| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
W.A.P. Smit, Kalliope in de Nederlanden. Het Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850. Tweede Deel. III. Hoogwater (1700-1780). Groningen, Wolters-Noordhoff/Bouma's Boekhuis B.V., 1983. (= Neerlandica Traiectina 28). XX, 871 pp. Prijs f 135,-.
Op woensdag 11 december 1968 was de hele neerlandistiek, misschien wel voor het laatst, verenigd om in het Groot-Auditorium van de Utrechtse universiteit het afscheidscollege van W.A.P. Smit bij te wonen. De aftredende hoogleraar was toen 65 jaar. Gezondheidsredenen dwongen hem tot een vervroegd emeritaat. Een van zijn opvolgers, W.P. Gerritsen, citeerde in een dankwoord de slotregel uit Nijhoff's gedicht op de emeritus Albert Verwey: ‘Hij zal nog bloeien wat hij bloeien kan’. Dat leek toen, in 1968, een bescheiden belofte. Niemand kan vermoed hebben op welke magistrale wijze Smit aan deze verwachting zou gaan beantwoorden.
In 1975 verscheen het eerste, 820 bladzijden tellende, deel van zijn genologische studie over het Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850: Kalliope in de Nederlanden - de vrucht van zes jaren werk. Nu, ruim acht jaar later, ligt een tweede, nog omvangrijker vervolgdeel voor ons. Hoewel de onderneming daarmee ‘slechts’ voor twee derden is voltooid, kondigt de auteur in zijn voorwoord toch aan dat hij het hierbij laten moet. Wèl hoopt hij, ‘haast tegen beter weten in’, dat een jongere vakgenoot het grote werk eens zal voortzetten. IJdele verwachting? Misschien - met zoveel werkeloze neerlandici - op zichzelf niet uitzichtlozer dan in 1968. Maar er is één fundamenteel verschil: de neerlandistiek van 1984 lijkt in bijna niets meer op de neerlandistiek uit de jaren zestig. Daarom is een bespreking van een monografie uit die ‘voortijd’ ook zo moeilijk. Men staart met een mengeling van ontzag en verbijstering naar een kathedraal die natuurlijk op de monumentenlijst hoort. Een imposant bouwwerk, waar de verbureaucratiseerde projectontwikkelaars van nu niet aan tippen kunnen. Allemaal waar! Maar direct bruikbaar is de kathedraal zeker niet. De weinige gelovigen dreigen erin te verdrinken. De bouwmeester heeft kennelijk geen rekening gehouden met onze beperkingen. Een kleine berekening leert, dat onze huidige doctoraalstudenten, die de twee delen Kalliope op hun literatuurlijst zetten, daarmee meteen al de hun toegedachte studie-uren hebben opgesoupeerd. Absurde gedachte!
Een meer praktische moeilijkheid voor de recensent van dit tweede deel zit hem precies in dat vervolgkarakter. Smit's uitgangspunten en methode lagen al helemaal vast. De theoretische onderbouw is in het eerste deel uitgebreid aan de orde geweest. Marijke Spies heeft er, even uitvoerig, op gereageerd in jaargang 7 (1977-1978) van Spektator, terwijl ook F. Veenstra in De Nieuwe Taalgids 72 (1979) enig graafwerk rond de fundamenten van Kalliope ondernam. Eigenlijk zou ik ook het hele bouwwerk willen monsteren in plaats van alleen de bovenste helft tot de afgeknotte toren. Nu lijkt het op de bespreking van een 18e-eeuwse roman in afleveringen, die meestal ook deel voor deel gerecenseerd werden. De vergelijking is niet toevallig. Het procédé impliceert immers een zekere zelfstandigheid van de samenstellende delen. Welnu, Smit onderkent ten volle dat de door hem gekozen werkwijze, waarbij aan elk van de behandelde epen een in zichzelf afgeronde studie werd gewijd, het hele boek ‘ietwat brokkelig’ zou
| |
| |
kunnen maken. Het is inderdaad een reeks monografieën die ons in dit tweede deel gepresenteerd worden, meer dan een strak gecomponeerd geheel. De diverse samenvattingen, terugverwijzingen en vooruitblikken ondervangen dit bezwaar maar in beperkte mate. Wat sterk afbreuk doet aan de spankracht van het geheel is Smit's neiging tot wijdlopigheid, toevallig ook het bezwaar dat de meeste van die 18e-eeuwse epen aankleeft.
Het tijdvak 1700-1780 vormt, zuiver kwantitatief bezien, een bloeiperiode van het Nederlandse epos. Smit zag zich genoodzaakt om liefst 49 verschillende epen van 39 auteurs te bespreken. Om door de bomen het bos niet helemaal uit het oog te verliezen, heeft hij het onderhavige tijdvak weer onderverdeeld in vier kleinere perioden, aldus gereduceerd tot een schema:
1700-1727, eerste periode: crisis; |
1728-1743, tweede periode: nieuwe hoop; |
1744-1766, derde periode: stagnatie; |
1767-1780, vierde periode: succes. |
Maar deze cesuren lijken meer ingegeven door de behoefte van de auteur aan een tussentijdse balans dan dat ze dwingend uit het materiaal zelf voortkwamen. Voor het profane epos kan men met dit schema al heel weinig beginnen, eenvoudig omdat er gedurende die tachtig jaar slechts zeven specimen verschenen zijn, waarvan het oudste, Willem van Haren's Gevallen van Friso, uit 1741 dateert. Ook bestaat er weinig of geen samenhang tussen de bijbelse en de profane epen. Bovendien verzwakt het genrebegrip in de loop van de 18e eeuw over de gehele lijn. De eposdichters lieten zich steeds minder leiden door de klassieke voorschriften met betrekking tot de structuur en het gebruik van het merveilleux. Wel blijft er een sterke fundamentalistische onderstroom die in het bijbelse epos bovenal op Schriftgetrouwheid aanstuurt. Daarmee wordt bewust een rem gezet op de dichterlijke verbeeldingskracht. Wat we zo krijgen is een grauwe massa van kroniekachtige bijbelversificaties, af en toe onderbroken door een vrijer bijbelepos in de Vondeliaanse lijn, zoals Hoogvliet's Abraham de Aartsvader van 1728.
Van een duidelijke fasering in vier perioden is dus geen sprake. Alleen de toevallige aanwezigheid van een geslaagd werk temidden van veel bar gerijmei rechtvaardigt nog niet de gesuggereerde ontwikkelingslijn. Daarvoor voltrekt het eposgebeuren zich ook te zeer in de marge van het literaire leven. Wie heeft er, zelfs in de 18e eeuw, ooit iets vernomen van Dirk Smout (Het leven van den Heiland Jesus Christus, volgens de Harmonie der vier H. Evangelisten, 1723), Laurentius Steversloot (Jona de Profeet, 1730), Adriaan van Cattenburch (Het leven van Israëls koning David, 1743), Jan Maan (De Godvrucht op den troon, of de triomf van Daniël, in den leeuwenkuil, 1753), J. Wesselsz. (Het leven van den Aartsvader Joseph, 1769) of Jan Lagendaal (Zoografia, 1773)? Smit geeft ze stuk voor stuk meer aandacht dan ze in hun eigen tijd ooit gekregen hebben. Overigens zonder ze ook maar enigszins te overschatten. Hij meet hun vele gebreken en sporadische kwaliteiten breeduit om tenslotte drie of vier waardeerbare teksten over te houden. Dat zijn in het bijbelse genre: Abraham de Aartsvader (1728) van Arnold Hoogvliet en David (1767) door Lucretia Wilhelmina van Merken; in de categorie profaan epos: Gevallen van Friso (1741) door Willem van Haren en Germanicus (1779) door opnieuw Lucretia Wilhelmina van Merken. Laatstgenoemd werk behoort volgens Smit ‘tot het allerbeste, dat het 18de-eeuwse klassicisme ten onzent
| |
| |
heeft voortgebracht’. Hij bepleit dan ook een eerherstel voor deze eposdichteres.
Erg verrassend kan men de keuze van deze top-drie (de Friso acht ik een wanprodukt) niet noemen. Maar dank zij Smit's gedegen, omzichtige werk als éénmansjury is die selectie nu heel goed onderbouwd. Of het ook leiden zal tot een herwaardering van althans de relatief beste 18de-eeuwse epen bij het tegenwoordige publiek? Op dat punt maakt de literair-historicus Smit zich niet al te veel illusies. Sprekend over Van Merken's Germanicus erkent hij dat ons moderne gevoel voor poëzie geen affiniteit meer bezit met de daar gebezigde dichtertaal, al kan hij zich anderzijds niet voorstellen dat de suggestieve visie in sommige passages daardoor helemaal ontoegankelijk zou zijn geworden.
En hiermee zijn we weer terug bij de eerder aangestipte aandachtsverschuiving binnen de neerlandistiek. Wat de 18e-eeuwse letterkunde betreft houdt die onder andere in: een groeiende vervreemding van het klassicistische dichtjargon (de Parnastaal) en een sterkere belangstelling voor het zogenaamde populaire proza, met name voor de roman. Op een punt mag geen misverstand bestaan: die 18e-eeuwse Nederlandse romans vóór Sara Burgerhart zijn, zuiver artistiek bezien, meestal van even bedenkelijk niveau als de epen van Jan Maan of Jan Lagendaal! Ook aan het essay-achtig proza van onze spectators en satirici valt in literair opzicht weinig vreugde te beleven. Maar op een of andere wijze beantwoorden ze blijkbaar meer aan het moderne levensgevoel, de post-klassicistische smaak, de behoefte aan een directe zegging. Men legge Betje Wolff's Beemster-Winter-Buitenleven naast Van Merkens Germanicus om het verschil te zien. En dan blijf ik nog binnen de poëtische sector. Wie het proza van bijvoorbeeld Gerrit Paape erbij betrekt, begrijpt pas goed waarom die epos-poëzie al aan het eind van de 18e eeuw begon te dateren.
Wat ik nu in Smit bewonder is dat hij, min of meer dwars tegen dé heersende tendenties in, een zo ondankbaar onderwerp op zo uitputtende wijze heeft behandeld. Hij is rustig zijn eigen weg gegaan, niet mikkend op een gemakkelijk succes. Het terrein dat hij voor het eerst in kaart heeft gebracht mag dan, met de ogen van nu bekeken, weinig aanlokkelijks bieden - in elk geval is onze kennis van de 18e-eeuwse letterkunde verrijkt en verdiept.
Als ergens kritiek als mosterd na de maaltijd komt dan hier, waar geen snelle herdruk van Kalliope in de Nederlanden te verwachten valt. Maar de auteur heeft recht op kritische respons van zijn vakgenoten, die aldus kunnen tonen dat zijn werk tot discussie uitnodigt. Gemakshalve presenteer ik mijn opmerkingen puntsgewijs.
1. Hoewel Kalliope II een personen- en titelregister bevat, heeft Smit zichzelf tekort gedaan door niet tevens een zaakregister op te nemen. De uitvoerige inhoudsopgave compenseert dit gemis geenszins. Bij de lectuur stuit men herhaaldelijk op interessante kwesties van algemene aard, die soms in een kleine excurs, soms slechts in een paar zinnen worden besproken. Ik denk bijvoorbeeld aan de vertalingsprincipes in de 17e en 18e eeuw, aan allegorisatie en persoonsverbeelding, aan de populariteit van bij-belstof en in verband daarmee de doctrine van de fundamentalisten, aan het wonderbaarlijke, aan de groeiende afkeer van lofdichten in het voorwerk van 18e-eeuwse epen, aan het intellectueel feminisme in diezelfde periode, aan het verband met de plastische kunsten. Dit laatste thema brengt mij onmiddellijk op het volgende punt.
2. Herhaaldelijk maakt Smit melding van de aanwezigheid van kopergravures in
| |
| |
diverse epen. Af en toe gaat hij wat nader in op die illustraties, wanneer later ingevoegde platen tot bibliografische verwarring zouden kunnen leiden. Maar in het hele boek wordt geen een prent afgebeeld, terwijl de sublieme tekstillustraties van Simon Fokke voor David en van J. Grandjean voor Germanicus mede het succes hebben bepaald. Die platen vormen nu nog de voornaamste aantrekkelijkheid van sommige 18e-eeuwse epen voor de verzamelaar. De hele kwestie van het verband tussen tekst en prent (want illustreren is interpreteren!) verdient nader onderzoek.
3. Zeer interessant dunkt mij de literair-sociologische kant van de epen-epidemie. Welke sociale categorie schreef zulke gedichten en wie lazen ze? Op p. 634 doet Smit, haast terloops, een kapitale uitspraak. Hij noemt Jurriaan Wesselz. ‘de spreekwoordelijke uitzondering op de regel, dat de dichters van Bijbelse epen (gezien de daarvoor vereiste ontwikkeling) in de kring van de hogere of althans gezeten burgerij moeten worden gezocht’. Op p. 822 echter typeert hij onze 18e-eeuwse bijbel-epen als modeverschijnsel en massaproduct. Die twee constateringen lijken niet helemaal te rijmen. De sociale status van de onderscheiden epen en ependichters lijkt mij nogal verschillend. En als het epos massaproduct was, dan toch in andere zin dan de spectators of zedenkundige romans van de 18e eeuw.
4. Smit's belangstelling was vooral tekstgericht en genologisch. Aan archiefonderzoek heeft hij zich niet gewaagd. Biografische gegevens dienen slechts voor een summier signalement van de besproken eposdichter. Dat lijkt mij een legitiem uitgangspunt. In het geval van Lucretia Wilhelmina van Merken en Willem van Haren echter zou ik graag willen weten, of een onderzoek van de schriftelijke nalatenschap niet nadere informatie had opgeleverd over het ontstaan, de interpretatie en de ontvangst van hun episch dichtwerk. In dit verband nog een opmerking. Smit besteedt een hele paragraaf aan de identificatie van ‘de Heer Clément’ met wie Willem van Haren overleg pleegde over zijn Gevallen van Friso. Maar dat het hier om de Zwitser Pierre Clément (1707-1767) gaat was reeds lang bekend, cf. o.a.J. Vercruysse, ‘Willem van Harens betrekkingen met de Franse letterkunde’, in Handelingen van het XXVIIe Vlaams Filologencongres (1969). De Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden bezit 13 brieven van Clément aan Van Haren uit de periode 18 april 1754-13 mei 1755. Voor de op p. 352 genoemde Franse vertaler van de Gevallen van Friso, ‘zekere H. Jansen’, zie o.a. L. Brummel, Frans Hemsterhuis, een philosofenleven, Haarlem 1925, p. 2. Deze Parijzenaar van Nederlandse afkomst was niet de eerste de beste. Hij bracht het tot bibliothecaris van Talleyrand en censeur impérial en was zeer bevriend met de dichter Rhijnvis Feith. Zo zouden er ook over diverse obscure ependichters nog wel enkele bijzonderheden te vermelden zijn. Maar die veranderen niets wezenlijks aan het door Smit geschetste beeld.
5. In Kalliope I had Smit al bepaalde epische dichtvormen buiten zijn onderzoeksterrein gesloten, zo het komische of burleske epos. Hoewel ongenoemd in de theoretische prolegomena, blijkt ook het politiek-satirische epos buiten het bestek te vallen. Maar juist aan dat spot-epos valt de erosie van het epische genre het beste af te lezen. Het is niet zonder symbolische betekenis, dat stadhouder Willem III en Willem IV nog inspireren tot een volwaardig epos, terwijl Willem V enkel het mikpunt kon zijn van: De Heldendaden van Neêrlands Admiraal Generaal, &c. &c. &c. In twaalf Zangèn, z.p. (2e dr. 1784) door Harmodius Friso (= Pieter Vreede), cf. Knuttel, pamflet
| |
| |
20801. Behalve de stadhouder wordt hier ook het genre min of meer belachelijk gemaakt als medium voor snoevende vorstenverheerlijking.
Deze desiderata doen niets af aan de zeer gunstige eindindruk. De auteur heeft de neerlandistiek opnieuw diep aan zich verplicht. Persoonlijk ben ik ook getroffen door de eerbied waarmee hij zelfs de stunteligste bijbelversificaties benadert, omdat ze altijd getuigen van een zeldzaam geworden geloofsernst. Ook in dit opzicht is Kalliope een monument.
Niet onvermeld mag blijven, dat Smit aan het eind van zijn boek alvast een soort werkprogram suggereert aan zijn opvolgers. Wij hopen dat het hem gegeven mag zijn om tenminste enkele deelstudies in de vorm van losse artikelen zelf nog te schrijven. Wie zou dat beter kunnen dan hij?
Nijmegen, april 1984
P.J. BUIJNSTERS
| |
P.C. Hooft, C.G. Plemp, R.J. de Nerée, Emblemata amatoria - Afbeeldinghen van minne - Emblemes d'amour (Amsterdam, 1611). Ingeleid, uitgegeven en toegelicht door K. Porteman met een vertaling van de Latijnse disticha door A. Welkenhuysen. Martinus Nijhoff/Leiden, 1983. Serie Nijhoffs Nederlandse klassieken. Prijs: f39,50.
De tekstuitgave waarnaar sedert de aankondiging in het Hooftjaar 1981 uitgezien werd, ligt dan nu op tafel. In zijn inleiding tot de Nederlandse emblematiek (1977) noemde Porteman Emblemata amatoria van Hooft c.s. ‘het beste wat het genre (t.w. de liefdesemblematiek -V.) heeft voortgebracht’, de verwachtingen waven dus hoog gespannen. Welnu, er is een editie verschenen die voor lange tijd de wetenschappelijke standaarduitgave zal zijn.
De inleiding opent met een uiteenzetting over het ontstaan en de ontwikkeling van de amoureuze emblematiek. Ze geeft een duidelijk beeld van de huidige stand van de kennis. Zoals bekend beleefde het typisch Nederlandse genre zijn bloeitijd in de eerste twee decennia van de 17de eeuw. Beginnend met Heinsius' Quaeris-bundel (1601), evolueert het via Vaenius (1608) naar Hooft c.s. (1611), om te vervolgen met Heinsius' Ambacht van Cupido (1613) en in de Thronus-uitgaafjes en Cats' Silenus Alcibiadis (1618) zijn einde te vinden. Voor de bestudering blijkt Praz' opvatting dat de emblematiek een concettistisch karakter draagt (blz. 13), een vruchtbaar uitgangspunt te zijn. De amoureuze bundels werden als gebruiks- en amusementsliteratuur voor welgestelde jongelui op de markt gebracht. Hoewel de 17de-eeuwse emblematiek over het geheel genomen didaktisch-moraliserend van aard is, bieden deze emblemen volgens de schr. ‘veeleer een beschrijving van de wisselvalligheden van de liefde dan een gedragscode voor minnaars’ (blz. 21). Het beeld dat ze van de liefde geven ligt dichtbij het traditioneel-petrarkistische. Sericus als het is, verdraagt het m.i. weinig relativering en zeker geen ironie. Toch kan ik met P. meegaan als hij ‘een flinke dosis amusement’ in de emblemen ontdekt (blz. 23), maar dat amusement ligt dan eerder in de verrassende combinatie of een spitsvondige uitleg als in een humoristische kijk op de vreugden
| |
| |
en smarten die de liefde met zich brengt. Als in nr. XXV woorden waaraan de minnaar geen houvast heeft vergeleken worden met winden-in-een-zak en de glibberige staart van een zeemeermin, kan dat ‘geestig’ genoemd worden (blz. 24), maar dan in de zin dat het vondsten zijn die van geest getuigen, niet dat het onderwerp of de voorstellirig op zichzelf de lachlust opwekken.
Aan de bundel van Hooft c.s. zitten heel wat problemen vast. P. signaleert ze een voor een en probeert er, wikkend en wegend, een oplossing voor te vinden, maar zegt nergens meer dan hij verantwoorden kan. Zijn de gegevens onvoldoende of onbetrouwbaar, dan aarzelt hij niet de vragen te laten staan. Zo forceert hij geen antwoord in kwesties als wie de ontwerper van het titelblad is, wie de graveur van de prenten of de inventor, of wie het initiatief tot de uitgave nam. Ondanks naspeuringen blijft het onzeker hoe de samenwerking verlopen is tussen Hooft die de Nederlandse bijschriften leverde, en Plemp en De Nerée die voor de Latijnse en de Franse verantwoordelijk waren. De ‘Voorreden tot de ievcht’, op voorgang van Heinsius en Vaenius aangebracht, krijgt terecht ruimschoots de aandacht. De opdrachtgedichten van de andere twee zijn in de bijlagen opgenomen zodat de gebruiker ze gemakkelijk vergelijken kan.
De prenten van de serie worden gekenmerkt door de consequente tweedeling in een voorplan waarop Cupido iets verricht of naar iets wijst, en het middenplan met achtergrond waar een man en een vrouw in eigentijdse of klassieke kleding verschijnen. Het zijn twee volstrekt gescheiden werelden - dat had sterker benadrukt kunnen worden - die ook kwalitatief verschillen doordat het godje een allegoriserende voorstelling van de liefde is, terwijl de rest van de plaat de visuele werkelijkheid suggereert. Wat zich op de voorgrond voordoet vormt de kern, het eigenlijke motief dat zijn toepassing vindt in het toneeltje op het middenplan en nadere uitleg in het motto plus het bijschrift. Het is niet altijd gemakkelijk uit te maken welke elementen verder nog tot de zingeving bijdragen. Terecht waarschuwt de schr. ervoor aan alle details betekenis te hechten. Wanneer bijvoorbeeld op de platen van nr. XIX en XXIII klimop zich langs een eikestam slingert, heeft dat lijkt me geen bijzondere betekenis maar een versierende functie.
Picturae, motto's en bijschriften zijn zó op elkaar afgestemd dat de dichter(s) en de tekenaar wel contact gehad moeten hebben over de motieven en hun uitwerking. Met nadruk wijst P. erop dat de Latijnse en Franse versies geen vertalingen van de Nederlandse zijn zoals vaak beweerd is. Opvallend is dat de Nederlandse en Franse motto's, op een enkele uitzondering na, geen citaten bevatten. De formulering van Hoofts motto's maakt het m.i. aannemelijk dat ze uit de bijschriften afgeleid zijn.
Een vraag is of de rangschikking van de emblemen willekeurig is of een zekere ordening bezit. De schr. beluistert in de opeenvolging een ‘petrarkistisch discours’ vanuit het standpunt van de minnaar (blz. 65). Dat kan ik met hem eens zijn: mij doen de volgorde en de afwisseling van de motieven sterk aan een cyclus amoureuze gedichten denken. In afwijking van P. wil ik aan de nrs. II en XXIX een enigszins aparte plaats toekennen: het eerste als een bemoediging vooraf voor de jonge mannen (‘achter het stuurse gedrag van een vrouw kan liefde schuilgaan’) en het andere als een waarschuwing achteraf voor de lagen van Cupido. De emblemen daartussen weerspiegelen de wisselende stemmingen waaraan de verliefde ten prooi is naarmate zijn gevoelens aan kracht winnen. De liefdesbelevenis wordt in haar positieve en negatieve aspecten ge- | |
| |
toond. Halverwege maakt nr. XVI duidelijk dat er voor de verliefde geen weg terug meer is.
Wie wel eens geprobeerd heeft de bronnen van emblemen op het spoor te komen, weet dat men er met het raadplegen van Henkel-Schöne alleen niet is. Gezien het aantal citaten uit de literatuur, met name de klassieke, en picturale voorbeelden uit impresaen embleembundels dat P. noemt, heeft hij daarin veel tijd gestoken. Zo geven Emblemata amatoria een voorbeeld te meer van de praktijk van ontlenen, overnemen en variëren die de renaissancistische kunstbeoefening eigen is.
Het titelblad en de emblemen zijn in facsimilé afgedrukt, waarbij de oorspronkelijke orde van links de motto's en bijschriften, rechts de prenten gehandhaafd is. Dankzij het gebruik van glad papier is de kwaliteit van de reprodukties bijzonder goed. De ‘Voorreden’ en de overige teksten zijn geannoteerd, de Latijnse en de Franse op- en bijschriften vertaald. De annotatie is niet overvloedig, maar lijkt me over het geheel genomen voldoende, al zullen sommige gebruikers hier en daar wel tevergeefs naar uitleg vragen. Niet gelukkig zijn de verklaringen bij ‘dat's bescheyt’ (blz. 74, vs. 83): bescheyt= ‘billijk’, en bij ‘'tis weynich reens’ (blz. 102): reens= ‘begrijpelijk’, omdat een zelfst. naamw. door een bijvoegl. geëxpliceerd wordt. En wat de betekenis betreft, het WNT geeft voor het eerste geval: ‘dat is een verstandige handelwijze’, de andere zinsnede betekent m.i. ‘daarvoor is weinig reden’.
Achter de reeks emblemen volgt een commentaar waarin ze stuk voor stuk naar samenstelling, bedoeling en herkomst geanalyseerd worden. De schr. haalt meer dan eens Hoofts poëzie aan om een situatie toe te lichten. Een heel mooie vondst is de plaats die precies beschrijft wat er op het middenplan van nr. X aan de hand is.
In de op blz. 161 geciteerde strofe betekent gelijck niet ‘zodra’, maar gelijck...soo = ‘zoals...zo’.
De overeenkomst die er op het eerste gezicht bestaat tussen de gevechtsscène van nr. XVI en een prent van Rollenhagen mag het onderscheid niet over het hoofd doen zien: in Emblemata amatoria probeert een man zich te verweren tegen of te ontkomen aan een groep gewapende belagers, waarbij een vrouw en waarschijnlijk een dienstmaagd toezien, terwijl het bij Rollenhagen gaat om het tweegevecht van een paar mededingers onder het oog van de vrouw die beiden begeren.
Voor de interpretatie van het toneeltje op nr. XVIII herinnert P. aan de topos uit de Pléiadepoëzie dat de schoonheid van de geliefde haar aanbidder verblindt. Gezien het motto en het gedichtje vermoed ik dat er wat anders in het spel is. Verblind worden is ook niet helemaal hetzelfde als geblinddoekt zijn. Zou de bedoeling kunnen wezen dat de blindeman, op de tast zijn weg zoekend, af en toe misloopt (zie het plaatje) voordat hij bij zijn vrouwe is? Hoe langer het duurt dat hij het doel van zijn verlangen bereikt en zijn ongeduldige liefde met zich draagt, des te heviger wordt hij erdoor gekweld.
De strekking van nr. XIX lijkt me dat voor de vrouw slechts één man de ware kan zijn, zoals er maar één sleutel op het slot past en Atalanta alleen wilde trouwen met degene die haar te snel af was. Evenmin als P. lees ik er een waarschuwing in tegen de macht van het goud of de koopbaarheid van de vrouw, en dat te minder omdat Hooft het gedichtje aan de vrouw in de mond legt. In het Latijns epigram is dunkt me niet de minnares aan het woord (blz. 177) maar de minnaar.
| |
| |
Het verwondert me dat de schr. niets zegt over de mogelijke identiteit van de jonge vrouw met het wierookvat op nr. XXII. Is het een Vestaalse maagd, die in zichzelf de vlam van de liefde mist maar wel de zorg voor het vuur in Vesta's tempel draagt?
De manier waarop de man de zeemeermin bij haar staart pakt in nr. XXV doet denken aan de plaat van nr. XCVI in de bundel van De la Perrière.
P. houdt rekening met de mogelijkheid dat het gebaar van de vrouw in nr. XXVII negatief uitgelegd moet worden en het bijschrift licht ironisch geïnterpreteerd (blz. 193). De geest die uit de hele serie spreekt verzet zich daartegen, lijkt me. De vrouw houdt de man slechts met één hand bij de rand van de mantel vast; als hij wil, kan hij zo loskomen - het deurtje van de kooi staat open! - maar daarvan wil hij niet weten, vandaar dat hij zich eerbiedig tot haar keert.
Het landschap met locus amoenus links en locus terribilis rechts in nr. XXVIII zal wel ingegeven zijn door de prent van Vaenius' Amorum emblemata, blz. 13, met dezelfde tegenstelling. Bovendien hebben de platen een boom tegen de linkerrand gemeen en komen de bewegingsrichtingen van een ineenstortend bouwwerk bij Vaenius en van de kale bomen op ‘onze’ prent overeen.
Ten aanzien van het intrigerende paar dode geliefde in antieke kleding van nr. XXX beperkt de schr. zich tot de opmerking dat de afwezigheid van attributen het onmogelijk maakt ze te identificeren, en daarin heeft hij gelijk. Toch waag ik het iets meer te zeggen. Er lijken me twee mogelijkheden te zijn. Als het paar naar een klassiek verhaal verwijst, moeten het welhaast Pyramus en Thisbe zijn, want er is moeilijk een tweede te vinden met hetzelfde motief en een overeenkomstig einde dat in de Renaissance even populair was. Gewoonlijk wordt voor een afbeelding het moment gekozen dat Thisbe zich in het zwaard stort, maar gegeven de teneur van het embleem kan ik me voorstellen dat getoond wordt waarop alles tenslotte uitgelopen is. Omdat de geschiedenis bekend was, kon de tekenaar volstaan met twee liggende lichamen. Een andere interpretatie zou kunnen zijn dat er niet op een bepaalde geschiedenis gedoeld wordt maar dat de antikiserende kleding dient om aan de afloop een tijdloos, algemeen-geldig karakter te geven.
Zoals duidelijk zal zijn is de bedoeling van deze opmerkingen niet zozeer kritiek te leveren als wel om blijk te geven van de belangstelling waarmee ik het werk bestudeerd heb. Uit alles blijkt dat P. de bundel door en door kent en op het terrein van de emblematiek geverseerd is, daardoor kon hij een heldere inleiding schrijven en in de commentaar informatie verschaffen die relevant is. Zo heeft hij de neerlandistiek verrijkt met een editie, de grote dichter waardig.
W. VERMEER
| |
G.A. Bredefo: Angeniet. Ingeleid en toegelicht door P.E.L. Verkuyl. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1982. De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero. 294 blz. [Prijs f71,45].
Naar alle verwachting zal in het Brederojaar 1985 de standaardeditie van De werken
| |
| |
van Gerbrand Adriaensz. Bredero compleet zijn. Veranderingen in zet- en druktechniek en overnames en verhuizingen van uitgeversfirma's hebben een gestage groei van de reeks niet kunnen verhinderen.
In 1982 kwam de editie van de Angeniet van de pers, bezorgd door dr. P.E.L. Verkuyl. Aanvankelijk had prof. dr. S.F. Witstein het werk voor dit boek op zich genomen; zij nodigde dr. Verkuyl uit haar ter zijde te staan. Na het overlijden van prof. Witstein heeft dr. Verkuyl het werk aan de uitgave alleen voortgezet en voltooid.
De Angeniet is voor een bezorger geen eenvoudige tekst. Niet zozeer vanwege de woordverklaringen, maar omdat het werk, om met de editeur te spreken, een hybridum is. Bredero zelf schreef de bedrijven I-UI; na zijn dood heeft Jan Jansz. Starter op uitnodiging van uitgever Van der Plasse het toneelstuk voltooid met onder meer het schrijven van bedrijven IV en V. Dat leverde niet alleen een stilistische cesuur op, maar ook een intentionele. Starter liet zich namelijk leiden door de opzet om achter de hoofdpersoon Kloridon Bredero zelf te laten schuilgaan. Het is een interpretatie die voor een tegenwoordig publiek ongeloofwaardig is en die ook voor een zeventiendeeeuwer, naar Verkuyl laat zien, elke overtuigingskracht moest missen. Tweeslachtigheid schuilt verder ook in de door Bredero geschreven bedrijven, waar de lokatie in een burgerlijk milieu met pastoraal getinte'persoonsnamen op zeker moment wijkt voor een burlesk getekende godenwereld. De thematiek tenslotte is niet consequent volgehouden. Lijkt het eerst te gaan over problemen van rijkdom en armoede, later valt het accent op de vrouwelijke trouweloosheid en wispelturigheid.
Hoe is het verhaal? Vader Roosen-daal en moeder Klaremondt zoeken een huwelijkspartner voor hun dochter Angeniet. Vader verkiest de grootmoedige jonge hoveling Kloridon, moeder de oude rijkaard Endimyon. Het meisje zelf heeft weliswaar al geruime tijd omgang met Kloridon, maar een definitieve keus wenst ze nog niet te maken. Sterker, ze geeft ook aan concurrent Endimyon haar trouwbeloften. Kloridon wordt door zijn makker Melimpior ingelicht en uit de droom geholpen. Razend van woede beseft hij dat zijn beminde een trouweloos wezen is. Hij zint op wraak, maar Melimpior maant hem tot matiging. In de godenhemel ontspint zich hierop een (zeer amusante) diskussie over de ware aard der vrouwen. Mercurius en Neptunus krijgen de opdracht om op aarde een onderzoek in te stellen naar de kwestie-Angeniet.
Een poging van Kloridon om met behulp van een oude vrouw, Beatrix, Angeniet nog voor zich te winnen, mislukt. Ze kiest nu voor Endimyon en diens geld. Kloridon besluit tot wraak door middel van zijn pen; niemand mag straffeloos spotten met poëten...
Neptunus en Mercurius vinden Angeniet en worden op slag op haar verliefd. Listig beweegt zij hen tot het verraden van een geheim hemels liedje, een code waarmee men naar de hemel kan opstijgen. Zij zingt het, waarop ze inderdaad ten hemel vaart; Mercurius en Neptunus blijven bedrogen achter. De goden in de hemel weigeren Angeniet echter een verblijfsvergunning en verbannen haar naar de maan. In de slotmonoloog verklaart Kloridon de maan/Angeniet tot zinnebeeld van de meinedigheid der vrouwen. Hij zal zich wreken met een pennevrucht. Mocht hij sterven voordat die klaar is, dan zal hij in droomverschijningen een ander dichter porren om zijn werk voort te zetten...
Dit slot bepaalt het publiek nog eens bij het dubbele auteurschap van het spel. Na
| |
| |
de dood van Kloridon/Bredero maakt ‘den een of d'ander Geest’/Starter het werk af. Wellicht meende Starter werkelijk dat hij zijn overleden collega-auteur op deze wijze moest wreken. Verkuyl laat zien op grond van welke gegevens en geruchten Starter tot zijn visie heeft kunnen komen.
De thans gepresenteerde inleiding demonstreert hoe men er, zorgvuldig en methodisch opererend, in kan slagen de gecompliceerde problemen van zo'n hybridisch toneelstuk te ontwarren. De editeur verdient hier alle lof voor zijn aanpak. Hij heeft eerst de Angeniet onderzocht zoals ze in boekvorm is gepresenteerd; vervolgens kijkt hij naar de te spelen tekst, om tenslotte in te gaan op de Angeniet als spel. Uitgangspunt is de edilio princeps van 1623; het voorwerk levert onder meer bewijsmateriaal in de auteurskwestie. Van de vele aspekten die in de inleiding aan de orde komen noem ik er enkele: de scènes en de bedrijven, problemen van plaats en tijd, de personages en de aantallen verzen die ze spreken, toneelaanwijzingen en terminologie van scène en bedrijf, rijmschema's en verssoorten, thema en bedoeling van het stuk. Voorts plaatst Verkuyl de Angeniet in Bredero's oeuvre, om dan Starters aanvulling te evalueren. Korte hoofdstukken over bronnen, genre en waarderingsgeschiedenis, gevolgd door een bibliografische aantekening en een verantwoording, sluiten de inleiding af.
Verkuyls werkwijze bij dit alles is zeer zorgvuldig. Hij geeft een overzichtelijk betoog, trekt helder geformuleerde conclusies en illustreert sommige onderdelen met duidelijke en informatieve schema's. Zijn aandacht, dat moet gezegd, richt zich vooral op de formele karakteristieken van het stuk. De inhoudelijke facetten van de Angeniet dreigen daardoor enigszins in de schaduw te blijven.
De aard van het morele en immorele gedrag der personages, de motiveringen voor hun handelen en hun opvattingen over goed en kwaad verdienen meer aandacht dan Verkuyl ze geeft. Het is waarschijnlijk niet voor niets dat Melimpior in 1366 Coorn-herts lijfspreuk ‘Weet of rust’ in de mond neemt (in het boek kapitaal gedrukt) als hij Kloridon probeert te bewegen tot een zuiver oordeel over Angeniets gedrag. Hij probeert zijn makker tot een verantwoord handelen te brengen, waarvan wij de essentie alleen kunnen begrijpen wanneer we de destijds heersende ideeën kennen. Coornherts Zedekunst dat is wellevenskunste kan daarbij voortreffelijk als gids dienen; een aantal begrippen in de tekst van de Angeniet zou zo voor ons meer duidelijkheid krijgen. Ik denk aan onder meer de rijkdom als een middelbaar goed (309-310), de rol van ervaring bij het verwerven van ware kennis (1365), de antitheses tussen deugd en waan (861-862), waarheid en leugen (1361-1362), of onverstand en rede (1669-1671). Bij de tegenstelling tussen het ‘ware wesen’ en de ‘weseloose schijn’ (1768) gaat het om formuleringen die de essenties van goed en kwaad uitdrukken, wat uit de annotatie niet blijkt. Bij Angeniets formulering (815) dat de waan haar wil had weggenomen klinkt een duidelijke echo van Coornherts hoofdstuk over de wil in de Wellevenskunste. Waan is niet zozeer een ‘overtuiging, mening’, zoals de annotatie hier geeft, maar een moreel verwerpelijke misvatting, een suppressie van de waarheid. Regel 815 is een van de uitingen waarmee Angeniet zich moreel diskwalificeert.
Nog een kleinigheid uit de annotaties. Bij het gesprek van de goden over de ware aard van de vrouwen vraagt Pallas wat er zou gebeuren als de vrouwen deden wat de minnaars wilden: dan werden de vrouwen hoeren. En hoe zouden de mannen dan met elkaar omgaan? Gruwelijk en woest; binnen een jaar zou men op aarde geen levende
| |
| |
man meer aantreffen behalve een enkele machteloze sufferd. Waardoor? Door ouderdom of dodelijke wonden (1832) of door ‘gebreck in 't baren’ (1831). Verkuyl annoteert door ‘een aangeboren gebrek’. Ik prefereer hier: ‘doordat ze niet kunnen baren’ (dus zonder de hulp van vrouwen de wereldbevolking niet op peil kunnen houden, a fortiori: geen nieuwe mannen ter vervanging van de gestorvenen kunnen baren). Over het geheel echter demonstreren de woordverklaringen, evenals de inleiding, Verkuyls gevoel voor precisie. Alleen de ‘Lijst van aangehaalde werken’ is wel eens wat inconsequent met het gebruik van hoofdletters in titels en de jaargangaanduidingen van tijdschriften. Dat neemt niet weg dat Angeniet de editie gekregen heeft die ze nodig had.
arie-jan gelderblom
| |
Constantijn Huygens: Stede-stemmen en Dorpen. Ingeleid en geannoteerd door C.W. de Kruyter. Zutphen, Thieme, [1981]. Klassiek Letterkundig Pantheon 223. 83 pp. [Prijs: f13,90].
Op 24 juli 1981 overleed dr. C.W. de Kruyter. Het was daarvoor al enige tijd bekend dat zijn gezondheid veel te wensen overliet, maar men wist ook dat hij doorwerkte aan een uitgave van de Stede-stemmen en Dorpen van zijn geliefde auteur Constantijn Huygens. Het verschijnen van het boek. heeft hij niet meer meegemaakt. Het is uitgekomen in het Klassiek Letterkundig Pantheon en vormt, zoals de redaktie van de reeks het in een mededeling vooraf terecht formuleert, ‘een postuum bewijs van zijn filologisch vakmanschap’. De Kruyters deskundigheid op het gebied van de genreleer en de retorische techniek, zijn bekwaamheid als filoloog en zijn genegenheid jegens Huygens en diens oeuvre spreken uit vrijwel elke pagina van deze editie.
Huygens' Stede-stemmen en Dorpen behoren tot het in de Renaissance veel beoefende genre van de lovende beschrijving van een plaats. Het is een werk van geringe omvang. Een inleidend vers van twaalf regels wordt gevolgd door achttien epigramma-tische gedichten (elk van tien regels) over de stemrecht hebbende steden van Holland. Iedere ‘stemmende stad’ wordt ook ‘stemhebbend’ ingevoerd, d.w.z. sprekende in de ikvorm. Dan volgt een achtregelige opdracht van de Dorpen aan, toepasselijkerwijs, Dorothea van Dorp. De zes behandelde Hollandse dorpen spreken ook ieder tien regels in de eerste persoon.
Zo rijk als de Renaissance is aan lovende plaatsbeschrijvingen, zo arm is onze tijd aan studies over dat soort poëzie. Hoe komt dat? De Reniassance zelf theoretiseert wel over de laus urbium, maar in vergelijking met andere genres gebeurde dat slechts op bescheiden schaal. Stededichters (ook Huygens) drukten zich niet zelden duister uit en zijn thans alleen nog maar te verstaan als men allerlei details uit de historie van een bepaalde stad kent. Het materiaal zelf is her en der afgedrukt (bijvoorbeeld op landkaarten en topografische prenten, in geschiedkundige werken en plaatsbeschrijvingen of in verzamelbundels van één of meer auteurs), en voor de Nederlanden is het nog nooit systematisch verzameld.
| |
| |
De verdienste van De Kruyters editie is nu dat niet alleen zesentwintig gedichten van Huygens op verantwoorde wijze worden gepresenteerd, maar dat ook het genre waartoe ze behoren eens kort en duidelijk wordt gekarakteriseerd. De bezorger laat daarbij merken dat hij meer weet te vertellen dan hij doet. Dat is jammer voor de lezer. Diens belangstelling is gewekt, maar diens nieuwsgierigheid wordt niet steeds bevredigd.
Het genre der laudes urbium, aldus de inleiding, stamt uit de klassieke oudheid en beleeft tijdens de Renaissance nieuwe bloei, zowel in het Neolatijn als in de volkstalen. Veel stededichten zijn kort en epigramachtig, zoals J.C. Scaligers Urbes en Barlaeus' Latijnse verzen op de stemhebbende steden van Holland. Huygens heeft deze beide series waarschijnlijk gekend. Niet de vorm echter stempelt een gedicht tot stededicht, maar het repertoire van traditionele gedachten, formuleringen en motieven, de topoi.
Huygens volgt het genre op eigen wijze na. De Kruyter tracht die individualiteit nader te bepalen en inventariseert welke topen er in Stede-stemmen en Dorpen voorkomen en met welke tropen en figuren de dichter een rijke ornatus realiseert. De volgorde waarin de steden en dorpen aan de orde komen wordt besproken, evenals het historische materiaal waaruit de stededichter Huygens saillante details wist te lichten. Een hoofdstuk over de geschiedenis van de tekst geeft een kort résumé van de tekstoverlevering der Stede-stemmen en Dorpen, van het eerste kladhandschrift van 1624 tot en met de verzamelde gedichten uitgegeven door Worp, en de negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse edities van de Korenbloemen in de Pantheonreeks. De Kruyter zelf drukt de Stede-stemmen en Dorpen af volgens Korenbloemen-1672, zonder varianten van handschriften of edities. Een literatuurlijst sluit de inleiding af. De voor die inleiding gebruikte werken zijn er uiteraard in opgenomen, maar niet de geschiedkundige bronnen waaruit Huygens putte en die nu weer zijn geraadpleegd voor de verklaring der afzonderlijke gedichten.
Uit de annotaties bij de teksten blijkt De Kruyters vermogen tot interpreterende analyse. Wie zijn dissertatie over Huygens' Oogentroost kent had overigens niet anders verwacht. Er is woordverklaring van niveau, gepaard aan heldere uitleg van stilistische finesses. Slechts op detailpunten kan men met hem van mening verschillen.
Zo bijvoorbeeld bij ‘Delf’, pagina 36-37, regel 8. De moordenaar van de Prins heeft ‘my en mijn gebuert’ verraderlijk van onze heer beroofd, aldus de stad. De annotatie geeft voor gebuert: ‘mijn omgeving of de andere steden van Holland en West-Friesland’. Misschien kan het iets ruimer en interpretere men deze ‘omgeving’ als ‘de met Holland en met elkaar verbonden gewesten die in de Prins hun leidsman verloren’.
Als dit zo is, dan wordt ook regel 8 van de tekst van 's-Gravenhage duidelijker, op pagina 70-71. De residentie is daar ‘Der Vyanden ontsagh, De Vrijster van de Bueren’. De annotator vermeldt bij de tweede regelhelft: ‘iemand wie “het hof” gemaakt wordt door de buren, iemand die de beminde is van de naburige plaatsen’. Ook hiet gaat het mijns inziens om meer dan de naburige plaatsen alléén. Men kan lezen: ‘ienand naar wier gunst de (vertegenwoordigers van) de Verenigde Provinciën dingen’, of zelfs ‘naar wier gunst de bondgenoten dingen’. Den Haag als machtscentrum van binnen- en/of buitenlandse politiek, en zo tevens terecht ‘Der Vyanden ontsagh’.
Nog wat over buren. Voor Rotterdam (pagina 44-45) komen in één rivierbedding vateren samen die ooit zes verschillende namen droegen: Waal, Rijn, Maas, IJssel,
| |
| |
Merwede en Lek. De stad roept in regel 3: ‘sy moeten t'mijnent bueren’. De toelichting luidt: ‘zij moeten mij bezoeken’. Liever lees ik: ‘Zij moeten bij mij in eikaars nabijheid verkeren, zich met elkaar vermengen’. Het WNT (III, 1:1900) steunt deze lezing en citeert deze plaats.
Alkmaar (pagina 54-55) wordt na een grote brand ‘dobbel wel te pas’ (regel 4). In plaats van het ‘dubbel zo dienstig’ uit de woordverklaring prefereer ik ‘dubbel zo gezond’, namelijk als voorheen. Zie WNT XII, 1:612. De al wel gegeven betekenisvariant ‘welvarend’ wordt daarmee begrijpelijker.
Enkhuizen (pagina 58-59) spreekt in de regels 5 en 6 van een jock dat Spanje opgelegd kreeg door Rome en van het jock dat Spanje zelf weer oplegde aan Enkhuizen. Het gaat hier allereerst om de betekenis jock = juk, dwingelandij. Maar is er wellicht tevens sprake van jock = dwaasheid, namelijk die van de Roomse religie? Men raadplege ook Medemblik op pagina 64-65. Daar is sprake van de prediking van Wilfrid die ‘met Waerheits helle stralen’ de heidense Medeadienst van de oude Westfriese koningen uitdrijft. Regel 5b-7a: ‘en 't dienen onder God [was] Veel vryer vryigheid dan 't Konincklick gebod, Daer Gode niet en was’. Het dunkt me niet te gewaagd hier een parallel te zien met de eigentijdse geschiedenis van het land, de losmaking van de Spaanse koning en zijn katholieke godsdienst.
Vervolgens enkele overwegingen betreffende het genre. De Kruyter signaleert op bladzijde 11 dat handel en nijverheid in Huygens' topiek een zwaar accent krijgen. Het verschijnsel is echter naar ik meen niet typerend voor Huygens alleen, want ook in andere stededichten komt het frequent voor. H.L. Spieghels Lofdicht tot eere van Amsterdam bijvoorbeeld weidt uit over de volle stad en de drukte van het handelsbedrijf. Hij somt vele groepen vreemdelingen op met de waren die ze aanvoeren. Ook andere lofdichters op Hollandse steden reppen van verkeer, nering en overvloed. Ik heb de indruk dat in ons land, waar menige stad een havenstad is, de laus itrbis aanleunt tegen het emporicum, de lofprijzing van handelssteden en stapelplaatsen. Vossius bespreekt dit genre in de Institutiones poeticae III, caput XIII, par. 8 en hij noemt mercantiel verkeer als een vaste toop.
De lofdichter kan zoiets uitbuiten. Verre streken waarmee men handel drijft en de in eigen stad aanwezige vreemdelingen vormen een gerede aanleiding tot vergelijking. De eigen stad wordt dan naast andere plekken gesteld en natuurlijk overtreft ze die. Men past dan de Überbietungstopos toe zoals De Kruyter hem op pagina 10 in navolging van Curtius noemt en die door J. Smit in Driemaal Huygens wordt aangeduid als de topos alii-nos. Het is een vast element in het emporische arsenaal. Huygens gebruikt hem met graagte: ‘Seght meer, seght, Vreemdelingh. Seght liever niet met allen: Roemt Roomen, prijst Parijs, kraeyt Cairos heerlickheit; Die schrick'lickst van my swijght heeft aller best geseit.’ (‘Amsteldam’ regel 7-10, pagina 40).
Anderzijds is de handel niet per definitie aanleiding tot lof. J.C. Scaliger wijst in 1561 bij de bespreking van het emporicum ook op de nadelige eigenschappen van steden als poëtisch object (Poetices libri septem III, caput CXX). ‘Dichtbij zee, dat betekent rijkdom door geschikte ligging. Ver van zee, dat is ver van gevaren en ver van ondeugden. Want het gebeurt maar zelden dat wegens het samenkomen van allerlei reizend volk de goede zeden niet worden aangetast’. Wie om deze reden niet wil zingen van de drukte en volte in de stad, die krijgt van Scaliger het advies om de geografische ligging te behandelen.
| |
| |
De literatuur van de Renaissance brengt de morele bezwaren tegen het stadsleven traditioneel onder in de georgische en pastorale genres. Het land- en herdersleven vertegenwoordigen daarin de ontsteedse natuurlijke zuiverheid van de schepping. De georgische en pastorale genres zijn ‘instruments of thought’ voor wie opvattingen onder woorden wil brengen betreffende de natuurlijke orde van al het bestaande. De natuur is er ‘nature moralisée’ en leert de les van eenvoudige behoeften en een leven dat niet door geldzucht is aangetast.
Men vraagt zich af of er in dit verband anderzijds in het stededicht sprake is van een ‘ville moralisée’. Drukt het genre behalve ‘Freude an der Aussenwelt’, ‘mit dem Wunsche, Heimat oder zeitweiligen Wohnort zu verherrlichen’ (zie De Kruyter pagina 10) nog meer uit? De Kruyters inleiding behandelt zulke vragen betreffende de funktie van het genre niet. Verder onderzoek zal hier de exakte antwoorden moeten geven.
Voorlopig lijkt het me dat stededichten niet alleen een stad als zodanig prijzen, maar ook haar inwoners. Ondeugden blijven ongenoemd, maar nijverheid, internationale kontakten en heldendaden in oorlogen worden geroemd. Behalve aan een gunstige geografische positie is de faam van een stad vooral te danken aan de inspanning van haar ingezetenen, dat wil zeggen aan hun werkzame leven.
Bij verdere studie van het genre stededicht is het goed te letten op parallellen met de schilderkunst, met name met het genre van het stadsgezicht. Ook daar ziet men dikwijls een uitbeelding van de vita activa door middel van emporische topiek (schepen, kruiwagens, marktkramen met handelswaar, beurs- en waaggebouwen, om enkele motieven te noemen). Er bestaat zelfs een picturale topos alii-nos: op Amsterdamse stadsgezichten uit de zeventiende eeuw ontbreekt zelden de traditionele vreemdeling. Gehuld in een kaftan en getooid meteen tulband stapt hij, al of niet zwijgend van verwondering, over de Dam.
Kerkgebouwen, zo merkt De Kruyter op (pagina 11) zijn in de Renaissance zelden voorwerp van lof in het stededicht. Als het genre er inderdaad op mikt om menselijke aktiviteiten te verheerlijken, is dat verschijnsel ook verklaarbaar. Een kerk staat er immers ter ere van God. Wie het gebouw bespreekt in het kader van menselijke inspanning mist de diepere bedoeling ervan. Zijn kerktoren zou een toren van Babel worden.
Met De Kruyters editie van Huygens' Stede-stemmen en Dorpen is een aantal beangrijke stededichten goed gedocumenteerd tot onze beschikking gekomen. Wie beang stelt in het genre en in het werk van Huygens mag dit boekje niet missen.
Tot slot twee opmerkingen van praktische aard. Het is jammer dat de uitgeversfirma, Thieme, zich zo weinig publicitaire inspanning getroost. Dit boek en ook de verdere Pantheonserie verdienen beter. En waarom toch staat in deze reeks het jaar van uitgave nooit vermeld op de titelpagina, maar alleen in de piepklein gedrukte copyright formule?
arie-jan gelderblom
| |
| |
| |
Arie Sturm en Fred Weerman, Generatieve syntaxis. Een inleiding aan de hand van artikelen. Leiden (Martinus Nijhoff), 1983. xiii + 288 blz. Prijs: f49,50.
Arie Sturm en Fred Weerman, Generatieve syntaxis. Reader. Leiden (Martinus Nijhoff), 1983. xi + 183 blz. Prijs: f17,50.
Dit boek wil studenten ‘(verder) vertrouwd maken met het hoe en waarom van syntactisch onderzoek zoals dat sinds de vijftiger jaren bedreven wordt binnen het kader van de generatieve taalkunde’ (IX). Dat is geen gemakkelijke opgaaf, gegeven de tamelijk onstuimige ontwikkelingen in de theorievorming op dit gebied: moet zo'n syntaxiscursus al of niet gericht zijn op de meest actuele stand van het vak, moet de didactische presentatie al of niet de historische ontwikkelingslijnen volgen, welke onderwerpen en welke literatuur moeten op welke wijze worden behandeld? Sturm en Weerman geven op deze vragen een interessant antwoord. Een belangrijker doel dan feitenkennis achten zij het streven naar ‘begrip en inzicht’ in de conceptuele en methodologische aspecten van generatief syntactisch onderzoek. En de centrale vragen, nl. wat in de generatieve theorie de soorten problemen zijn en wat de potentiële oplossingen, worden daartoe exemplarisch gedemonstreerd aan de hand van zes artikelen (drie keer een thematisch samenhangend tweetal) uit de periode 1970-1979. De vermeende ‘nietactualiteit’ daarvan is geen wezenlijk bezwaar, omdat er vooral onderwerpen in aan de orde komen (de notie ‘begrepen subject’, syntactisch geconditioneerde (non)coreferentie, A-over-A-principe, e.d.) die tot de ‘evergreens’ van de transformationele taalkunde behoren. In de drie hoofdstukken worden telkens twee artikelen - die in de afzonderlijke Reader verzameld zijn - besproken, voorafgegaan door een uitvoerige inleiding. Inleiding en artikelen zijn zodanig met vragen doorspekt, dat ze de student tot een intensief bestuderen en meeredeneren dwingen. De cursus leent zich dan ook voor een werkvorm waarbij de studenten het boek grotendeels zelf doorwerken.
In het eerste hoofdstuk komen ‘Object en doel van de generatieve taalkunde’ aan de orde, via een helder geschreven inleiding met de bekende trefwoorden (modulaire benadering, rationalisme, beschrijven versus verklaren, mentalisme, relativisme) en met een illustratief voorbeeld van generatief-syntactisch onderzoek. Diepgaand besproken wordt Chomsky's Het heden (uit de Nederlandse vertaling van Language and Mind (1910), waaraan ter zelfstandige bestudering Over verklaren in de taalkunde (Sturm en Kerstens, 1978) is toegevoegd.
Het doel van de generatieve theorie, een karakterisering te geven van het ‘aangeboren taalvermogen’, kan worden toegespitst op de vraag ‘Wat is een mogelijke grammatica(regel)?’, die op zijn beurt, als we in de syntaxis twee regelsystemen onderscheiden, in twee vragen uiteenvalt. De eerste daarvan, ‘Wat zijn mogelijke herschrijfregels?’, wordt in het tweede hoofdstuk besproken. Voorafgegaan door een schets van de X-bar-theorie (nu eens niet gepresenteerd vanuit de didactisch weinig gelukkige historie van nominalisatiebeschrijvingen), krijgt Jackendoff's The base rules for prepositional phrases een systematische behandeling. Een meer globale bespreking van j een artikel van Halitsky over recursiebeperkingen in de specificatorpositie van S en NP besluit dit hoofdstuk.
Het derde hoofdstuk is gewijd aan het zoeken naar ‘karige antwoorden’ op de vraag ‘Wat zijn mogelijke transformaties?’. Geënt op de inmiddels wat gedateerde
| |
| |
Condities- en Sporentheorie (waarvan de principes overigens betrekkelijk moeizaam geformuleerd worden) concentreert het hoofdstuk zich op een zeer kritische bespreking van Brame's Alternatives to the Tensed S and Specified Subject Condition. De bestudering van Ger de Haans artikel over de ‘Accessibility Condition’ op syntactische processen wordt tenslotte, met enige toelichting, aan de lezer zelf overgelaten.
De noodzakelijk geachte voorkennis van die lezer behoeft blijkens het ‘Woord vooraf’ slechts te bestaan uit een bekendheid met termen en begrippen van de traditionele taalkunde, en het bestudeerd hebben van ‘een inleiding in de taalwetenschap’. Dit signalement van pakweg een tweedejaars student steekt nogal merkwaardig af bij de slotpagina's van het boek, waarin bijvoorbeeld Chomsky's Lectures on government and binding als geschikt voor voortgezette lectuur wordt genoemd, en het lidmaatschap van organisaties als GJLOW of de ZWO-Stichting Taalwetenschap kennelijk serieus in de aandacht wordt aanbevolen. De pretentie dat dat traject in 275 bladzijden zou kunnen worden afgelegd, maken Sturm en Weerman natuurlijk niet waar: Generatieve syntaxis hoort als leerboek thuis in de fase van basisstudie van een taalkundige opleiding. En de verdienste ervan is dat het de aantrekkelijkheid van de gehanteerde didactische opzet (begeleide intensieve studie van een beperkte hoeveelheid literatuur) overtuigend demonstreert. De nu volgende kritische opmerkingen hebben dan ook slechts betrekking op de uitwerking van die opzet, een uitwerking die niet steeds even geslaagd is.
Een voor de hand liggend probleem is ten eerste, dat alle nadruk op de konstanten in het denken binnen de generatieve taalkunde toch niet de verscheidenheid kan verhullen van versies die er van menig theoretisch concept bestaan. De zes gekozen artikelen vertonen wat dit betreft, ook paarsgewijs, de gebruikelijke heterogeniteit: pronominaliserende transformaties tegenover interpretatieve regels, variatie in de maximale barwaarden van X, het onderscheiden van verschillende S-niveaus, enzovoorts. Hoewel de artikelen ruwweg zo geordend zijn dat deze verschillen zich vanuit de ontwikkeling van de theorie laten verklaren en de eigen inleidingen van Sturm en Weerman daarop vaak ook zeer goed anticiperen, is dat in het derde hoodstuk toch wat minder goed gelukt. Zo worden bijvoorbeeld de Sporentheorie, de COMP-naar-COMP-conditie en de effecten van Subjacentie- en (aangepaste) Hoofd-conditie niet in het inleidend gedeelte, maar pas tijdens de begeleide lectuur van de artikelen van Brame en De Haan zelf aan de orde gesteld. Op details in de theoretische uiteenzettingen valt soms ook wel wat aan te merken. De verwijzing bijvoorbeeld naar het Lexicon van de taalwetenschap (blz. 88; de enige keer dat dat ‘erg handige zo niet onontbeerlijke’ boekje (Woord vooraf) wordt genoemd) bij het begrip ‘locale transformatie’ is nogal ongelukkig omdat daar een andere dan de door Emonds bedoelde definitie wordt gegeven, terwijl ook de introductie van sjxuctuurbehoudendheid aan de hand van de overeenkomst tussen passieve en copula-zinnen met worden wat al te gemakkelijk aan het Engels is ontleend. Voorts gaat de inleiding van het tweede hoofdstuk, over woordgroepsstructuur en X-bar-theorie, mank aan slordigheden op het gebied van de konstituentenstatus en lineaire versus hiërarchische opbouw van woordgroepen: op grond waarvan is erg aardig van Jacqueline een ‘woordgroep’ (104), of zijn zulke ongelijksoortige
reeksen als trots op Jan dat hij in een keer geslaagd was, het verlangen naar haar kinderen dat haar kwelde, en verlangde ernaar dat hij kwam (114) wel de zuiverste illustraties van een
| |
| |
dwingende PP-S-volgorde bij X-complementen? En dat het onderscheid tussen S' en S (overigens pas een bladzijde of tien voor het eind van het boek geïntroduceerd) ‘niets te maken heeft met het gebruik van bars in de X-bar-theorie’ is wel wat boud geformuleerd.
Het valt te begrijpen, dat de keuze van de artikelen, bepalend als ze zijn voor karakter en kwaliteit van een leerboek als dit, de auteurs de nodige hoofdbrekens heeft gekost. De artikelen van Jackendoff en Halitsky lenen zich uitstekend voor het didactische doel, en dragen ertoe bij dat ‘Wat zijn mogelijke herschrijfregels?’ zonder twijfel het sterkste hoofdstuk van het boek is. De opneming van Chomsky's tekst in Nederlandse vertaling ten gerieve van de student-lezer is echter een minder gelukkige greep. Niet alleen kan een slechte vertaling (54) wel eens onbegrijpelijker zijn dan het Engelse origineel, maar ook is bijvoorbeeld een kennelijke en cruciale drukfout ten opzichte van de oorspronkelijke tekst (zin 44 b R) niet gecorrigeerd, en wordt evenmin aandacht besteed aan het voor studenten verwarrende grammatikaliteitsverschil tussen zo'n Engelse zin en z'n Nederlandse letterlijke tegenhanger. Met het stuk van Sturm en Kerstens, dat het af en toe meer van flair dan van argumentatieve kracht moet hebben (de redenering rond hun zinnen (29)-(32) - zie ook (32)-(34) in het eerste hoofdstuk - vraagt m.i om een tackle van een slimme student) worden object en doel van de generatieve taalkunde in het eerste hoofdstuk zo meer met ‘ideologische’ dan met descriptieve middelen verduidelijkt.
In het derde hoofdstuk viel de keuze op Brame's artikel omdat het de kortzichtigheid van een louter streven naar beschrijvende adequaatheid, dat ‘het ideaal van verklarende adequaatheid op de tocht zet’, illustreert (211). Gegeven nu die nadruk op de notie ‘verklarende adequaatheid’, zou het interessant geweest zijn om naast het artikel van De Haan niet dit stuk van Brame, maar een ander artikel op te nemen: Arie Verhagen's Koncepties in het grammatika-onderzoek (Spektator 10 (1981) 340-368). Dat artikel, dat vrijwel geheel een directe, zeer principiële reactie op het werk van De Haan inhoudt, zou samen daarmee goed hebben gepast in deze op de conceptuele en methodologische aspecten van het syntactisch onderzoek gerichte cursus. Het had de lezer tot verder nadenken over de relativiteit van de notie ‘verklarende adequaatheid’ kunnen stemmen.
Hiermee hangt overigens mogelijkeen ander punt samen, de lichtelijk evangeliserende toon waarop het boek steeds de (achtereenvolgende) Chomskyaans-orthodoxe varianten in de generatieve theorievorming aanprijst. Chomsky's classics zijn steevast ‘bijna legendarisch’ of vormen ‘een belangrijke impuls tot imponerende onderzoeksresultaten’, in de linguïstische wereld (waarvan het M.I.T. en Utrecht de belangrijkste centra blijken) heerst een betrekkelijk overzichtelijke verdeling van good guys en bad guys (‘We gaan door met de strijd’ (254)), en er wordt niet verzuimd te vermelden dat Chomsky ook in politiek opzicht buitengewoon zuiver op de graat is (183). Deze toonzetting is te rechtvaardigen, voorzover de student-lezer ermee tot een aanstekelijk enthousiasme voor de taalkunde gebracht wordt; - en dat zal inderdaad wel het geval zijn. Maar af en toe zou een wat zakelijker toon jegens die lezer, voor wie de verwerving van ‘kritisch inzicht’ een van de leerdoelen is, niet hebben misstaan. Ook de in de tekst opgenomen vragen zijn soms (‘Waarom/welke ook al weer?’) nogal betuttelend of overhoorderig van karakter.
| |
| |
In het algemeen echter zijn de didactische aanwijzingen in het boek adequaat en zorgvuldig. Dat geldt voor de vragen waarmee de tekst doorschoten is, de slotvragen achter ieder hoofdstuk (met uitzondering misschien van blz. 162-163), de opgenomen illustraties - ook waar men zich geïntrigreerd afvraagt wat ze illustreren -, en het uitstekende zakenregister achterin. Enkele slordigheden, zoals de spaak lopende nummeringen op blz. 116-119, kunnen in een volgende druk worden hersteld.
Zo'n volgende druk verdient Generatieve syntaxis namelijk zeker. Het is ondanks z'n onvolkomenheden een uitdagend boek: voor de student om intensief kennis te maken met generatief syntactisch onderzoek, voor de docent die zulke inleidingen gewend is te verzorgen, om zich op de didactische aanpak daarvan weer eens opnieuw te bezinnen.
TH. VAN DEN HOEK
| |
Academie en Schouwburg; Amsterdams toneelrepertoire 1617-1665. Naar de bronnen bewerkt en ingeleid door E. Oey-De Vita en M. Geesink met medewerking van B. Albach en R. Beuse. Amsterdam, Huis aan de drie grachten, 1983. 296 blz. [Prijs: f 35,-].
De primaire rechtvaardiging van een nieuw verschenen boek is gelegen in de behoefte waarin het voorziet - en niemand zal kunnen ontkennen dat een bronnenuitgave omtrent het toneelrepertoire uit de 17de eeuw aan een allereerste behoefte tegemoet komt. Men kan de auteurs van deze nieuwe studie bijvallen wanneer zij hun Voorwoord alsvolgt openen: ‘Voor de bestudering van de Nederlandse toneelgeschiedenis is, zoals voor alle historisch onderzoek, kennis van de bronnen noodzakelijk. Vooral voor het toneel uit de oudere perioden ontbreken vaak de concrete gegevens waarop men zich kan baseren.’ Academie en Schouwburg presenteert een gedeelte van deze concrete gegevens. Het inventariseert het repertoire van de belangrijkste Amsterdamse speelplaatsen in de eerste helft van de 17de eeuw, namelijk ‘Costers Academie’ (1617-1637) en de eerste Amsterdamse Schouwburg (1637-1665). Dat er in dit tijdvak sprake was van bloei van het toneel, is bekend. Dat er voor informatie over het repertoire in deze periode een rijk bronnenmateriaal ter beschikking staat, is evenmin een nieuw gegeven. Literatuurhistorici als Worp en Wybrands hebben al op het bestaan van dit materiaal gewezen en er in hun boeken incidenteel iets uit gepubliceerd. De grote verdienste van de huidige studie is, dat zij het repertoire van de beide speelplaatsen in zijn geheel in kaart brengt - d.w.z. voorzover de gebruikte bronnen dat toelieten (op deze kwestie kom ik later terug). Bovendien wordt de informatie op overzichtelijke wijze en, gezien de lage prijs, voor een ieder toegankelijk aangeboden. Het mag misschien verbazing wekken dat dit uitvoerige en bijna onmisbare bronnenmateriaal niet al veel eerder is uitgegeven. Maar tussen die droom en deze daad van publikatie blijkt veel in de weg te staan. Het project dat geresulteerd heeft in de nu verschenen studie, is twintig jaar geleden gestart door W. Hellinga. Deze lange incubatietijd dwingt tot grote bewondering voor de
vasthoudendheid en het doorzettingsvermogen van de samenstellers.
Het eerste deel van het boek is gewijd aan de Academie en geeft een inleiding, een
| |
| |
chronologisch register en een alfabetisch register. Het tweede deel over de Schouwburg is op dezelfde wijze ingericht: korte inleiding, chronologisch en alfabetisch register, met als extra een lijst van balletten. Bovendien zijn bij dit deel een drietal bijlagen opgenomen: een lijst van bijzondere voorstellingen, een lijst van in het Latijn gespeelde stukken en een lijst van bewerkingen en vertalingen. Beide delen worden afgesloten met een aantal afbeeldingen. Aan het slot komen de tot dan toe gescheiden behandelde Academie en Schouwburg bij elkaar in een gecombineerde kalender, een auteursregister en een lijst van anoniemen. Tot zover zeer in het kort de inhoud van de studie; in het onderstaande zal ik op een aantal onderdelen wat uitvoeriger ingaan.
De inleiding bij de Academie-afdeling beschrijft de bronnen en schetst kort de roerige geschiedenis van deze instelling. Na de inleiding volgt het chronologisch register, dat de data en de ontvangsten van de toneelopvoeringen geeft, waar mogelijk gecombineerd met de titels van de gespeelde stukken - m.n. in de beginperiode zijn alleen de ontvangsten genoteerd. Het hiervoor gebruikte bronnenmateriaal is, naar de geschiedenis al doet vermoeden, divers: het ‘Rapiamus van den Ontfang’ van het Weeshuis (Gemeentearchief Amsterdam) en verscheidene stukken uit het Familiearchief Huydecoper (Rijksarchief Utrecht), waaronder het door Balthasar afgeschreven Kerkboek van de Weesvaders en het Rekenboek van de Hoofden der Brabantse Kamer (hier zij opgemerkt dat het archief Huydecoper inmiddels voor een tweede maal is omgenum-merd: nr. 162 is nr. 319 geworden en de nrs. 163-165 kunnen nu geraadpleegd worden als de nrs. 314-316). Onder de vele posten in deze stukken zijn ook de inkomsten uit de toneelspelen opgenomen. De totale opbrengst van een voorstelling werd opgedeeld in een percentage voor het Weeshuis, en later ook voor het Oudenmannenhuis, en een percentage voor het gezelschap dat gespeeld had. Deze ontvangsten werden in de respectievelijke kasboeken genoteerd. Omdat het chronologisch register zich afwisselend baseert op het kasboek van de ene dan wel van de andere in de opbrengst delende partij, moeten kleine rekensommetjes uitgevoerd worden met de hier gepresenteerde recettes om de totale opbrengst te kunnen reconstrueren.
Het alfabetisch register bevat de stukken die in de jaren 1617-1637 zijn opgevoerd in de Academie. De opgenomen titels zijn ontleend aan het chronologisch register en aan titelpagina's of secundaire bronnen, met als belangrijkste Worps Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg 1496-1772. Het register vermeldt, voorzover bekend, bij elke titel de premièredatum in de Academie, en verder auteur, opvoeringsjaren, bron en eventuele aantekeningen. Nu in dit alfabetisch register meer bronnen zijn verwerkt dan in het chronologisch register, met als gevolg dat het meer repertoiregegevens bevat, wordt het belang van dit register extra groot. Als verzameling losse gegevens functioneert het uitstekend, omdat men immers per titel kan nazien hoe vaak en wanneer het stuk is opgevoerd. Maar om een overzicht te krijgen van het repertoire in een willekeurige periode, moet de gebruiker nu het register van Amadis tot en met Wraeck-gierigers Treurspel voor deze periode doorwerken. Wellicht zou het mogelijk geweest zijn om de extra gegevens uit het alfabetisch register ook te verwerken in het chronologisch register, dat nu in de eerste plaats zijn belang ontleent aan de opgave van de ontvangsten op de speeldagen en pas daarna aan informatie over het repertoire. Bij de afbeeldingen zijn o.a. de titelpagina's van de Griecxen Amadis en Hartoginne van Savoyen gereproduceerd, waarop de speeldata expliciet worden gegeven (‘den 12.
| |
| |
September, 1633’ en ‘Den 9. April, 1634’) en in eerste instantie doet het vreemd aan dat deze vermeldingen enkel terug te vinden zijn in het alfabetisch register en niet in het chronologisch register. Uiteraard zijn titelpagina's andersoortige bronnen dan de voor de samenstelling van het chronologisch register gedepouilleerde archiefstukken, maar dit verschil had bijvoorbeeld door een typografisch onderscheid ondervangen kunnen worden.
Deze kritiek betreft dus de presentatiewijze van het materiaal, zonder overigens afbreuk te willen doen aan de waarde van dat materiaal zelf. De Inleiding geeft de indruk dat het verzamelen van de gegevens heeft geleken op het samenstellen van een zo volledig mogelijk spel kaarten op basis van verschillende incomplete spellen. Mevrouw Geesink heeft deze lastige taak op zich genomen en dankzij haar werk beschikken wij nu over aanzienlijk meer informatie over het Academie-repertoire dan Worp kon bieden.
Deel II over de eerste Amsterdamse Schouwburg opent met een korte inleiding waarin het bronnenmateriaal en de opzet, inhoud en wijze van uitgave van het repertoire wordt besproken. Het basisdocument voor de Agenda (= chronologisch register) is Ontfang en Uijtgift Van d'Amsterdamsche Schouburg Van de Jaere 1637 (Gemeentearchief Amsterdam, Particuliere Archieven no. 367: Oud-Archief Burgerweeshuis no. 425). De gegevens over het repertoire zijn bijeengelezen uit de hierin opgenomen boekingen van de ontvangsten van de Schouwburg, waarin elke opvoering met vermelding van de recette genoteerd staat. In de Agenda zijn de stukken en hun opbrengsten opgegeven volgens de opvoeringsdata zoals die in de Rekeningen geboekt staan. Deze boekingsdata van de Schouwburg (en die van de Academie) zijn nogmaals verwerkt in een eeuwigdurende kalender die de data aan de corresponderende dagen van de week verbindt. De dagen waarop werd gespeeld onderscheiden zich hier in rode drukinkt van de toneelloze dagen die in zwart zijn gedrukt. Maar, afgezien van enkele aperte drukfouten, zijn de kleuren soms verwisseld. Op de in zwart gedrukte data 23/6, 4/9,30/10 en 24/11 in 1642 is volgens de Agenda wél gespeeld. Ook voor de overige jaren moet men op dergelijke kleurverwisselingen bedacht zijn, naar bij controle bleek.
De stukken uit de Agenda zijn in het alfabetisch register geordend op hun titels. Bij ieder toneelstuk worden, alweer voorzover bekend, vermeld: de premieredatum in de Schouwburg, de auteur, het totaal aantal opvoeringen in de periode 1637-1665 en de jaren waarin het gespeeld is, waar nodig variante titels en de boektitel, en eventuele bijzonderheden in de ‘aantekeningen’. Voor het achterhalen van de auteurs is gebruik gemaakt van Worps Geschiedenis van het drama (...) en zijn in handschrift overgeleverde repertoirelijsten (UB Leiden LTK 1730). Bovendien zijn twee archiefstukken van Huydecoper verwerkt: Treur en Blyspelen die op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond zyn, sints het jaar 1638 en Kluchten en Naspelen op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond, sedert het Jaar 1638 (nieuw nummer 314). Huydecoper geeft in deze lijstjes een opsomming van de gespeelde stukken per jaar, vaak met opgave van de auteur. Dit alfabetisch register presenteert op overzichtelijke wijze een schat aan gegevens. Maar helaas is de betrouwbaarheid en daarmee de bruikbaarheid verminderd door vele soorten foutjes.
Twee titels uit de Agenda ontbreken: Inwijdingh en Fulvius en Octavia, beide viermaal gespeeld in mei/juni 1665 ter gelegenheid van de opening van de verbouwde schouwburg. Deze stukken zijn ook niet opgenomen in het auteursregister of in de lijst van anoniemen.
| |
| |
Bij het aantal opvoeringen kloppen de totalen herhaaldelijk niet met de gegevens in de Agenda. Hieronder volgen uitsluitend die gevallen waar het verschil twee of meer opvoeringen betreft. Het eerste cijfer geeft het totaal in het register, het tweede de verbetering op grond van de Agenda: Ariana in Thessalien 9/11, Chryseyde en Arimant 18/20, Cid 79/82, Cirus en Aspasia 17/15, Diana en Florentius 30/32, Don Jeronimo Maarschalk van Spangien 62/65, Gedwongen vriendt 53/51, Hartoog van Pierelepon 24/27, Judith en Holofernes 2/6 (de premieredatum is 27 juli 1645), Lichte Klaer 79/81, Ontrouwe dienstmaegd 56/58, Pekelharing 62/64, Polexena 19/22, Teeuwis de Boer 33/29, Titus Andronicus 100/103, Vervolchden Laura 50/55, Verwarde hof 56/54, Veynzende Torquatus 41/47 en Voorsichtighe dolheijt 40/35. De opgave van de jaren waarin een stuk werd opgevoerd, is soms incompleet. Bij Electra ontbreekt 1641, bij Leo Arminius 1662 en 1665, bij Lucelle 1651, bij Nederlaagh van Hannibal 1664 en 1665, bij Salomon 1657, bij Tereus en Progne 1644 en bij Alexander de Medicis 1654 en 1657. Het omgekeerde geldt voor Karel en Kassandra dat in 1663 volgens de Agenda niet gespeeld is. De opsomming bij Gijsbrecht van Amstel gaat op beide punten scheef: toegevoegd moet worden 1665 en geschrapt 1644, 1655 en 1664. Tenslotte volgen hier de stukken waarbij zowel de opgave van de jaren van opvoering als het totaal onjuist is. Achter het jaartal (+: toevoegen; -: schrappen) volgt het gecorrigeerde totaalcijfer: Imant en niemant -1662/42, Jan Tot + 1642/57, Stirus en Ariame + 1652, 1661/48, Stomme Ridder - 1661/36, Stijve Piet - 1664/89, Sulleman + 1651, 1659/59, Sijtje Fobers + 1647,
1649, 1650/30, Tirannige liefde + 1645/18, Moffin + 1648 en - 1664/68 en Qua Grieten + 1653/55. De behandeling van het laatste stuk is in dit boek wel onnodig complex geworden. Volgens het register kent de titel als variant Drie Qua Grieten, terwijl in de Agenda uitsluitend de titel Qua Grieten voorkomt. Onder de vele fraaie illustraties zijn op p. 220 en 221 twee pagina's uit de Rekeningen afgedrukt. Drie (Qua) Grieten staat hier geboekt op 23/7/1648, 3/10/1648, 22/10/1648 en 22/1/1657. De variant blijkt dus wel te bestaan, maar is door onzorgvuldige transcriptie in de Agenda verloren gegaan. Huydecoper maakt de verwarring nog groter: hij noemt in zijn Kluchten en Naspelen naast de inmiddels bekende Kwaa Grieten en Drie kwaade Grieten, ook nog Twee kwaade Grieten.
In bijlage 1 ‘Lijst van bijzondere voorstellingen’ zijn de opvoeringen voor een bijzonder publiek bij elkaar geplaatst. Bij de samenstelling van deze lijst is, behalve van de Rekeningen, ook gebruik gemaakt van Huydecopers Gespeeld voor den MAGISTRAAT en andere Collegien en Persoonen van Distinctie (nieuw nummer 319). Huydecoper geeft hier meer van deze voorstellingen dan de Rekeningen, omdat hij waarschijnlijk over meer bronnen beschikte. Driemaal worden in deze bijlage de Vertooningen van de Medea genoemd. In de bron Huydecoper staat echter Vertooningen van de Vrede, wat ook logischer lijkt. De Vertooningen van de Medea zullen het meeste effect gesorteerd hebben wanneer zij werden opgevoerd met de Medea, net als de vertoningen van het Ontset van Leiden ook altijd gespeeld zijn samen met het Ontset van Leiden. De Vertooningen van de Vrede zijn echter niet gekoppeld aan een toneelstuk en kunnen dus als zelfstandig, begrijpelijk geheel opgevoerd worden. Bovendien wordt de lezing Vertooningen van de Vrede gesteund door de ‘chronologische context’: 13/6/1648 valt midden in acht achtereenvolgende opvoeringen van de Vertooningen van de Vrede en 4/6/1654 en 17/6/1654 in dertien achtervolgende opvoeringen van de
| |
| |
Vertooningen van d'Engelse Vreede. Interessant is de repertoirekeuze voor dit sociaal hoogstaande gelegenheidspubliek. Men schuwde niet om als dessert kluchten van een twijfelachtig zedelijk gehalte op te voeren. Eenzelfde kwestie bracht Worp al tot de volgende uitspraak: ‘Den 19den Mei 1666 werden voor Frederik Willem, keurvorst van Brandenburg, voor den 16-jarigen Willem van Oranje en voor Graaf Johan Maurits van Nassau de Robbert Leverworst en De Moffin van I. Vos opgevoerd; men kan moeilijk volhouden, dat dit programma voor een jongen Prins en twee Duitsche vorsten met grooten tact was uitgekozen’ (Geschiedenis (...), p. 171). Wellicht moeten we heroverwegen of er in de 17de eeuw wel zo'n sterke scheiding heeft bestaan tussen het publiek voor kluchten en dat voor meer ‘literaire’ stukken. Deze scheiding is nu evidenter al was het maar omdat men nu één stuk per avond programmeert. Een ieder, ook een prins, die in de 17de eeuw naar de schouwburg ging, kreeg doorgaans echter een tragedie én een klucht aangeboden.
Het boek besluit met een register op de auteurs van de in de Academie en Schouwburg opgevoerde stukken, en een lijst van anoniemen. Beide verwijzen terug naar de alfabetische registers. Tussen de anoniemen staat de Irsche Hay die in 1663 eenmaal is opgevoerd. Mijns inziens hoort de Irsche Hay niet hier thuis maar in de lijst van balletten, omdat het waarschijnlijk geen toneelstuk maar een dans is. Dit vermoeden wordt gesteund door het betreffende lemma in de Shorter Oxford English Dictionary on historical principles (Oxford University Press, 19733), vol. 1, p. 935: ‘Hay, hey, sb. 1529 [- Fr. haie kind of dance (Godefroy); cf. haye d'Allemaigne xv.] 1. A country dance having a serpentine movement. † 2. Hay-de-guy, - guise. A kind of hay or dance - 1649. (...).’ Ik werd in deze balletrichting gestuurd door twee vermeldingen van een Irsche Hay-dans in lijsten van Huydecoper - en hiermee kom ik op het laatste, niet onbelangrijke punt wat betreft het bronnenmateriaal. Huydecoper was niet alleen voorlijk met zijn lijsten van eerste opvoeringen en opvoeringen voor een bijzonder publiek (Inleiding p. 73/74). Voor eigen onderzoek heb ik gewerkt met lijsten waarin hij de voorstukken die in de Schouwburg opgevoerd zijn in het tijdvak 1638-1732 alfabetisch heeft gerangschikt. Bij elke titel is opgave gedaan van de speeldata, nastukken en soms de recettes. Dit document is beschreven als no. 385 door Albach in Scenarium 3 (1979), p. 93. Een vergelijking tussen de jaren 1638-1665 in dit archiefstuk en de nu voorhanden zijnde Agenda wees opmerkelijke verschillen uit. Bij Huydecoper ontbreken de perioden 17/7/1642-17/7/1645, 27/6/1658-13/9/1660 en de Drooghbackmaan-den 13/1/1665-22/5/1665. Maar belangrijker dan zijn gedeeltelijke incompleetheid is, in het verband van deze recensie, Huydecopers verdienste. Hij geeft vier nieuwe speeldagen en bij ca. 110 opvoeringen óók de
gespeelde nastukken. Deze informatie ontbreekt in de Agenda en in Worps repertoirelijsten. De samenstellers van deze studie moeten op de hoogte geweest zijn van het bestaan van dit archiefstuk nr. 318, omdat Albachs artikel in noot 14 op p. 81 aangehaald wordt. Wellicht is men er van uitgegaan dat het dezelfde gegevens zou bevatten als de Rekeningen. Hoe dit ook zij, nu deze bron niet in Academie en Schouwburg verwerkt is, heeft dit gevoelige consequenties voor de volledigheid van de informatie over het repertoire in het Schouwburgdeel. ‘Het bevat alle gegevens over het repertoire van de Schouwburg, over de periode 1637 tot 1665’ (p. 71), d.w.z. alle gegevens die in de Rekeningen te vinden zijn. De nieuwe informatie die Huydecoper geeft, is als bijlage bij deze recensie integraal afgedrukt.
| |
| |
Hieronder zal ik de belangrijkste punten kort noemen. Huydecopers aanvullingen betreffen met name de perioden september 1653-februari 1654 en september 1654-maart 1655. Worps bewering ‘Toch waren er enkele perioden, waarin er weinig kluchten werden opgevoerd, b.v. in het tooneeljaar 1653-1654 en het najaar van 1654’(Geschiedenis (...), p. 98) en zijn voorgestelde verklaringen (klachten van de kerkeraad of een nalatige klerk die slechts de helft van het programma boekte) blijken dus door Huydecoper ontkracht te worden. Uit het materiaal komen twee nieuwe titels naar voren die hij ook in zijn Kluchten en Naspelen noemt: Listige bedrieger en Boeleklucht met de varianten Klucht van Boelesen en Jonker Boeles. ı. Als aanvulling op de lijst van balletten zij nog genoemd het Dollemansballet, een gelegenheidsballet dat driemaal achter Dolle Bruijloft is gespeeld. De nieuwe speeldagen zijn 22/5/1651 Beklaaglijke dwang/Sijtje Fobers 109.3 (ook in Worp), 27/6/1653 Alexander de Medicis ‘in 't by-zonder gespeeld, en van den Poeet voor onkosten ontfanghen 12-’ en 3 en 4/10/1662 Ontset van Leiden.
Ook bij een aantal onduidelijke vermeldingen in de Rekeningen kan Huydecoper hulp bieden. Waar in de Rekeningen slechts genoteerd is ‘ontfanghen op 9 november [1648]’, geeft Huydecoper de spelen Standvastige minnaar van Dieren en Dronkemans Hel. De tweede boeking op 1/3/1650 en 3/4/1651 dateert Huydecoper op 2/3/1650 resp. 11/4/1651. Bij Roomsche Schipio staat in het alfabetisch register aangetekend dat hiermee of Schipio of Olinde en Schipio in Karthago bedoeld kan zijn. Volgens Huydecoper is op 3/4/1651 Scipio in Karthago opgevoerd en in zijn Treur en Blyspelen vermeldt hij in 1649 naast elkaar ‘Scipio in Karthago. de Roomsche Scipio’. Waarschijnlijk zal Roomsche Schipio dus een variant zijn van Schipio in Karthago.
Tenslotte verdenk ik Wildeman in de lijst van anoniemen ervan een ‘wilde man’ te zijn, mede door de manier waarop Huydecoper het noteert, namelijk in kleine letter voorafgegaan door een liggend streepje. Dezelfde notatiewijze volgt hij in geval van een dans, ballet, maskerade etc., maar nooit bij de titel van een toneelstuk. Bovendien signaleert hij Wildeman niet in zijn Kluchten en Naspelen. Op grond hiervan kunnen we voorzichtig concluderen dat het geen toneelstuk is, maar eerder een soort kermisattractie. Deze wilde man zou dan verwant kunnen zijn aan de wellicht niet minder vervaarlijke ‘groote papeeter’ die in 1669 in de Schouwburg is opgetreden.
Huydecopers repertoirelijst overziend, dringt zich de intrigerende vraag op welk bronnenmateriaal hij tot zijn beschikking heeft gehad. Ligt dit nog verborgen in de archiefstukken van de Schouwburg of is het verloren gegaan? Een andere mogelijkheid is dat Huydecoper aantekeningen uit privébezit heeft gebruikt, zoals hij ook gegevens heeft afgeschreven die eigendom waren van Pluimer. In ieder geval valt het te betreuren dat Huydecopers lijst niet door de samenstellers is benut. De volledigheid van het Schouwburgdeel wordt er door geschaad, maar niet het wezenlijke belang van de studie als geheel.
Academie en Schouwburg is een verplichte aanschaf voor een ieder met interesse voor het 17de-eeuwse toneel. Het is geen spannend leesboek, maar een onontbeerlijke materiaalverzameling - en als zodanig functioneert het voor de gebruiker tevens als stimulans, ja bijna als verplichting, tot verder historisch onderzoek.
MARIEKE M. VAN OOSTROM
| |
| |
1645 |
17/ 7-/dans |
|
20/ 7 -/ballet |
1646 |
2/ 8 -/Ton |
1647 |
1/ 8 -/Malle Jan Tot |
1648 |
6/ 4 -/Boeleklucht |
|
18/ 5 -/Jonker Boelesen |
|
3/ 9 -/Muzyk |
|
19/ 9 -/Muziek |
|
25/ 9 -/Jonker |
|
15/10 -/Muzyk |
|
19/10 -/Pekelharing |
|
25/10 -/Pekelharing (Huydecoper dateert 26/10) |
|
5/11 -/Moffin |
|
30/11 -/Pekelharing |
|
3/12 -/Malle Jan Tot |
|
7/12 -/Onenige trouw |
|
31/12 -/Bedrogen vryer |
1649 |
7/ 1 -/Bedrogen vryer |
|
11/ 1 -/Bedrogen vryer |
|
1/11 -/ballet van Mooren |
|
4/11 -/ballet van Mooren |
1650 |
18/ 9 -/maskerade |
|
20/ 9 -/Malle Jan Tot |
1651 |
22/ 5 Beklaaglyke dwang/Sijtje Fobers 109.3 |
1652 |
1/10 -/ballet |
1653 |
26/ 6 -/Malle Jan Tot |
|
27/ 6 Alexander de Medicis |
|
15/ 9 -/-/ballet |
|
18/ 9 -/ballet |
|
20/ 9 -/ballet |
|
22/ 9 -/Lichte Klaar |
|
25/ 9 -/Ontrouwe dienstmaagd |
|
26/ 9 -/Spanjaarsballet |
|
27/ 9 -/Malle Jan Tot |
|
29/ 9 -/Berooide student |
|
30/ 9 -/Holbollige Rombout |
|
3/10 -/Qua Grieten |
|
6/10 -/Moffin |
|
9/10 -/ballet |
|
12/10 -/ballet |
|
16/10 -/Genavent Ariaentje |
|
20/10 -/Genavent Ariaentje |
|
23/10 -/Genavent Ariaentje |
|
27/10 -/Belachelijke dromer |
|
3/11 -/Bedroogen vryer |
|
6/11 -/Bedroogen smid |
|
10/11 -/Bedroogen smid |
1653 |
13/11 -/Bedroogen smid |
|
17/11 -/Bedroogen gierigaert |
|
20/11 -/Malle Jan Tot |
|
24/11-/ballet |
|
27/11 -/ballet van Paris Oordeel |
|
1/12 -/Genavent Ariaentje |
|
4/12 -/Qua Grieten |
|
11/12 -/Bedroogen smid |
|
22/12 -/Colicoquelle |
|
27/12 -/Colicoquelle |
1654 |
5/ 1 -/Colicoquelle |
|
8/ 1 -/Colicoquelle |
|
12/ 1 -/ballet |
|
15/ 1 -/Bedroge gierigaert |
|
19/ 1 -/Holbollige Rombout |
|
22/ 1 -/Moffenbruiloft |
|
26/ 1 -/Moffenbruiloft |
|
9/ 2 -/Colicoquelle |
|
11/2 -/Genavent Ariaentje |
|
12/ 2 -/Colicoquelle |
|
21/ 5 -/Jaloersche jonker |
|
3/ 9 -/Lichte Klaar (Huydecoper dateert 7/9) |
|
14/ 9 -/Onenige trouw |
|
17/ 9 -/Onenige trouw |
|
24/ 9 -/Ontrouwe dienstmaagd |
|
25/ 9 -/Stijve Piet |
|
26/ 9 -/molenaarsdans |
|
28/ 9 -/Jaloersche jonker |
|
29/ 9 -/Colicoquelle |
|
8/10 -/Ontrouwe dienstmaagd |
|
12/10 -/Dronkemans hel |
|
15/10 -/Genavent Ariaentje |
|
19/10 -/Robbert Leverworst |
|
22/10 -/Robbert Leverworst |
|
26/10 -/Robbert Leverworst |
|
29/10 -/ballet |
|
2/11 -/Ton |
|
5/11 -/Bedrooge gierigaert |
|
9/11 -/ballet |
|
12/11 -/Dollemans ballet |
|
16/11 -/Dollemans ballet |
|
19/11 -/Onenige trouw |
|
23/11 -/ballet |
|
26/11 -/Stijve Piet |
|
30/11 -/ballet van d'Ontschaakinge van Proserpina |
|
3/12 -/Ontschaaking van Proserpina |
|
7/12 -/Colicoquelle |
| |
| |
1654 |
17/12 -/Listige bedrieger |
|
21/12 -/Jaloerschejonker (Huydecoper dateert 20/12) |
|
24/12 -/Holbollige Rombout |
|
28/12 -/Wynvaatje |
|
31/12 -/Pieter Claas Japen |
1655 |
4/ 1 -/Ontrouwe dienstmaagd |
|
7/ 1 -/Mof |
|
11/ 1 -/Moffin |
|
21/ 1 -/Robbert Leverworst |
|
25/ 1 -/Bedroge gierigaert |
|
28/ 1 -/Hertog van Pierlepon |
|
1/ 2 -/Qua Grieten |
1655 |
4/ 2 -/Dollemans ballet |
|
15/ 2 -/Genavend Ariaentje |
|
18/ 2 -/Onenige trouw |
|
22/ 2 -/Lichte Klaar |
|
25/ 2 -/Ton |
|
1/ 3 -/Dronkemans hel |
|
4/ 3 -/Ontschaaking van Proserpina |
|
8/ 3 -/Moffin |
|
11/ 3 -/Moffenbruiloft |
1656 |
12/ 8 -/ballet |
1657 |
28/10 -/Godendans |
1662 |
3/10 Ontset van Leiden |
|
4/10 Ontset van Leiden |
| |
F.H. van Eemeren, R. Grootendorst & T. Kruiger. Argumentatieleer I: het analyseren van een betoog. Wolters-Noordhoff: Groningen, 1983. (302 pp. met docentenhandleiding; f 42,90.)
Met grote voortvarendheid hebben Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger de ideeën die de eerste twee auteurs in hun gezamenlijke dissertatie Regels voor redelijke discussies (1982) hebben ontwikkeld, vertaald in een cursus argumentatie-analyse. Ze richten zich nu niet meer (alleen) tot de vakgenoten. Het boek is bestemd voor ‘aanstaande leraren, beleids- en bestuursmedewerkers, voorlichters, advocaten en andere juristen, enzovoort’. Het bestaat uit twaalf overzichtelijke hoofdstukken: elk hoofdstuk bevat drie paragrafen met een theoretische uiteenzetting, een paragraaf over mogelijke complicaties en een paragraaf met oefeningen.
Globaal bezien valt het boek in twee helften uiteen. Na twee inleidende hoofdstukken waarin standpunten, geschillen, argumentatieve discussies en betogen worden gekarakteriseerd, volgt een reeks van vijf hoofdstukken waarin argumentatie geplaatst wordt in het perspectief van een taalhandelingentheorie. Achtereenvolgens komen aan de orde: uitspraken als taalhandelingen, argumentatie als complexe taalhandeling, verschillende soorten taalhandelingen in discussies en betogen en de problemen die zich voordoen als de strekking van een taalhandeling niet expliciet is of een andere dan uit de letterlijke formulering lijkt te kunnen worden afgeleid. De tweede helft van het boek is ingeruimd voor de argumentatie-analyse in engere zin. In vier hoofdstukken wordt aandacht besteed aan verzwegen argumenten en drie verschillende argumentatiestructuren: meervoudig (als een aantal onafhankelijke argumenten een conclusie ondersteunt), nevenschikkend (als een aantal afhankelijke argumenten tesamen een conclusie ondersteunt) en onderschikkend (als sprake is van een keten van argumenten). Een samenvattend hoofdstuk sluit het boek af.
De hoofdstukken over argumentatie als taalhandeling staan relatief los van de hoofdstukken over de eigenlijke argumentatie-analyse. Alleen de behandeling van verzwegen argumenten is op de voorafgaande uiteenzetting over taalhandelingen geënt. Voor een selectieve behandeling van het boek raden de schrijvers dan ook de eerste
| |
| |
twee en de laatste vier hoofdstukken aan. Hoewel een dergelijke flexibiliteit voor de gebruiker plezierig kan zijn, verraadt het boek hiermee toch ook een enigszins hybridisch karakter. In de docentenhandleiding zijn de schrijvers daarover duidelijker dan in het boek zelf: ‘Het analyseren van een betoog is zowel een basiscursus argumentatieleer, als een algemene inleiding in de descriptieve en normatieve pragmatiek.’ Dat is uiteraard alleen aantrekkelijk voor wie twee vliegen in een klap wil slaan. Als inzicht in de structuur van betogende teksten het overheersende doel van de gebruiker is, lijkt de eerste helft van het boek te veel omwegen en zijpaden te betreden. Voorlopig leg ik enige nadruk op lijkt, want in die eerste helft wordt ook een ideaal-model voor argumentatieve discussies ontwikkeld waaraan onder meer een kritische functie wordt toegeschreven. De ‘ideale’ discussie bestaat uit vier fasen (confrontatie, opening, argumentatie en afsluiting) die elk voor zich worden gekenmerkt door een aantal ideale taalhandelingen. Aan zo'n model zou men discussies en betogen kunnen toetsen. Afgezien van eventuele tekorten in het model, is er echter een beslissende omstandigheid die dat verhindert. Het model schrijft allerlei taalhandelingen voor die - zo maken de schrijvers duidelijk - in de praktijk impliciet kunnen blijven zonder de kwaliteit van de discussie aan te tasten. Wanneer er sprake is van dergelijke acceptabele implicaties en wanneer van gebreken, blijft onduidelijk. Misschien wordt dat wél duidelijk in de twee delen die nog moeten volgen (over drogredenenen en argumentatieschema's) en wordt de nu nog wat losse band tussen taalhandelingentheorie en argumentatie-analyse in de beoordeling van argumentatie strakker aangehaald.
Het oefenmateriaal in dit boek biedt alle gelegenheid tot reflectie op de behandelde theorie. Op een enkel punt zou ik liever wat meer oefeningen hebben gezien waarin een niet te betwisten antwoord het inzicht in een betogende tekst vergroot. Nu zaaien de opgaven bij sommige studenten te snel twijfel aan de hanteerbaarheid van de aangebrachte onderscheidingen. Mede daardoor is het boek niet primair een cursus in ‘het analyseren van een betoog’, zoals de titel en de aanduiding van de potentiële gebruikers doen vermoeden. Het biedt vooral een heldere en door de oefenstof ook voor studenten uitdagende kennismaking met de argumentatietheoretische opvattingen van de auteurs.
P.J. SCHELLENS
|
|