De Nieuwe Taalgids. Jaargang 77
(1984)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
Notities bij E. van Autenboers Het Brabants landjuweel der rederijkers (1515-1561)W.M.H. HummelenVan Autenboers studieGa naar voetnoot1 brengt een vloed van nieuwe gegevens, vooral over de befaamde rederijkerswedstrijd die in 1561 in Antwerpen gehouden werd, maar ook over de zes wedstrijden die sinds 1515 daaraan vooraf gingen en een met de Antwerpse wedstrijd afgesloten cyclus vormden. Door archiefonderzoek heeft hij het beeld van de deelname door allerlei kamers aan de wedstrijden van deze cyclus aanzienlijk kunnen vervolledigen. Zijn belangstelling ging niet uit naar de kwestie van de deelname alleen. Alles wat daarmee samenhangt aan voorbereidingen en eventuele nasleep, in de vorm van heropvoeringen bijvoorbeeld of moeilijkheden rond de financiering van tekorten, heeft zijn aandacht. Toch is maar van drie van de zeven wedstrijden, die openstonden voor alle erkende Brabantse kamers, precies bekend hoeveel kamers er in totaal aan deelnamen en welke kamers dat waren. Men zou daarom ook kunnen stellen - hoe ondankbaar dat ook klinkt - dat het onderzoek zich niet had mogen beperken tot de archieven van plaatsen met rederijkerskamers waarvan het vaststond of langs andere wegen kwam vast te staan dat ze aan wedstrijden van de cyclus deelnamen, maar zich had moeten uitstrekken tot alle plaatsen in Brabant waar rederijkerskamers bestonden. Gelukkig is dit een voornamelijk theoretische overweging. Omdat onder de thans bekende deelnemers aan de wedstrijden van de cyclus geen enkele Waalse kamer voorkomt, is deelname van kamers uit Waals-Brabant - te denken valt bijv. aan Nijvel - om te beginnen weinig waarschijnlijk. In de praktijk blijken er maar vier plaatsen met rederijkerskamers te resteren waar geen archiefonderzoek is verricht, en slechts in één van die vier zou een dergelijk onderzoek zinvol zijn geweest. De kamers van Aarschot, Hal en Hoogstraten zijn n.l. pas gesticht of worden pas voor het eerst genoemd nà het laatste landjuweel (Mechelen, 1532) waarvan het totaal aantal deelnemende kamers niet met name bekend is. Resteert Tienen met de kamer De Fonteyne die, omdat ze pas in 1531 voor het eerst wordt genoemd, in 1532 in Mechelen zou geweest kunnen zijn, maar aan eerdere landjuwelen wellicht toch niet zal hebben deelgenomen. De door Van Autenboer verschafte nieuwe informatie over het landjuweel van 1561 in Antwerpen ontleent hij aan een door hem in het Antwerpse Stadsarchief teruggevonden dossier (nr. 18932). Dit was in 1825 samengesteld door de stadsarchivaris J.F. Lenaerts en bevatte originele stukken, de wedstrijd van 1561 en de Antwerpse kamers betreffende. Het feit dat Lenaerts zich er de eigenaar van noemt, en dat het Stadsarchief het dossier in 1905 voor een aanzienlijke som uit particulier bezit moest aankopen, werpt overigens op Lenaerts ambtsopvatting een merkwaardig licht. Tussen 1825 en nu | |
[pagina 415]
| |
is het dossier nog eens geplunderd; alleen de moeilijk leesbare minuten van de tijdens het landjuweel en het erop volgende haagspel gehouden vergaderingen resteren, althans een deel ervan. De wijze van besluitvorming over de toekenning van de prijzen kan door Van Autenboer aan de hand van de door hem in een bijlage (B) gepubliceerde notulen worden gereconstrueerd. Belangrijk zijn vooral de consequenties van het feit dat de jury haar besluiten, of tenminste een deel ervan, nam ten overstaan van representanten van de deelnemende kamers. Die konden daardoor n.l. hun commentaar inbrengen, waarin verwezen wordt naar niet in de caerte opgenomen condities en beoordelingscriteria. Vooral in de beraadslagingen betreffende het haagspel schijnt dit gebeurd te zijn. Uit de caerte is bekend dat de beoordeling van het esbatement, behalve op de tekst ook op de wijze van opvoeren is gericht: ‘tgheen dat best ghespeelt wordt / van meest Bootscherye / met minst fauten / wiens acten principale Tvolck meest lachen doet’ krijgt de hoogste prijs.Ga naar voetnoot2 Thans blijkt dat die fouten bestonden uit ‘stilten’ (hiaten wegens geheugenverlies, vA), ‘verhalen’ (= in herhaling vallen, vA), ‘schimpen’ (=?) en ‘op deen ende dander spreken’ (= elkaar niet uit laten spreken?). ‘Stilten’ en ‘verhalen’ werden keurig geteld. Het verwijt dat de kamer van Berchem het voorschrift ‘sonder schimp of vilonye’ heeft overtreden, omdat ‘de personagie vanden bedde gaende hem te verre bloot ende oneerlyck ontdeckt soude hebben’ is in verschillende opzichten interessant. Het geeft inhoud aan de vage term ‘vilonye’, terwijl de ernst van deze overtreding kan worden afgemeten aan het feit dat Berchem desondanks de eerste prijs kreeg. Toneelhistorisch is het van belang te weten dat de mise-en-scène ook op dit punt realistisch was. Er komen in rederijkersspelen nogal eens personages voor die in bed liggen! En cultuurhistorisch is een nauwkeurig gedateerd en geografisch bepaald gegeven betreffende het ‘hem te verre bloot ende oneerlyck ontdeckt hebben’ niet te versmaden. Berchem en Turnhout werd bovendien verweten dat er teveel personages in hun kluchten zijn opgetreden. Wat Turnhout betreft werd - waarschijnlijk door die van Berchem - gesteld dat de uitsluitend ‘van binnen’ sprekende waardin zou moeten worden meegeteld. Bij Berchem zouden de twee kamerbroeders die hielpen om het gordijn (dat ‘gebroken’ was) te herstellen, moeten worden opgeteld bij het aantal dat op het toneel in een rol optrad. Zo'n verwijt kan alleen maar gemaakt worden als het regel is dat personen die niet tot de in actie zijnde acteurs behoorden, zoals de souffleur en helpers, niet zichtbaar zijn. Voor de interpretatie van afbeeldingen waarop dergelijke personen wèl zichtbaar zijn, is dit een belangrijk gegeven. Uiterst interessant is ook de andere implicatie van het wederkerig verwijt: het aantal personages dat de klucht mag bevatten is gelimiteerd, en wel tot vijf. Twee facteurs van kamers die niet meedongen naar de tussen Berchem en Turnhout betwiste prijs werden volgens de notulen geraadpleegd en het blijkt dat de discussie zich op de principiële vraag of ‘meer dan vyf personagies in een esbattement gebrocht souden moghen worden’ heeft toegespitst. Blijkbaar kon niet worden volstaan met een verwijzing naar het simpele feit dat in | |
[pagina 416]
| |
de caerte van het haagspel geen sprake is van een voorschrift om vijf, of in elk geval niet meer dan vijf personages in het esbatement te laten optreden. Een ander verwijt van Berchem wijst de richting aan waarin we de bron van deze ongeschreven regel moeten zoeken. Berchem werd nl. ook voor de voeten geworpen dat het esbatement 570 in plaats van 500 regels lang is. Een voorschrift nu omtrent een lengte ‘tusschen vier en vijfhondert’ voor het esbatement ontbreekt eveneens in de caerte van het haagspel maar is wèl te vinden in die van het daaraan voorafgaande landjuweel.Ga naar voetnoot3 Ook wat de lengte betreft van wat ik de ‘autonome proloog’ zou willen noemen, houdt men zich bij het haagspel aan het alleen in de laatstgenoemde caerte gegeven voorschrift (200 regels). Hetzelfde geldt voor het aantal personages van die proloog (max. drie), met dien verstande dat dit aantal niet expliciet in de caerte van het landjuweel genoemd wordt: de tekst ervan verwijst hiervoor naar de ‘voorgaande caerte’, d.w.z. die van het twintig jaar eerder gehouden landjuweel in Diest! Zo zal ook voor het esbatement een regel omtrent het aantal personages gegolden hebben en het lijkt me zeer goed mogelijk dat die, na zes wedstrijden met het esbatement als hoofdonderdeel, op de Antwerpse caerte niet meer herhaald hoefde te worden. De twee esbatementen waarvan vast staat dat ze op één van de wedstrijden van de landjuweelcyclus 1515-1561 zijn opgevoerd, Hanneken Leckertant en Tielebuys (beide gespeeld in 1541 te Diest), hebben inderdaad vijf personages. Dat de caerte van Antwerpen het aantal versregels wèl en het aantal personages niet noemt, kan veroorzaakt zijn doordat men de regel in 1561 op dit punt veranderde. De beide genoemde kluchten zijn resp. 561 en 601 verzen lang; het voorschrift zal in Diest derhalve geweest zijn: tussen vijf- en zeshonderd. Alleen al het feit dat wat het esbatement betreft in aantal, of maximum aantal personages gedacht werd, is van veel belang. Het verklaart waarom binnen de thans nog bewaard gebleven esbatementen, die met vijf, zes en vier personages resp. de grootste, de op-een-na en op-twee-na grootste groep vormen. De structuur van de kluchten zal, zo mag men verwachten, dikwijls beïnvloed zijn door het feit dat de auteurs gedwongen waren een bepaald aantal personages of niet meer dan een bepaald aantal personages te laten optreden. Verschillen in omvang ter grootte van honderd verzen stempelen de structuur m.i. in veel mindere mate. Het betekent immers slechts gemiddeld 20 verzen meer per rol. In zijn ‘woord vooraf’ bij Van Autenboers studie beveelt L. Roose de lectuur van een tweede recente publicatie van Van Autenboer aan, n.l. die over het in 1496 te Antwerpen gehouden landjuweel.Ga naar voetnoot4 De door Van Autenboer teruggevonden en gepubliceerde caerte van deze tot een eerdere landjuweelcyclus behorende wedstrijd lokt inderdaad vergelijking met die van 1561 uit. In tegenstelling tot wat men zou verwachten, valt die vergelijking niet uit in het voordeel van de laatste van beide wedstrijden. Zowel wat het aantal deelnemende kamers, het aantal onderdelen en prijzen, als wat het gewicht | |
[pagina 417]
| |
van de prijzen betreft, stelt de wedstrijd van 1496 die van 1561 in de schaduw. Dat de wedstrijd van 1561 niettemin in de ogen van de tijdgenoot alle andere achter zich laat, is te danken aan het veel beschreven kolossaal vertoon bij één onderdeel, n.l. de intocht. Significant is in dit verband dat in 1596 een beperkende bepaling van 1461 ontbreekt, n.l. dat alle deelnemers daaraan ‘van eenen lede’ moeten zijn. Daarnaast is de in 1496 voorkomende subcategorie bij de incomst, vremts cierelijcxt 't schoonst ende minst costen [curs. van mij, W.H.], in 1561 verplaatst naar het haagspel (‘met meests volckx / en cleynen coste’Ga naar voetnoot5). Uit de premies die in 1496 voor ‘d'eerst loth’ en ‘d'leste loth’ worden uitgeloofd, blijkt dat, bij het bij toerbeurt optreden, het afbijten van de spits en het hekkesluiten niet bijzonder worden gewaardeerd. Dat maakt begrijpelijk waarom in 1561 de kamers van Antwerpen zelf, met de gastvrouw voorop, bij de verschillende onderdelen het eerst aan de beurt komen en waarom zo gemakkelijk accoord gegaan wordt met het verzoek van De Lischbloem van Mechelen om - in verband met een ernstig ongeval een van haar acteurs overkomen - de laatste plaats in de rij mogen innemen. Een typisch verschil tussen de beide wedstrijden is dat men in 1496 enerzijds wel zorgdraagt voor de aanwezigheid van twee podia (speelwaegens) maar anderzijds niet voor een opbouw, ledere kamer moet daar zelf op opbouwen wat zij nodig heeft, en het zijn er dan ook twee om het mogelijk te maken dat de resp. kamers daar bijtijds aan beginnen. Wàt men opbouwt wordt niet ter plaatse verschaft maar moet van huis worden meegenomen. In 1561 daarentegen stelt men aan alle kamers dezelfde imposante toneelfaçade ter beschikking. Aangezien in 1496 geldgebrek geen reden voor terughoudendheid op dit punt geweest kan zijn, ligt het voor de hand te vermoeden dat op dat moment de toneelfaçade nog geen gemeengoed is, en althans sommige kamers gewend zijn aan een andere vorm van toneelaccommodatie, waarbij bijvoorbeeld minder gebruik werd gemaakt van bespeelbare achterschermcompartimenten. Nu de caerte van 1496 ter sprake komt, lijkt het me varl belang te signaleren dat deze - door ze buiten mededinging te plaatsen - een duidelijk bewijs levert voor het bestaan van ‘camer spelders [...] die op cameren gespelt hebben ofte noch doen te weten historien ofte cronijcken vanden banieren die sij costumelijck uijthanghen, oock de gene die op de selve cameren esbattementen om winninghe gespelt hebben’. Uit het feit dat men de mogelijkheid openlaat ‘dat die selve tsijndert behoorelijcke ende ghewonelijcke beteringe gedaen hadden’ kan worden afgeleid dat men hier niet of niet uitsluitend moet denken aan een totaal los van de rederijkers staande groep, maar tenminste ook aan rederijkers die voor de verleiding bezweken hun gaven als acteur, dichter en voordrager commercieel uit te buiten. Wat de inhoud van de opvoeringen van deze camerspelders betreft, althans het ernstige deel ervan, is er een duidelijke overeenstemming met die van de door Jodocus Badius (in de Praenotamenta van zijn Terentius-uitgave van 1502) genoemde acteurs ‘qui historias regum principumque in cameris pretio ludunt, ut nunc vulgo este videre in Flandria et regionibus vicinis variis’. Wat de interpretatie van de notulen van het landjuweel van 1561 betreft, verschil ik op enkele punten met Van Autenboer van mening. De aantekeningen van 6 augustus | |
[pagina 418]
| |
betreffen volgens Van Autenboer een besluit om De Roose van Leuven, die oorspronkelijk wilde loten, zelf haar plaats in de volgorde van optreden te laten bepalen, en vervolgens een besluit dat de leden van de jury (afkomstig uit de resp. kamers) de nacht van 6 op 7 augustus zullen doorbrengen in het huis waar hun blazoen te bewonderen is. Over de volgorde van optreden is echter op 4 augustus al geloot, en Leuven krijgt daarbij de voorlaatste plaats, zoals blijkt uit de notulen van die dag en uit de volgorde waarin de bijdragen aan de wedstrijd worden gedrukt. Mijns inziens wil de kamer van Leuven juist niet loten (‘nyet en zyn van sinne te loten’) maar eist zij op grond van haar eerstgeboorterecht de voornaamste, n.l. de middelste zetel te midden van de juryleden uit de andere kamers op. Wat de andere juryleden betreft, wordt spoedshalve besloten ‘dat een yegelycke juge desen avont zyn plaetse nemen zal dair elcx tige oft blazoen jegenwoirichlick gebesicht ende gehecht staet tot morghen vroeg toe’. De ‘middelste plaetse’ van Leuven en de ‘plaetse’ die de jugen zullen innemen worden in één adem genoemd en ik zie dan ook geen reden om onderscheid te maken. Omdat het na 4 augustus niet meer de volgorde van optreden kan betreffen, en ‘middelste plaetse’ niet op de plaats van overnachting kan slaan, moet het hier wel om de zetels van de juryleden gaan. Blijkbaar waren de blazoenen van de deelnemende kamers provisorisch in een gebruikelijke maar daarom nog niet onomstreden volgorde aan de wand(en) van de vergaderzaal opgehangen. Wanneer de Antwerpse Goutbloem en Olyftack ‘consenteren te desisteren om ter prys te spelen opt spel van sinnen’ betekent dit n.m.m. niet dat zij zich bereid verklaarden om mee te dingen naar de prijs voor dit onderdeel (p. 86) maar juist het omgekeerde. De in de notulen vermelde vergissing die tijdens de stemming over de tweede prijs van het esbatement wordt begaan, wordt niet door de kamer van Zoutleeuw, maar door De Lelie van Diest gemaakt. De hierboven aangevoerde kwestie van de ‘middelste plaetse’ van Leuven en van de ‘plaetsen’ van de juryleden wordt op fol. 14 en 15 van het door Van Autenboer gevonden dossier tweemaal in vrijwel gelijkluidende bewoordingen weergegeven. Op de vraag hoe beide teksten zich tot elkaar verhouden, gaat Van Autenboer niet in, evenmin als op de samenstelling van het hele dossier. Van Autenboer deelt mee dat hij de bladen ervan chronologisch heeft afgedrukt. Zijn het dan allemaal losse bladen? Van wie is dan de foliëring? Waarom drukt Van Autenboer fol. 9 (volgens mij kennelijk kladnotities, van de eerste stemming over het esbatement) af na fol. 7 en 8 met het volledig uitgeschreven verslag? Drukt hij in de bijlage eigenlijk het hele dossier af? Vermoedelijk wel, maar dan klemt de vraag naar de samenstelling, gezien het grote aantal bladzijden dat blijkbaar blanco gebleven is, des te meer. Het is duidelijk dat de notulen incompleet zijn, maar Van Autenboer gaat niet in op de vraag wat er ontbreekt. De meest betreurenswaardige lacune is het ontbreken van het verslag van het ‘confereren vanden faulten’ in de opvoeringen van het landjuweel, dat volgens een besluit van de vierde zou plaatsvinden op de vijfde augustus, maar dat volgens Van Autenboer niet kon doorgaan omdat de juryleden pas op 6 augustus werden benoemd. Voorts ontbreekt voor bepaalde onderdelen elke notitie omtrent de uitslag, n.l. devies, kerkgang, factie, sot en vieren. Merkwaardig genoeg ontbreekt precies dezelfde informatie ook in de notulen van het haagspel, dat afgezien van het ‘poetelyck punt’ in principe dezelfde wedstrijdonderdelen als het landjuweel heeft. Daar- | |
[pagina 419]
| |
naast ontbreekt bij het haagspel ook een notitie over het onderdeel ‘beste acteur’. De overeenkomst kan haast geen toeval zijn. Nu is er een kennelijk verschil in verslaggeving, wat uitvoerigheid betreft, tussen incommen en esbatement en de overige onderdelen waarvan de uitslag genotuleerd werd. Maar het zal in het geval van de onderdelen waarvan geen notulering van de uitslag te vinden is toch geen zaken betreffen die in belangrijkheid nog weer een trapje lager staan en daarom zonder formaliteiten werden afgedaan? ‘Landjuweel’ wordt door de rederijkers niet alleen voor een van de zeven wedstrijden van een cyclus gebruikt, maar naar het schijnt ook voor de cyclus zelf. Van Autenboers hantering van het woord in beide betekenissen draagt niet bij tot de duidelijkheid van zijn uiteenzettingen over de inhoud ervan. Het lijkt me gewenst het gebruik van het woord te beperken tot hetzij de cyclus, hetzij de afzonderlijke wedstrijd. Als men aansluiting zoekt bij het moderne spraakgebruik ligt beperking tot de afzonderlijke wedstrijd het meest voor de hand. Het geheel van zeven wedstrijden kan dan, zoals ik hierboven deed, landjuweelcyclus worden genoemd. Het maken van onderscheid is des te noodzakelijker omdat, zoals Van Autenboer aan de hand van de door hem teruggevonden caerte van het landjuweel te Antwerpen in 1496 bewees, er geen sprake is van ‘het landjuweel’ der rederijkers, maar van tenminste twee landjuweelcycli. Desondanks lijkt Van Autenboer er toch weer op uit, de exclusiviteit van ‘het landjuweel [= cyclus] der rederijkers [...] na 1510’ te benadrukken. Het woord heeft volgens hem in de 15e eeuw een andere inhoud (p. 28). Blijkens zijn publicatie over de wedstrijd te Antwerpen in 1496 baseert hij zich voor deze mening op het ontbreken van enig spoor van ‘aangroeiende prijzen’ in de cyclus waarvan de landjuwelen te Leuven (1476) en te Antwerpen (1496) deel uitmaakten. De liggeren van het St. Lucasgilde te Antwerpen vermelden inderdaad als hoogste gewonnen prijs in Leuven twee zilveren schalen en in Antwerpen twee zilveren potten,Ga naar voetnoot6 maar Van Autenboer ziet hier over het hoofd dat in de op dit punt doorslaggevende caerte van 1496 drie zilveren potten worden uitgeloofd. Zodat de beide landjuweelcycli overeenstemmen, zowel met elkaar als met de cycli van de schutters, op het punt van het cyclisch karakter, het klimmen van de hoofdprijs en de voortzettingsplicht van de winnaar. De oudste rederijkerscyclus neemt slechts een aparte positie in doordat de deelname niet beperkt was tot de Brabantse kamers en de hoofdprijs niet verbonden was aan het esbatement maar aan het spel van sinne. Of er sprake is van een ‘verbond van kamers die het landjuweel onder elkaar betwistten’ (p. 68) is de vraag. Het recht tot deelname was beperkt tot de Brabantse kamers die erkend waren. De door Van Autenboer verschafte gegevens tonen aan dat de 16e-eeuwse cyclus gestart is met vijftien deelnemers, dat men zich in een latere fase - | |
[pagina 420]
| |
bijv. na erkenning - bij die groep kon aansluiten zodat tenslotte tenminste twintig verschillende kamers ooit aan een van de zeven wedstrijden hebben deelgenomen, terwijl het ook mogelijk was van deelname af te zien. Alleen het opnieuw meedoen na een onderbreking was aan bepaalde voorwaarden onderworpen. Gezien het ontbreken van alle andere sancties kan het woord verbond voor deze losse relatie beter vermeden worden. Dat de winnaar van de cyclus een nieuwe cyclus op gang moet brengen (p. 75) is een standpunt dat uitsluitend steunt op een mededeling van de zaakgelastigde van Thomas Gresham, R. Clough: een bron die met voorzichtigheid moet worden gehanteerd. Maar er werd in 1561 stellig gedacht aan de mogelijkheid van volgende cycli. Dit blijkt uit de erkenning van de kamer De Passiebroeders te Den Bosch met het oog op deelname aan ‘Lantjuwelen van steden, dorpen vryheden ende andersins’ en uit het besluit - bij de laatste wedstrijd van de cyclus! - ‘dat die tweemael achterblyft [= verzuimt deel te nemen] nyet en sal worden ontfangghen oft geaccepteert’. In zijn studie over de volksfeesten en de rederijkers te Mechelen wierp Van Autenboer destijds al de vraag op wie de auteur is van de bijdragen van De Peoene aan het landjuweel te Antwerpen in 1561.Ga naar voetnoot7 Wat het spel van sinne betreft kan die vraag worden beantwoord. Vierenzestig regels voor het slot komt daarin het devies ‘goed ront’ voor van een van beide factors van de kamer, François de Costere. De kennis van dit devies dank ik aan een tekst waarop ik kort na het gereed komen van mijn Repertorium van het rederijkersdrama ca. 1500-1620 (Assen, 1968) door H. Pleij werd geattendeerd. Het betreft Een cort Sinspeelken hoemen aen warachtighe Eere gheraken mach, nieu ghemaect ende ghespeelt van der Peonen tot Mechelen / inde stede van eender Prologhen voor Tspel van sinne by der selver Peonen Thantwerpen te voren ghespeelt op de vraghe: Dwelck den mensche aldermeest tot consten verwect (Antwerpen, Willem Silvius, 1563). Het enig bekende exemplaar is in de bibliotheek van de stedelijke Universiteit te Amsterdam (sign. O 67-55). Volgens het privilegie is het spel van de hand van ‘Francois Guldepoort, Facteur vande Peone tot Mechelen’, die het stuk ondertekent met ‘Goet ront’. Op p. 159 van de zojuist genoemde publicatie van Van Autenboer wordt uit de overlijdensregisters van St. Rombouts geciteerd: ‘Francois de Custer, in de gulde porte, poeet ende facteur van de pionen’. Zijn devies komt ook voor onder de tekst waarmee in 1559 de opperprijs van het refreinfeest in Brussel gewonnen werd. Uit de door Van Autenboer gepubliceerde notulen blijkt dat het aanvankelijk de bedoeling was dat hij namens De Peoene lid zou zijn van de jury, maar dat de keus uiteindelijk viel op zijn medefactor Philips Ghysemans. Het spelletje laat zien hoe De Sulcke het advies van Deucht in de wind slaat om door het betrachten van deugd aan Eere te raken en merkt hoe Eere vanaf dat moment telkens aan zijn grijpgrage handen ontsnapt. Eergiericheyt en Practycke buiten de situatie uit en koppelen De Sulcke aan Ydel Glorie, maar De Tijt maakt aan deze idylle een eind. Ootmoedicheyt vangt De Sulcke echter op en voert hem weer tot Deucht. Als De Sulcke Deucht nu wil volgen, wijkt Schande van hem en keert Eere als vanzelf tot hem terug. Het spelletje is gebruikt als proloog vóór het spel van sinne waarin de | |
[pagina 421]
| |
questie van het landjuweel (Dwelck den Mensche aldermeest tot Consten verwect?) beantwoord is met: ‘dbevroetsaem mereken van dexellentie der consten’. Het heeft echter een voor een proloog ongebruikelijke vorm. Niet ten onrechte spreekt het titelblad dan ook van een sinspeelken. Wat de inhoud betreft is het eerder een bestrijding van het antwoord ‘lof, eere en prijs’ van De Roose van Leuven, dan een inleiding op het eigenlijke spel van sinne. Het mag dan ‘nieu ghemaect’ zijn volgens het titelblad, maar dan toch niet met het oog op de proloog-functie die het tijdens het landjuweel van 1561 vervulde. Dat is dan wellicht de reden waarom het niet in de bundel met spelen van 1561 is opgenomen, terwijl de uitgave ervan in 1563 toch weer recht doet aan het feit dat de tekst in 1561 wèl op het landjuweel werd gespeeld. Als Silvius volledigheidshalve wèl Aen warachlighe Eere gheraken uitgeeft, waarom dan niet de pièces de résistance van de wedstrijd, de esbatementen? Het antwoord op die veelbesproken vraag luidt volgens mij: omdat de kamers de teksten niet voor uitgave afstonden. Dat deden ze nl. nooit. De esbatementen waren immers in tegenstelling tot de spelen van sinne en autonome prologen niet aan een bepaald evenement gebonden, tijdloos, en - mits ongedrukt - bruikbaar in het ruilverkeer tussen de kamers. Nog op het einde van de 16e en in het begin van de 17e eeuw ziet men in de verzamelbundeltjes met recreatieve teksten (waarvan H. Pleij en R. Resoort er ook nog verschillende hebben teruggevonden) dat de drukkers frequent genoodzaakt zijn op dezelfde eenvoudige teksten met weinig personages terug te vallen. Moorkensvel is de enige wat meer gecompliceerde tekst die de uitgave in druk (1600) gehaald heeft, vóór Gerrit Hendricksz. van Breughel tien jaar later met het drukken van de door hemzelf geschreven kluchten begon. Het lijkt dan ook geen toeval dat nu juist ten aanzien van Moorkensvel betwijfeld kan worden of het stuk wel oorspronkelijk Nederlands is.
Nijmegen, Instituut Nederlands, Erasmusplein 1. |
|