zij door het feit van Aagjes dichterschap meer belangstelling voor de brief heeft gehad - en hem dus op waarde heeft kunnen schatten - dan wanneer iemand zonder enige bekendheid een dergelijke bekeringsijver aan de dag had gelegd. Het geval doet mij, bij alle verschil van intentie, denken aan Betjes initiatief om als klein dichteresje door te dringen tot Lucretia Wilhelmina van Merken. Ook bij de behandeling van die ‘bijna tragikomische affaire’ heeft de lezer meer commentaar nodig dan hij krijgt. Vooral de toon van Betjes brieven aan Lucretia Wilhelmina, die er hopeloos naast is, vraagt erom. Ik vond het opstel van Höweler waarnaar B. verwijst (blz. 148, noot 14), onmisbaar bij deze passage.
Ik kom nog even terug op Buijnsters' relaas van de kennismaking tussen Betje Wolff en Aagje Deken. Het voorbehoud dat hij maakt in de eerste passage hierover (blz. 155), is overbodig:
Zij [A.D.] behoort tot de kennissenkring van Grave, zodat haar naam ongetwijfeld wel eens gevallen zal zijn bij Betjes bezoeken aan de Lauriergracht. Omgekeerd moet Aagje Deken stellig het nodige over de vrouw van Ds. Wolff uit de Beemster gehoord hebben, want daarover circuleerden de tegenstrijdigste geruchten.
Kennelijk was aan Betje Wolff ter ore gekomen dat juffrouw Deken wel eens ‘een woordje kwaad’ over haar had gekaveld.
Waarom al die modale woorden, als er duidelijke gegevens zijn? Uit het postscriptum bij de brief van 12 juli 1776 aan Grave, niet opgenomen door Dyserinck, maar afgebeeld in het Schrijversprentenboek 20, nummer 88, blijkt afdoende dat Betje Wolff en Grave over Aagje Deken gesproken hebben en dat Betje de wens te kennen gegeven heeft, juist om Aagjes' ‘gekavel’ of ‘gekakel’ (zie Schrijversprentenboek) haar te ontmoeten, terwijl Aagjes eerste brief draait om de geruchten over Betje!
Het is - alweer - een verdienste van deze biograaf dat hij de erotische geaardheid van Betje Wolff, en zijdelings die van Aagje Deken, ter discussie gesteld heeft, maar in de behandeling ervan is hij niet consistent. Wat hij op blz. 153-154 concludeert over Betjes vlammen, lijkt mij in zijn algemeenheid juist:
| |
| |
Men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat Betje Wolff bepaald ‘viel’ op jonge, lieftallige, voor haar intellectuele superioriteit openstaande meisjes [...] Want als er iets duidelijk is, dan toch dit: aan al die snel opvlammende en zelden duurzame vrouwenliefdes lag naast een emotioneel ook een intellectueel verlangen ten grondslag. Het betrof immers steeds een echte of vermeende dichteres, althans een literatuurgevoelige ziel.
Betje Wolff heeft nooit een geheim gemaakt van haar behoefte aan een levensgezellin. Maar als dat verlangen een duidelijk seksueel, lesbisch karakter zou hebben aangenomen, dan zou haar omgeving anders, intoleranter gereageerd hebben dan nu in feite het geval was [...] Ook mag men niet vergeten dat het sentimentele vriendschapsverkeer van de achttiende eeuw een grotere gemoedsintimiteit met bijbehorende lichamelijke contacten toestond dan nu normaal zou worden geacht [...] Ik signaleer graag met enige nadruk deze door ons gemakkelijk verkeerd te interpreteren gedragscodes tussen achttiende-eeuwse vrienden en vriendinnen [...]
Ondanks deze waarschuwing heeft B. zich laten verleiden tot uitspraken die aanmerkelijk verder gaan. Op blz. 216 komt hij n.a.v. een zinsnede uit een brief van Betje aan de ‘heele Lieve Schiere’ (23 april 1785): ‘8 jaar weduw! nooit weer van datte myn kind;’ uit bij een latent lesbianisme en schrijft hij:
Na zo'n verzuchting gelezen te hebben, gaat men achteraf ook de gescheiden slaapkamers in de Beemster pastorie en Betje Wolffs kinderloosheid anders interpreteren.
Op de geciteerde verzuchting van Betje volgt evenwel nog een zin:
doch jonge gezonde menschen moeten trouwen, als er maar grond is tot een gelukkig leven.
Tot die categorie zal de bijna 43-jarige weduwe Wolff zich niet gerekend hebben. De gescheiden slaapkamers en Betjes kinderloosheid hebben geen enkele bewijskracht in dezen. (Waarom niet verondersteld dat de op zijn gemak gestelde Adriaan Wolff geen kinderen meer wenste?) Wat wèl iets zegt is Betjes uitlating over haar vermogen om van een man te houden (zij denkt terug aan haar jeugdliefde, de vaandrig Gargon):
Eén ding is jammer, dat ik myn wensch niet heb; de geleerde waereld zoude nooit met myn Poëtische fratsen zyn opgescheept geworden. Ik zou niets Oods ter waereld gedaan hebben dan mynen lieven jongen beminnen & nagt & dag myn harsens hebben gebroken, om tog zyn heele hart te houden.
(geciteerd naar Buijnsters Biografie, blz. 24-25).
De hartsvriendschap die Betje Wolff in 1776 ontwikkelde voor Hansje Grave, wordt door Buijnsters ook verregaand geduid: ‘Logeren bij de Graves wordt dubbel aantrekkelijk, omdat ze dan bij Hansje kan slapen.’ (blz. 155). Het gegeven waarop deze bewering kennelijk steunt, is Dyserinck, blz. 171 en 175. Daar staat te lezen:
En met myn lieve zoete schat - myn Hansje zal ik het wel vinden. Logement krijg ik immers by haar? Zo gy u niet herinnert dat ik maar als een groote pyp moet gerekend worden, ga ik zo direct je huis uit. Ik verzoek alleen een klein hoekje aan je tafel & een heel klein plaatsje in het bed van myn lief meisje.
[...] doch, heeft uw susje, nu als het eens zo uitkomt, een vierdepart van haar bed voor my over? Of heeft uw vrouwtje niet een wieg of kreb van de kindertjes leeg, want omslag moet er niet gemaakt worden[...]
| |
| |
Op haar, voor ons curieuze, manier geeft Betje Wolff te kennen dat ze zich een logeerpartij bij de Graves in het hoofd gezet heeft en dat daarvoor geen omhaal gemaakt behoeft te worden. Bovendien, zij vindt het blijkbaar volstrekt niet ongepast om over slapen in het bed van zijn zuster te schrijven aan Grave, die Hansje onder zijn hoede heeft, zo goed als zij hem in dezelfde brief deelgenoot maakt van haar dromerijen, als zij een brief van een andere hartsvriendin (Mientje-Pientje, oftewel Maria de Gorter-Schultz) verwacht. Betje vertelt dat zij nog op bed lag, toen zij een brief kreeg, naar zij veronderstelde afkomstig van Mientje-Pientje:
[...] ook, misschien uit zekere fyne vriendschappelyke-zielswellust, schoof ik hem juist by myn hart in myn boezem. [...] ô wat ging myne verbeeldingskragt wandelen! ik wist de inhoud, dogt my, verlangen naar my - klagten over de verre afstand... intime confidences... zwakheden... 't verhaal van duizend voor my interessante beuzelingen... zie 't was of ik myne vriendin zelf aan myn hart gedrukt hield; - of ze haar ziel in de myne smolt.
Geen zweem van gêne, geen vrees Hansje te kwetsen of de Graves tegen een logeerpartij in te nemen.
Als B. de vriendschap met Coosje Busken in het geding brengt is hij niet minder stellig in zijn uitspraken:
Nu, haar vlak bij zich hebbend, werd Betje Wolff verliefd als misschien nimmer tevoren[...] Wat de verhouding met Coosje Busken extra spannend maakte, haar het karakter gaf van een verboden liefde, dat was de geheimzinnigheid die beide partijen in acht moesten nemen. Niemand in Vlissingen mocht ervan weten, ook Francina Baane niet. En Aagje Deken mocht al helemaal geen argwaan krijgen, (blz. 243-244)
Maar in brief 122 (in de uitgave Dyserink) schrijft Betje Wolff aan Coosje Busken:
Hoezeer ik u bemin, kan niemand, ik zelf niet, u zeggen; doch Fransje heeft commissie om u er iets van te verhalen.
De geheimhouding betrof kennelijk één aspect: Coosje bezat op dat moment de status van meest ‘begunstigde’ in de gevoelens van Betje Wolff en dat mocht geen jalouzie wekken, noch bij Fransje, noch bij Aagje. En hoe had Betje Wolff na Trévoux de draad weer kunnen opnemen in de brief van augustus 1798 aan Coosje - nu Coosje Huet, moeder van zes kinderen, maar nog steeds ‘myne eige lieve Coosje’ net als in de brief van 17 oktober 1786, zij het dat zij daar met ‘Lieve eige Coosje’ aangesproken wordt - als er in het verleden gevoelens en uitingen waren geweest met de bijsmaak van het verbodene? En zou Coosje de brieven van Betje Wolff dan wel bewaard hebben?
Het is buitengewoon moeilijk het achttiende-eeuwse vriendschapsidioom juist te interpreteren. Tot welke superlatieven moet een briefschrijfster ten slotte haar toevlucht nemen, als zij - zoals Betje Wolff - in haar eerste brief aan iemand die zij nog nimmer ontmoet heeft, al begint met aanspraken als ‘lieve schat’, ‘myne Deken’, ‘lieve meisje’? Overweging verdient ook het feit dat het in de brieven in Willem Leevend niet anders toegaat dan in die uit de Beemster pastorie en Lommerlust: in en buiten het huwelijk is daar ruimte voor de hooggenoteerde ‘Vrouwlijke Vriendschap’, vergeleken bij de huwelijksliefde ‘eene geheel driftelooze weelde’ (WL II,6):
| |
| |
Het schynt, dat de vastheid des manlyken karakters die rustpunten, die tedre bewyzen van aandenken zo niet noodig hebbe, als wel dat eenigzihs zwakke, 't welke jonge Vriendinnen altoos ontwaar worden, wanneer zy eene vuurige en bestendige vriendschap voor elkander gevoelen.
aldus Suzanna Helder aan Cornelia van Oldenburg (WL, V,31). Pietje Renard schrijft, als zij na haar huwelijk de vrouwevriendschap heeft leren kennen, aan haar man (WL III,326):
Nu zal ik vriendschap leeren kennen [...] Gy zyt immers niet jalours, Everards? Gy wilt immers wel, dat uwe Vrouw ook uit deeze reine bron van genoegen zich verzadigen zal? Gy gelooft immers wel, dat vriendschap en huwlyks liefde niet onbestaanbaar zyn met elkander?
En Jacoba Veldenaar aan Chrisje Helder (WL I,294):
Naar maate de tyd aanspoedt, waar in ik u weder zal omhelzen, groeit myn verlangen naar dat geluk nog sterker. [...] ô Myne Helder moet niet vreezen, of zy wel op de volkomenste wyze bemind wordt door haare uitgeleezen Vriendin!
Dezelfde nogmaals, na een ontmoeting met Chrisje (WL II,108):
Dat verrassend bezoek! Niets was my aangenaamer. Gy kwaamt zo stil aanzweeven; het was, door den zwaaren lommer, niet heel licht meer in het boschje; ik was zo in myne gedagten als ingeslooten; is 't wonder, dat myn hart zo sterk sloeg! dat ik een weinig onthust ware, door my in uwe armen te zien?
Toch hebben tijdgenoten hieraan geen aanstoot genomen. Men kan tegenwerpen dat de vriendschapsbetrekkingen van Betje Wolff zelf niet aan de theorie van de Vriendschap die in Willem Leevend ontwikkeld wordt, behoefden te beantwoorden. Maar zolangdat onbeslisbaar blijft, dient men zich van stellige uitspraken te onthouden.
Buijnsters stond, zoals ieder die het leven van een auteur beschrijft, voor het probleem hoe de ‘werken’ te behandelen in het verhaal over het ‘leven’. In dit geval niet zozeer voor de vraag welke levensfeiten met de fictie in verband gebracht kunnen worden - met een zekere onbevangenheid hebben de schrijfsters hun ervaringen verwerkt - als wel voor de vraag hoeveel aandacht het oeuvre moest krijgen in dit kader. B. volstaat met veelal pertinente opmerkingen over de thematiek en de actualiteit ervan, over vormaspecten en over de literair-historische plaats van een tekst. Kan hij dit laatste niet dan vermeldt hij dat ook. Zo kan hij de plaats die de geestelijke poëzie van Aagje in de achttiende-eeuwse religieuze poëzie inneemt, bij gebrek aan voorstudies niet bepalen. Sadder and wiser dan Ghijsen grijpt hij niet uit nood naar een vergelij king met Camphuysen en onthoudt hij zich van een waarde-oordeel. Er is meer, zo blijkt weer eens uit Buijnsters boek, wat nog geheel of nader onderzocht moet worden: de beschrijvende poëzie van Betje Wolff, haar poëtica en haar zelfbewustzijn als vrouw te dichten en te schrijven (vergelijk haar opsomming van vrouwelijke auteurs op blz.59) zijn bijvoorbeeld afzonderlijke studies waard. Ook in dit opzicht is de biografie een stimulerend werk.
Ten slotte: de studie van B. heeft de behoefte aan een nieuwe uitgave van de brieven - met het relaas over hun overlevering - alleen maar versterkt. Dyserinck is verouderd,
| |
| |
incompleet en vrijwel onverkrijgbaar. Het is te hopen dat B. ten spoedigste met die nieuwe editie voor de dag komt. Aan belangstelling ervoor zal het na Wolff & Deken. Een biografie niet ontbreken.
Amsterdam, Vrije Universiteit
Vakgroep Nederlandse Letterkunde
April 1984
MARGARETHA H. SCHENKEVELD
| |
W.H.M. Smulders. De literaire misleiding in De donkere kamer van Damokles. Dissertatie RU Utrecht 1983. HES Uitgevers. Prijs f49,95.
In het ‘Woord vooraf’ van het proefschrift waarop W.H.M. Smulders in het najaar van 1983 te Utrecht promoveerde, brengt hij zijn probleemstelling als volgt onder woorden: ‘waarom dient zich tijdens de lectuur van deze roman noodzakelijkerwijs het probleem aan “Bestaat Dorbeck nu wel of niet?” en waarom is dit principieel onoplosbaar?’ (p. 11).
Het eerste hoofdstuk is gewijd aan ‘Het probleem dat de roman stelt’. Achtereenvolgens krijgen aandacht: de kritiek na de verschijning van de roman, de verfilming van het boek en de beschouwingen die tussen 1964 en 1976 over De donkere kamer van Damokles gepubliceerd worden, door Smulders de wetenschappelijke kritiek genoemd. Zijn opzet is te laten zien welke ontwikkeling het probleem heeft doorgemaakt waarmee de lezer van de roman geconfronteerd wordt, in samenhang met de evolutie van de literatuurbeschouwing sinds de eerste druk. Zijn eigen probleemstelling presenteert hij als resultaat van deze historische schets.
Het overzicht dat Smulders geeft, beantwoordt slechts ten dele aan deze opzet. Hij behandelt de vrijwel algemene erkenning van de schrijver Hermans door de literaire kritiek na het uitkomen van De donkere kamer van Damokles, de hoge oplagecijfers van de roman en de vermoedelijke oorzaken daarvoor. Echter, deze zaken zeggen op zichzelf niets over de perceptie van het probleem dat de roman stelt.
De wijze waarop Smulders de recensies van de roman bespreekt, is in dit verband evenzeer vatbaar voor kritiek. Hij citeert royaal, maar zijn aanhalingen wettigen niet de conclusie die hij trekt. ‘De critici van het eerste uur hadden er (...) vrijwel allen oog voor gehad, dat de dubbelzinnigheid van “de werkelijkheid” van dit werk de compositionele crux van het boek vormde, dat deze in alle opzichten als onoplosbaar bedoeld en ook als zodanig gerealiseerd was, en dat daarmee in symbolische vorm aan de tragiek van de onkenbaarheid van het bestaan op treffende wijze gestalte was gegeven’ (p. 31). Wie de besprekingen doorneemt, die het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum op aanvraag ter beschikking stelt, wordt gestijfd in deze kritiek. Algemeen wordt geconstateerd dat de juiste toedracht in de romanwerkelijk-heid niet of nauwelijks achterhaalbaar is, al doet een enkeling (W. Wagener in het Rotterdamsch Nieuwsblad) een poging daartoe. Dat zulks ‘bedoeld’ is, ziet een aantal in, terwijl slechts weinigen, ca. 20%, op de kentheoretische portee van de roman attenderen.
| |
| |
Het gedeelte over de verfilming door Fons Rademakers, ook een visie op de problematiek die de roman behelst, had kunnen winnen door gebruikmaking van het artikel dat Delvigne in 1974 aan De Revisor bijdroeg.
De wetenschappelijke kritiek brengt de speurtocht naar Dorbeck op gang. De vraag naar het al of niet bestaan van deze romanfiguur bestempelt Smulders als een foutieve: in feite wordt getracht een literaire waarneming (onzekerheid over zijn existentie) te niet te doen. Verantwoordelijk hiervoor zijn de beginselen die door het tijdschrift Merlyn worden uitgedragen. Twee opmerkingen bij deze voorstelling van zaken.
In de eerste plaats ontgaat het mij dat de accentuering van het eigen karakter dat de literaire werkelijkheid draagt, noodzakelijk moest resulteren in de jacht op Dorbeck. Eerder houd ik het ervoor dat inzake het probleem Dorbeck geen consensus bestond, doordat de literaire kritiek daar geen duidelijk standpunt in had bepaald. Tegen de opinie van Smulders pleit dat twee latere Merlyn-redacteuren, D'Oliveira en Oversteegen, elk een kritiek schreven, resp. in Propria Cures en Vrij Nederland, waarin zij laten uitkomen dat het principieel onbeslisbaar is of Dorbeck bestaat. (De kritiek van de derde redacteur, Fens, in De Linie, heb ik helaas niet onder ogen gehad.)
Het voorgaande brengt mij bij de tweede opmerking, die van methodische aard is. Smulders gaat er voortdurend stilzwijgend van uit dat De donkere kamer van Damokles slechts één, vanzelfsprekende, interpretatie toelaat - die hij later zelfs, alweer zonder toelichting, de status van auteursintentie verleent. Gewapend met deze interpretatie laakt hij de bevindingen van de wetenschappelijke kritiek. Hij toont daarbij weinig begrip voor het standpunt dat de onzekerheid omtrent het bestaan van Dorbeck het gevolg kan zijn van onnauwkeurig lezen, de vooronderstelling van de wetenschappelijke kritiek tot aan het Synthese-deeltje van Janssen uit 1976, Betlem (Merlyn 1966 en Raster 1967) deels uitgezonderd. Niettemin ligt hier, ook los van de onderhavige roman, een theoretisch probleem. Wanneer is duisterheid functioneel, om een term uit het Merlyn-idioom te bezigen, en wanneer een defect van de lectuur?
Het curieuze geval doet zich nu voor dat Smulders tegen de door hem impliciet gehanteerde interpretatie bezwaar aantekent, als zij wordt geformuleerd door Janssen in de zojuist genoemde publikatie. Volgens Janssen wordt de werkelijkheid in De donkere kamer van Damokles als onkenbaar gekenschetst. Smulders kwalificeert deze duiding als ‘geen interpretatie van de romanwerkelijkheid - de uitspraak beweert immers juist dat de romanwerkelijkheid geen interpretatie toelaat - en zij is ook geen verklaring voor het opmerkelijke feit dat de werkelijkheid van deze roman geen interpretatie toelaat en kennelijk elke definitieve uitspraak daaromtrent frustreert’ (p. 50). Het eerste gedeelte van Smulders' kritiek is wat flauw, want herleidbaar tot een ambigu gebruik van het woord interpretatie in Smulders' weergave van wat Janssen betoogt. De vaststelling dat de werkelijkheid van de roman zich niet in één bepaalde uitleg laat vangen, vormt de basis voor de duiding dat de realiteit geen ondubbelzinnige betekenistoekenning toestaat.
Met meer recht poneert Smulders dat Janssen geen verklaring biedt ‘voor het opmerkelijke feit dat de werkelijkheid van deze roman geen interpretatie toelaat’, in het bijzonder als vanuit de lezer wordt geredeneerd. Smulders richt zich bij uitstek op diens geleiding en misleiding door de auteur.
Het tweede hoofdstuk, ‘Auteur en lezer: het probleem van toegankelijkheid’, bevat
| |
| |
de theoretische grondslag waarop Smulders in de hoofdstukken III en IV praktisch zal voortbouwen. Hij concentreert zich op het prealabele niveau van de literaire waarneming, waar diep verankerde vooronderstellingen van kracht zijn. Ter ontsluiting van dit niveau bedient Smulders zich van begrippen die afkomstig zijn uit de informatietheorie en vooral de taalfilosofie. De verhouding tussen auteur en lezer omschrijft hij als een coördinatieprobleem, dat tot een oplossing gebracht wordt doordat er bepaalde conventies zijn waaraan beiden zich houden. De grondconventie, die voor een coördinatie-evenwicht zorgt en waarvan Smulders twee andere conventies afleidt, is zeer algemeen. Zij bestaat eruit ‘dat de auteur van een roman ervan uitgaat dat zijn werkelijkheid in hoge mate gelijk is aan die van al zijn lezers en dat alle lezers er ieder van uitgaan dat hun werkelijkheid in hoge mate gelijk is aan de werkelijkheid van de auteur van de roman die zij aan het lezen zijn’ (p. 82). Eerlijk gezegd, lijkt mij een tot op zekere hoogte gedeelde werkelijkheid een noodzakelijke voorwaarde voor het tot stand komen van om het even welke vorm van communicatie.
In werkelijkheid zijn er bij de literaire communicatie uiteraard specifieker, poëticaal gekleurde, opvattingen in het geding. Smulders laat deze goeddeels buiten beschouwing, al wijst hij wel op het criterium van de functionaliteit (p. 57). Deze kwestie wordt urgent in het tweede grote deel van dit hoofdstuk. Daarin beschrijft Smulders de activiteit van het lezen als een geïntegreerd proces van construeren (met als resultaat een geheugenbeeld van het gelezene) en selecteren (met als resultaat een semantisch model: een reeks mogelijke voortzettingen van het gelezene). Wat nu opvalt, is dat in de visie van Smulders auteur noch lezer oog heeft voor de informatie die de literaire inkleding kan bevatten. Dat Osewoudt, beschuldigd van samenwerking met de Duitsers, opgesloten wordt in een oude melkfabriek die wrang genoeg N.V. ‘DE COOPERATIEVE’ heet, dat zijn einde voorspeld wordt in de droom van de Duitser Krügener en dat Ebernuss, later door Osewoudt vergiftigd, hem vergelijkt met de wijnschenker van de, goden Ganymedes, zijn drie, met talloze andere aan te vullen, betekenisvolle elementen, die worden verwaarloosd in de communicatie tussen auteur en lezer, zoals Smulders die beschrijft.
Het staat een onderzoeker vrij te kiezen voor een beperkte probleemstelling, tenzij dit tot vertekening leidt. Dit is naar mijn mening hier het geval. Het soort informatie waarop ik doel, kan niet naar believen toegevoegd of weggelaten worden, maar beïnvloedt voortdurend zowel geheugenbeeld als semantisch model. Bij de bespreking van de laatste twee hoofdstukken zal dit aan het licht komen.
In het derde hoofdstuk, getiteld ‘Oriëntatie’, laat Smulders zien hoe de lezer wegwijs gemaakt wordt in de romanwerkelijkheid. De lezer wordt op zijn gemak gesteld, doordat de roman zich als realistisch aandient. In dit verband had het regelmatig weerkerende gebruik van het presens in de ruimtebeschrijving aandacht verdiend; het versterkt de werkelijkheidssuggestie.
Behalve realistisch noemt Smulders De donkere kamer van Damokles historisch. Voorzover hij daarmee doelt op de weergave van historische feiten, klopt dit, maar als genre-aanduiding dunkt mij dit etiket zeer aanvechtbaar.
Als de romanwerkelijkheid ondoorzichtig is, behoeft dit de lezer niet te verontrusten. In de wereld van de illegaliteit bevordert gebrek aan kennis de veiligheid. De ver-zetsleider Labare spreekt dit met zoveel woorden uit: ‘Ik heb geen mensen nodig die
| |
| |
als ze gepakt worden en door de Duitsers worden ondervraagd, hun mond niet opendoen, maar mensen die alles vertellen wat ze weten - alleen, er moet voor gezorgd worden dat ze niets weten’ (25e dr., Amsterdam 1983, p. 84). Smulders, die wat uitvoeriger citeert, merkt hierbij op: ‘Nergens wordt een uitspraak over Labare gedaan, waardoor de lezer aan het absolute bereik van de waarde van deze uitspraken zou kunnen gaan twijfelen’ (p. 164). Hier wreekt zich de veronachtzaming van de literaire constructie met haar vele parallellen en contrasten en de betekenisvorming die daaruit resulteert. Labare wordt nl. geïroniseerd, zoals ook Janssen al opmerkte in zijn bespreking van Smulders' proefschrift in Literatuur (januari 1984, p. 46-47), hetgeen consequenties heeft voor zijn uitlatingen. Labare wordt het tragische en lachwekkende slachtoffer van zijn veiligheidssysteem, dat hij Osewoudt zo fier heeft getoond. Verder roept de man die zich afkerig betoonde van nutteloze offers in Duitse gevangenschap ‘Leve het vaderland’ - waarna hij een schop krijgt.
Het laatste hoofdstuk, ‘Desoriëntatie’ geheten, handelt over de eigenlijke misleiding van de lezer, die in de laatste honderd bladzijden van de roman haar beslag krijgt. Daarbij is een prominente rol weggelegd voor inspekteur Selderhorst. Tegenover het model dat de lezer zich van de romanwerkelijkheid gevormd had (Osewoudt is een verzetsheld, zijn arrestatie een abuis) wordt nu een tegenmodel geplaatst (Osewoudt is een verrader, die de dood van vele verzetsmensen op zijn geweten heeft). Dit tegenmodel is voor de lezer onaantastbaar, daar het opgebouwd is uit gegevens die berusten in de voor hem ontoegankelijke dossiers van Selderhorst. Overtuigend Iaat Smulders zien hoe trefzeker Selderhorst het model van de lezer vernietigt, dat hij als romanfiguur niet kan kennen.
Aan het eind van dit hoofdstuk bespreekt Smulders een tekstgedeelte (het bezoek aan de legerplaats Oldenburg) dat hij interpreteert als een miniatuur van de hele roman. De helderheid waarmee dit geschiedt, is voor mij een reden te meer te betreuren dat Smulders dit soort facetten van de literaire structuur er overigens zo bekaaid aflaat komen.
De van moed getuigende onderneming een dissertatie te schrijven over de reeds zo vlijtig becommentarieerde roman De donkere kamer van Damokles en daarbij de gebaande paden te verlaten, heeft Smulders niet zonder kleerscheuren volbracht. De historische situering van zijn probleemstelling is discutabel. Het bestrijden van de eigen, niettemin en zonder argjumentatie aangehangen, interpretatie vormt een methodische zwakte. Onverdedigbaar vanuit methodisch oogpunt dunkt mij ook het, op een enkele uitzondering na, stelselmatig voorbijzien aan de informatie die in de literaire constructie is opgeslagen. Deze feilen doen ernstig afbreuk aan de verder zo nauwgezette beschrijving van de literaire misleiding. Het overigens verzorgd ogende boek wordt helaas ontsierd door nogal wat zetfouten.
Nijmegen, 22 maart 1984
G.F.H. RAAT
|
|