De Nieuwe Taalgids. Jaargang 77
(1984)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |||||||
De taalkundige opvattingen van Taco RoordaL. van Driel0. InleidingIn het volgende probeer ik een schets te geven van T. Roorda's taaltheorie. Roorda was in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw een vooraanstaand taalkundige. Hij wordt beschouwd als de grondlegger van de studie van het Javaans. Daarnaast was hij filosoof. Zijn theoretische opvattingen heeft hij uiteengezet in zijn Over de deelen der rede en de rede-ontleding, of de logische analyse der taal, tot grondslag voor wetenschappelijke taalstudie. (1852, 18552, 18643). Dit werk heeft veel invloed gehad op de ontleding van de zin, zoals dat in de wereld van het onderwijs gebruikelijk werd. Deze schets heeft een voorlopig en beperkt karakter. Ik bepaal me tot Roorda's geschriften uit de jaren 1850-1864; zijn Javaanse werken worden buiten beschouwing gelaten. Er wordt niet ingegaan op de historisch-filosofische invloeden. De discussies met De Vries, Te Winkel en Van der Tuuk komen evenmin aan de orde.Ga naar voetnoot1 | |||||||
1. De mens als bezield wezenRoorda ziet de taal als uitdrukking van de menselijke rede (1864:X1). Daarom geef ik eerst een korte beschrijving van zijn mensbeschouwing, gebaseerd op wat hij daarover zegt in 1850 en 1864. De mens in al zijn aspecten wordt bestudeerd door de anthropologie. Deze anthropologie of menskunde valt uiteen in de studie van de mens als levend wezen en de studie van de mens als bezield wezen, resp. fysiologie en psychologie. Het zijn beide empirische wetenschappen: de mens heeft een zintuiglijk en introspectief kenvermogen. Slechts de verschijnselen zijn kenbaar. Zo openbaren zich de wil, het gevoel en het denken als verschijnselen van de mens als bezield wezen. Het denken toont zich in de taal (1850:2-4). De psychologie is geen verzameling van waarnemingen. De wetenschappelijke beschouwing van deze psychische verschijnselen moet gebaseerd zijn op het wezen ervan en hen systematisch en organisch ‘uit den algemeenen grond verklaren en in waarheid begrijpen’ (1850:9). Veel empirische kennis van het zieleleven hebben we in de taal, in het bijzonder in de moedertaal, ‘die meest al die verschijnselen met eigenaardige benamingen bestempeld heeft’ (id.: 12). De mens is eenheid van lichaam en ziel, waarbij de ziel een van de hersens uit werkzame, onstoffelijke kracht is. Deze opvatting heeft Roorda aan de Duitser C.G. Carus ontleend. De mens, als eenheid van lichaam en ziel, heeft bewustzijn en zelfbewustzijn (id.:29). Alle dingen en wezens staan met elkaar in een continue relatie, zijn dus van de ene kant actief en van de andere kant passief (1850:83,84; c.f. 34-36). Hierop berusten de grondvermogens van de ziel: gewaarwordingsvermogen, voorstellingsvermogen en | |||||||
[pagina 323]
| |||||||
wilsvermogen; resp. op te vatten als de passieve, de passief/actieve en de actieve kant (Sassen 1959:315, 350-352). Men spreekt weliswaar van veel meer dan drie zielsvermogens, maar uiteindelijk zijn het alle aspecten van een en hetzelfde vermogen, namelijk het vermogen om met bewustheid en zelfbewustheid te leven. Het eerste vermogen stelt ons in staat aandoeningen en gewaarwordingen te ontvangen (1850:102). Het tweede grondvermogen van de ziel is het voorstellingsvermogen, waarbij een ding of wezen wordt bezien van de actieve-passieve kant. Bij de mens zie je dit door zijn receptiviteit en zijn spontaneïteit, zijn passiviteit en zijn activiteit onafscheidelijk te beschouwen. Het vormen van voorstellingen vindt plaast door analyse en synthese van gewaarwordingen (1850:112, 137). Veel voorstellingen blijven ‘donker en duister’, met andere woorden blijven onbewust. Andere voorstellingen kunnen bewust gemaakt worden (id.:109, 130; ook 71). Tot hier was sprake van het zinnelijk voorstellingsvermogen, dat ook dieren hebben, met dit verschil echter dat slechts de mens het bewust en willekeurig kan gebruiken. Het dier bezit niet het redelijk voorstellingsvermogen, door Roorda ook redelijk denkvermogen genoemd. Hieruit blijkt dat dit een hogere ontwikkeling is van het voorstellingsvermogen, voortkomend uit het onderscheid tussen onbewuste en bewuste voorstellingen. ‘In onderscheiding nu en in tegenoverstelling van dat zinnelijk denkvermogen is het redelijk denkvermogen, zooals de benaming reeds te kennen geefl, het vermogen om te denken door middel van de rede, dat wil zeggen, door middel van de spraak: want rede beteekent eigentlijk (even als het Grieksche λογος) hetzelfde als spraak, of uitdrukking van voorstellingen en gedachten in woorden.’ (1850:129) Gedeeltelijk valt dus het voorstellingsvermogen samen met het denkvermogen. Gedachten zijn nl. door denken gevormde voorstellingen. Aan de voorstellingen kan een actueel en een historisch aspect onderscheiden worden. Aan elke voorstelling ‘erkent’ men wat deze voorstelling met andere, vroeger gevormde voorstellingen gemeen heeft. Zo gezien heeft de mens een notie van het algemene. Zuivere, algemene voorstellingen vormt de mens zich door middel van de rede of spraak, onder woorden of benamingen. ‘Een klank, waarmeê de mensch zijn gevoel of onmiddellijke gewaarwording van het algemeene als onderscheiden van het bijzondere uitdrukt en beteekent, noemt men een woord of benaming.’ (1850:133). De woorden zijn de uitdrukkingen, de zinnelijke tekens van het algemene, dat de mens in zijn gevoel van het bijzondere onderkent. Wat een woord betekent, dat voelt de mens, ‘zoo dikwijls wij het luide of zacht bij ons zelf uitspreken’ (id.). Betekenis en zin zijn synoniemen. De betekenis van een taaluiting is de zin, de sensus, dat wil zeggen het gevoel, dat met de voorstelling van den klank van het woord gepaard gaat. Begrippen zijn concepten, waarbij men het algemene samenvat en abstraheert van het bijzondere. De aard en de diverse soorten van begrippen worden bestudeerd door de logica (1850:36; 1864:XIII). | |||||||
1.1 De taal als uitdrukking van de redeIn Roorda visie wordt de taal dus opgevat als een product van de mensch als redelijk, met spraak en denkvermogen begaafd wezen (1858:71). In de lijn van Heyse (die hij | |||||||
[pagina 324]
| |||||||
in 1858 citeert) en Steinthal wordt de taal het spreek- en denkorgaan van een volk (1858:19,21). Dit standpunt leidt tot een andere houding ten opzichte van de spelling dan in zijn tijd normaal was (Noordegraaf 1979). Roorda vat het standpunt van zijn tegenstanders als volgt samen: zij zien de taal ‘als een levend organisme of natuurproduct, dat een natuurlijk organisch proces doorleeft en een tijdperk van kindschheid, van jeugd, van jongelingschap of mannelijke leeftijd en van verkwijnende ouderdom heeft’ (1858:150). Daartegenover stelt hij zijn beschouwing van de taal als een door een natuurlijk instinct gevormd product van de mens als redelijk wezen, waar ieder volk zijn geest op een specifieke wijze in uitdrukt. In de taalvormen heeft ieder volk zijn bijzondere denkvormen, die het niet verandert, zolang het niet door ‘volksvermenging’ een ander volk wordt (1858:71).
De menselijke rede is kenbaar in de taal, zo bleek. Grondslag van taalstudie is daarom deze analyse van de taal als uiting van de rede. Dat is de theorie der logische analyse (1864: VI). De taalkundige die deze analyse in de praktijk beoefent, dient de logische gronden der taal aan te wijzen, dat wil zeggen ‘de aanwijzing van de gronden der regels, die de taal volgt en de grammatica leert, in de menschelijke rede, waarvan de taal de uitdrukking is’ (1864:XI). De grammatica wordt opgevat als het geheel van regels die voor elke bijzondere taal gelden. Het logische in de talen is dus het universele. Roorda pretendeert dus een universele, semantische theorie te hebben. Voortdurend moet de taalkundige op zijn hoede zijn de reële en de logische betekenis niet te verwarren. Met de eerste betekenis bedoelt Roorda hier referentie, met logische betekenis bedoelt hij de functie die een woord of woordvorm in een zin heeft. De zin zelf wordt trouwens ook zo functioneel geanalyseerd. De eventuele verwarring tussen de logische en de reële betekenis van taaluitingen geldt in het algemeen ook voor het onderscheid tussen logische betekenis en de grammatische uitdrukking ervan. Ter toelichting het voorbeeld van het zgn. verbum neutrum, ter onderscheiding van het passieve en actieve verbum (1864:48). Traditioneel wordt daaronder een werkwoord van het type vallen gerekend. Met de term wordt ‘wel geen actie, maar toch juist geen passie, en dus geen van beide beteekend.’ En Roorda gaat dan verder: ‘want dit beteekent het woord neutrum, geen van beide, dat men in het Nederduitsch vrij ongelukkig door onzijdig vertaald heeft, alsof het zooveel beteekende als neutraal. Maar met deze onderscheiding heeft men niets gewonnen. Want de vórm van zulk een verbum neutrum verschilt volstrekt niet van het active verbum: wanneer met zulk een verbum neutrum in een gezegde iets aan een subject wordt toegeschreven, dan is de wijze van uitdrukking toch het zoogenaamde Actief. Men heeft met die onderscheiding alleen maar de logische zin of beteekenis van de grammatische vorm of wijze van uitdrukking verward met de reële zin of beteekenis van de woorden.’ De logische betekenis gaat terug op de wijze waarop de mens zich door middel van de rede of spraak voorstellingen vormt. Daartegenover gaat het aspect van de reële betekenis en de grammatische vorm terug op de inhoud van de voorstelling en de tekengeving. Anders gezegd aan de ene kant de wijze waarop de rede zich manifesteert en anderzijds de inhoud en de vorm van de taaluiting (1864: VII). | |||||||
[pagina 325]
| |||||||
2.1 Logische analyse: de woordenDe woorden zijn weliswaar grondbestanddelen van de rede, maar de verschillende soorten van die bestanddelen mag men daarom nog niet als ‘de deelen van de taal’ beschouwen. De ware rededelen of delen der rede vindt men niet door categorisering van de bestanddelen der rede, niet dus door verdeling van de woorden in soorten, zoals naamwoorden, telwoorden, lidwoorden, e.d. Het telwoord bijvoorbeeld en het voornaamwoord bekleden nooit een andere plaats of functie in een zin dan een naamwoord bekleedt, en het naamwoord zelf is niet een rededeel dat maar éen bepaalde functie heeft. Het zelfstandig naamwoord bekleedt wel drie verschillende functies in de zin: de morgenstond heeft goud in de mond. Eerst (morgenstond) dient het tot onderwerp, dan (goud) tot voorwerp, en in de derde plaats (mond) tot aanvulling van een voorzetsel (1864:3). Nee, de ware rededelen of taaldelen, vindt men door te letten op de functie, die zij in het geheel van de rede als de uitdrukking door middel van de spraak in samenhangende, tot zinnen verbonden woorden, bekleden. Een rede bestaat uit een (of meer) zin(nen), die (elk) uit twee hoofddelen bestaat(n): subject en predicaat. Elk hoofddeel kan bestaan uit onderdelen: een hoofdterm met aanvullingen, ter bepaling van de hoofdterm. In deze visie is logische analyse van een zin of zinnen, de zinsontleding, de eerste fase van de rede-ontleding. Ook de woorden zijn nog vatbaar voor ontleding of analyse, indien het namelijk samengestelde, afgeleide of verbogen woorden zijn. De ontleding, die dan woordontleding of grammaticale analyse van de woorden genoemd wordt, bestaat uit de aanwijzing van de wijze waarop een samengesteld, afgeleid of verbogen woord, geleed is. Bij deze analyse baseert men zich op de logische zin, waarmee bedoeld wordt de betekenis die een woord of woordvorm of woordgroep heeft voor de uitdrukking van gedachten door middel van de spraak. Men zou er geheel verkeerd aan doen, wanneer men de benaming logische analyse door redekundige ontleding zou vertalen, volgens Roorda. Logisch is in de term logische analyse natuurlijk niet afgeleid van logica, maar van logos. Met de logica heeft de logische analyse niets gemeen (1864:5-8). | |||||||
2.2 Logische analyse: de zinEen zin is een door middel van de spraak in woorden uitgedrukte gedachte. De zin is zelf een gedachte, niet de uitdrukking ervan - de zin is de uitdrukking van een gevoel, een gewaarwording, een oordeel, in de grond van de zaak de uitdrukking van een bewuste voorstelling. Zinnen kunnen zeer verschillend zijn, afhankelijk van de wijze van uitdrukken, d.w.z. van de wijze, waarop een sensus mentis wordt uitgedrukt en dus kan men de aard van een zin aanduiden met de wijze van spreken. Deze modaliteit (gebaseerd op de wijze, waarop de spreker de woorden voor de geest komen; (1864:12), wordt door vier eigenaardigheden gerealiseerd: de modi (vorm of verbuiging van het verbum), de constructie (woordvolgorde), het gebruik van modale woorden, en de intonatie. Overigens heeft niet elke te onderscheiden wijze van spreken een eigen specifieke uitdrukkingswijze, zodat de termen wijze van spreken en wijze van uitdrukken niet synoniem zijn, een stelling die in de lijn ligt van wat gezegd werd met betrekking tot de inhoud | |||||||
[pagina 326]
| |||||||
van de voorstelling en de grammatische uitdrukking ervan. In de praktijk beperkt Roorda zich overigens in zijn Over de deelen der rede tot de wijzen die zich ook veelal door een verschillende wijze van uitdrukken onderscheiden (1864:13,14). | |||||||
2.3. Actieve en passieve wijze van sprekenEen van de wijzen van spreken is de actieve en een andere haar correlaat de passieve wijze, door de schrijver resp. de subjectieve en de objectieve wijze van spreken genoemd. ‘Dit is namelijk het wezentlijke karakter en het kenmerkende onderscheid van die twee tegen elkander overgestelde wijzen van spreken, dat met een pássief prédicaat van een súbject gesproken wordt, dat, als dezelfde zin met een áctief prédicaat wordt uitgedrukt, het óbject is’ (1864:49). Door zijn redelijk denkvermogen maakt de mens een bewust onderscheid tussen zichzelf of zijn Ik en al het andere, het Niet-Ik. Daarop berust in feite dit verschil in subjectieve en objectieve wijze van spreken (1850:102, 140; 1864:50). Onder al het andere, het niet-Ik, rekent de mens behalve voorwerpen, d.w.z. zelfstandige, ook levenloze, dingen en wezens, ook abstracte begrippen, maar ook zijn mede-mensen. Daarom kan hij van al wat buiten zijn Ik is, spreken als van súbjecten. Anders geformuleerd: zoals hij zichzelf bewust is de oorzaak van handelingen te zijn, zo moet hij ook alles buiten zich beschouwen als mogelijke oorzaak van werkingen, en moet hij zichzelf als óbject tegenover dat andere als súbject beschouwen. De mens kan dus subjectief van objecten spreken - alsof voorwerpen personen zijn, en objectief van zichzelf. In het passief, bijv. ik word door het ongeluk vervolgd, wordt van het óbject (het ongeluk) gesproken als een oorzaak, waardoor het ik als súbject/persoon iets ondervindt (1864:52, 53). Omdat worden en zijn subjectieve woorden zijn, ligt de objectieve . zin in het deelwoord. Daarmee wordt een deelwoord opgevat als een betekening van een gesteldheid. Die wijzen van spreken, waarbij een súbject waarover men spreekt, tevens als óbject van dat súbject gedacht en voorgesteld wordt, is de reflexieve of subjectief-objectieve wijze van spreken. Een voorbeeld van zo'n zin is: ik brand mij. Roorda identificeert expliciet de wijze van uitdrukking van de subjectief-objectieve wijze van spreken met die van de subjectieve, wanneer daarbij een andere persoon of zaak als óbject genoemd wordt. M.a.w.: ik brand mij en ik brand hem is, wat de wijze van uitdrukking betreft gelijk. In de louter objectieve wijze van spreken is echter geen súbject, waarover gesproken wordt. Men spreekt over iets, dat men als een óbject voor de geest heeft, zonder dat men het zich voorstelt als een súbject in een objectieve relatie en zonder dat men zich voorstelt, dat iemand als subjéct het in een objectieve relatie brengt of gebracht heeft. Ter illustratie de zin: over de koop wordt onderhandeld. Men heeft een zekere koop voor de geest als óbject. Men spreekt daarover niet als súbject (bijv. die koop is nog niet gesloten). Men spreekt evenmin over andere súbjecten, bijv. over die koop onderhandelt men nog. Nee, men zegt over die koop wordt onderhandeld. ‘Men drukt van het óbject, (...) alleen de objective gesteldheid uit, waarin men, het zich denkt, zonder van een súbject te spreken (...)’ (1864:59). Hier is dus sprake van een verhouding Ik - Niet-Ik, door de schrijver súbject - ób- | |||||||
[pagina 327]
| |||||||
ject genoemd. Als hij het heeft over het onderwerp van het gezegde noemt hij het subjèct (1864:74 e.v.). | |||||||
2.4. Subjéct - predicaatEen zin bestaat uit twee delen: subjéct en predicaat. Aan de benaming van een voorwerp (persoon of zaak, in de ruimste betekenis) wordt de uitdrukking van wat over dat voorwerp gezegd wordt, toegeschreven. Roorda zegt, dat ‘gewoonlijk’ een zin uit twee delen bestaat. Er zijn ook zinnen, waar het grammatisch subjéct niet aanwezig is, en behalve de imperatieve en de andere zgn. onvolledige zinnen bedoelt hij dan met name de louter-objectieve zinnen, zoals in de kamer wordt gerookt. Naar aanleiding van deze zinnen maakt Roorda een onderscheid tussen het grammatisch subjéct (onderwerp van het gezegde) en het logisch subjéct (rede-onderwerp of onderwerp van de zin. In de zin in de kamer wordt gerookt is de kamer logisch subjéct. Parijs is logisch subjéct in de zin te Parijs is men weêr aan het vechten.Ga naar voetnoot2 Soms wil men niet zozeer over een of ander onderwerp praten, maar over het plaats hebben van iets, in Roorda's terminologie een accident. ‘Dit doet men dan zóo, dat men het accident of toeschrijft aan een onbepaald voor de geest zwevend súbject of voorstelt als plaatshebbend op een onbepaald voor de geest zwevende plaats’ (1864:75). In het Nederlands zijn de geëigende uitdrukkingen voor een onbepaald súbject men of het, voor een onbepaalde plaats er. Roorda noemt niet het accident zelf logisch subject, maar de (onbepaalde) plaats waar het accident gelocaliseerd wordt. Roorda's opvatting kan men als volgt weergeven: als de kern van de mededeling het accident is, in de praktijk het prédicaat, neemt het logisch subjéct de vorm van een onbepaald grammatisch subjéct aan. In het voorbeeldmateriaal komen geen zinnen voor, waarin het prédicaat vooropgeplaatst is, bijv. gerookt wordt er in de kamer niet.
Subjéct en predicaat bestaan beide of uit éen woord of uit een hoofdterm met bepalingen of complementen, die dienen tot aanvulling van wat men in gedachten heeft (1864:79). Een derde hoofddeel van een zin - een copula, koppelwoord of iets dergelijks - is er niet.Ga naar voetnoot3 De term copula kan eventueel gebruikt worden om de notie redever-band aan te duiden. Verbuiging, vervoeging, congruentie en voorzetsels zijn manifestaties van dat redeverband. | |||||||
[pagina 328]
| |||||||
3. Begripswoorden en redewoordenDelen, hoofddelen en onderdelen van een zin bestaan uit een of meer woorden, de grondbestanddelen van de rede. Een woord is een door de spraakorganen gevormde klank of samenstelling van klanken, waaraan door de spreker een betekenis gehecht wordt (1864:85). De woorden worden verdeeld in begripswoorden en redewoorden of modale woorden. Begripswoorden of benamingen van bepaalde begrippen zijn, zoals vermeld, namen van concepten, waarbij men het algemene samenvat. Dit is de reële betekenis, maar naar deze betekenis onderscheiden zich de woorden in de talen niet wezenlijk van elkaar. Al deze begripsbenamingen onderscheiden zich naar zin en betekenis alleen maar logisch, naar het gebruik in de rede. Zo'n woord is namelijk òf een benaming van een subject of object (dus een voorwerp van de gedachten dat als iets zelfstandigs wordt voorgesteld), òf het is een benaming van een adjunct of een accident, (dus iets dat gezien wordt als niet-zelfstandig). In zo'n geval wordt het weergegeven als iets (een hoedanigheid, hoeveelheid, omstandigheid) dat aan een voorwerp verbonden is of plaatsheeft. Ter toelichting de volgende zin: een gezonde slaap herstelt de vermoeide leden spoedig. Slaap en leden zijn benamingen van voorwerpen der gedachten; de eerste benaming als subject, de laatste als object, terwijl gezond, vermoeid, herstelt en spoedig benamingen zijn van adjuncten en accidenten, die bij wijze van predicaat of van bepaling of complement, aan die voorwerpen toegeschreven of toegekend worden. De woorden een en de zijn redewoorden. Dit is in principe hetzelfde onderscheid dat eerder genoemd werd, dat tussen Ik en Niet-Ik. De mens kan immers aan al wat buiten zijn Ik bestaat in de taal zelfstandigheid toekennen, want ‘de menschelijke rede bedoelt in de taal met een benaming van iets als zelfstandig voorwerp volstrekt geen reële of degelijke zelfstandigheid in de werkelijkheid’ (1864:90). Dit houdt in dat de slaap een begripsbenaming van accident is, waaraan een ander accident kan worden toegeschreven en waarover men dan ook spreken kan alsof het een voorwerp is. Het is niet noodzakelijk, dat begripswoorden in welke toepassing ook, zich door een verschil van de grammatische vorm onderscheiden. In hij is dwaas en een dwaas mens hebben we twee keer een volledig identiek woord dwaas. Benamingen van adjunct worden idealiter uitgedrukt door een adjectief. Accidenten worden betekend door een verbum, dat ter onderscheiding van een naamwoord naar zijn wezen een zegwoord genoemd wordt. Ook worden accidentele omstandigheden onderscheiden, uitgedrukt door o.a. adverbia. (1864:144). | |||||||
3.1. RedewoordenNaast de begripswoorden bestaan er redewoorden: woorden die uitsluitend logische betekenis hebben, d.w.z. geen begrippen noemen, maar helpen de gedachten door woorden uit te drukken. Hieronder moeten de voornaamwoorden, de lidwoorden en al die woorden worden gerekend, die de bijzondere wijze van spreken uitdrukken. Om die reden worden ze ook modale woorden genoemd. Het zijn de bijwoorden, verbale vormen, voorzetsels, voegwoorden. De laatste twee soorten redewoorden worden ook hulpwoorden voor het redeverband genoemd. | |||||||
[pagina 329]
| |||||||
4.0. BepalingenSubject en predicaat zijn de hoofddelen van een zin. De hoofdterm van elk hoofddeel kan aangevuld worden met een bepaling. De bepalingen zijn wel deel van de zin, maar op een andere manier dan de hoofddelen. Negaties zijn geen delen van de zin. Zij vormen met het bepaalde woord een samengestelde uitdrukking. De bepalingen kunnen onderverdeeld worden in bepaling bij een voorwerpsnaam, zgn. attributen en bepalingen bij een niet-voorwerpsnaam. De laatste soort bepalingen zijn eigenlijk bepalingen bij een benaming van adjunct of accident en worden aangeduid met de term complement. Volgens Roorda heerst er in het gebruik van de termen attribuut en complement veel spraakverwarring. De term attribuut wordt verward met predicaat en de term complement wordt soms voor elke bepaling gebruikt, ten onrechte (1864:203,204).Ga naar voetnoot4 Bij een attribuut wordt aan een voorwerp iets toegekend, dat in de voorstelling ervan al aanwezig was. Bij een predicaat is het echter zo, dat op het ogenblik dat men zich de gedachte vormt, die in de zin uitgedrukt wordt, aan een voorwerp iets toegeschreven wordt, dat niet reeds in de voorstelling ervan, aanwezig was. Een voorbeeld. In de zin de last drukt wordt het drukken aan de last toegeschreven, maar in de drukkende last wordt drukkend als een hoedanigheid aan de last toegekend. Volgens Roorda is in de zin de last is drukkend, is drukkend het predicaat. Het woord drukkend is het complement van het zegwoord is. Er is geen wezenlijk verschil tussen drukkend in de zin dit werk is drukkend en in de zin de last woog drukkend op zijn schouders. De hoofdterm van een predicaat is de persoonsvorm. In sommige gevallen, bijv. bij een gezegde dat bestaat uit meer dan een werkwoord, is de hoofdterm dan een modaal redewoord. | |||||||
4.1. AttributenAttributen kunnen onderscheiden worden naar het semantisch aspect in attribuut van hoedanigheid, attribuut van hoeveelheid en attribuut van omstandigheid of accident. In het laatste geval met de subcategorie redengevend attribuut. Naar de wijze van uitdrukken kan men ze verdelen in adjectief, predicatief en substantief of appositief en adverbiaal attribuut. Ik geef een paar voorbeelden; attribuut van hoedanigheid: dikke in dit dikke boek, attribuut van hoeveelheid: vele in vele muizen, attribuut van omstandigheid: muizende in muizende katten mouwen niet. Hier heeft muizende niet alleen maar de betekenis van een attribuut van hoedanigheid. De zin betekent niet: ‘zulke katten die muizen | |||||||
[pagina 330]
| |||||||
vangen’. Muizende is een attribuut van omstandigheid, want de betekenis van de uiting is ‘katten mauwen niet als zij muizen’ (1864:218). Een voorbeeld van een attribuut van omstandigheid met redengevende betekenis, dus van een redengevend attribuut is: de slimme kerel begreep mijn bedoeling, in de betekenis van ‘daar de kerel slim was, begreep hij mijn bedoeling.’ Als voorbeeld van een adjectief attribuut - dus naar de wijze van uitdrukken - kan elk van de genoemde voorbeelden waarbij de aanvulling voor de hoofdterm staat, dienst doen. Een predicatief attribuut noemt Roorda jong en sterk in de zin ik heb een paard gekocht, jong en sterk, waarin het attribuut een meer zelfstandig deel van de zin is, wat het criterium is. (1864:207). In de advocaat Brugmans is advocaat een substantief of appositief attribuut, terwijl in een man te paard te paard adverbiaal attribuut is. Deze term is zo gekozen, omdat te een bijwoord is. | |||||||
4.2. ComplementenComplementen kunnen onderscheiden worden naar het semantisch aspect in complement van hoedanigheid, hoeveelheid en omstandigheid of accident. Naar de functie kan men spreken van predicatieve en subjectieve complementen. Een voorbeeld van een complement van hoedanigheid is snel in een snel stromende rivier. In een uur te ver is een uur complement van hoeveelheid. In de zin gister avond is volgens de couranten 's Konings verjaardag in den Haag weêr luisterrijk gevierd is alleen het woord luisterrijk een complement van hoedanigheid, maar gister met de nadere bepaling avond, in den Haag, weêr en volgens de couranten zijn complementen van omstandigheid (1864:230). Het voorbeeldmateriaal van Roorda is veelomvattend. Een identificatie van alle categorieën met de huidige bijwoordelijke bepaling is niet juist. | |||||||
4.3. Bepalingen van voorwerpBehalve bovenstaande bepalingen kent Roorda nog de zgn. bepalingen van voorwerp, die zich kenmerken, doordat zij uitgedrukt worden door een voorwerpsnaam, die benamingen die ‘alleen dat en al dát, wat als een súbject of als een óbject, of wel als beide tegelijk (...) voor de geest staan’ (1864:235). De bepalingen van voorwerp dienen als complement, aanvullingen van een predicaat òf van een attribuut óf van een ander complement (id.:238). Wanneer zo'n benaming van een zelfstandig voorwerp deel uitmaakt van het predicaat, is er sprake van een complement van óbject. Dat type is te verdelen in een louter óbject en een súbjectief óbject. Dit verschil berust op dezelfde onderscheiding súbject - óbject, die eerder aan de orde kwam. Daardoor valt deze verdeling ook niet samen met de huidige noties, die aangeduid worden door de termen meewerkend, oorzakelijk en lijdend voorwerp. Verbale vormen (infinitief, gerundium) kunnen ook als voorwerp gedacht worden en daarom ook als complement van óbject optreden. Deze vormen blijven echter hun eigenschap van zegwoord (met mogelijkheid van aanvulling) behouden. Dit verklaart dan de term predicatief complement van object. Roorda kent ook het complement van objectieve gesteldheid. Het complement drukt een toestand van een object uit, maar staat ook zelf in een óbject-relatie tot het | |||||||
[pagina 331]
| |||||||
súbject. De schrijver maakt een verschil tussen twee soorten. De ene soort staat in zo'n relatie tot het súbject uitsluitend door middel van het óbject. Het andere complement van objectieve gesteldheid heb je als de gesteldheid van het óbject door het súbject veroorzaakt wordt. De complementen van objectieve gesteldheid wijst Roorda ook aan in de werkwoordsgroepen die het actieve perfectum uitdrukken: ik heb gewandeld. Daarin is gewandeld het complement. Hij identificeert daarmee deze grammatische uitdrukking met gevangen in hij houdt de vogel gevangen. Op syntactische en semantische gronden worden nog diverse complementen van objectieve gesteldheid onderscheiden (1864:255-270). | |||||||
5. Volzin en zinsnedeBehalve de analyse van de zin in zijn delen, dient de logische analyse zich ook uit te strekken tot de samenstelling van zinnen tot grotere gehelen. Zo'n groter geheel wordt een rede genoemd. Een rede kan bestaan uit volzinnen. Zinnen kunnen in principe alle functies van de delen van een zin uitdrukken. Roorda noemt ze in zo'n geval zinsneden. Het verband tussen zinsnee en volzin wordt gewoonlijk door een redewoord aangegeven, ‘beteekend door een voornaamwoord of aangeduid door een voegwoord.’ Wanneer twee of meer taalelementen in een groter geheel dezelfde functie bekleden worden ze in geval van zinnen of zinsneden, maar ook bij woordgroepen complex genoemd. Complexe zinnen of zinsneden zijn niet te verklaren uit de stelling, dat de mens meer zinnen of zinsneden denkt, dan hij uit. Denken en spreken zijn immers éen: de taal is de uitdrukking van de menselijke rede. Om Verburgs typering van Leibniz te citeren: ‘Taal is uitdrukking der gedachten. Dus denken is binnenkant, taal is buitenkant.’ (Verburg 1952:281). | |||||||
6. BesluitRoorda's taaltheorie hangt, zo is gebleken, nauw samen met zijn filosofische opvattingen. Noties als het ‘donker en duister gevoel’ zijn zelfs rechtstreeks ontleend aan zijn godsdienstige ideeën. De basis van zijn theorie is de opvatting over subject en object. Het is heel bijzonder, gelet op wat in die tijd gebruikelijk was, dat er in een taalfilosofisch geschrift zo weinig aandacht besteed wordt aan de leer van de woordsoorten c.a. Een blik in grammatica's van vooral Brill, maar ook in die van Brugsma en Mulder laat zien, hoe ver Roorda zich verwijderd had van deze traditionele basis. Roorda's taalkundige leer is een theorie, waarin semantische functies uitgangspunt zijn. De taalvorm speelt een erg ondergeschikte rol. Voor deze aanpak heeft hij zo goed als zeker nogal wat aan K.F. Becker ontleend. Het ligt voor de hand om te vermoeden, dat hij deze theorie heeft opgesteld ten behoeve van zijn beschrijving van het Javaans, die in 1855 is verschenen. Het gevolg was een poging tot een synchrone descriptie, zoals Uhlenbeck al in 1964 opmerkte. Hij bekommerde zich daarbij weinig om de methode en de resultaten van de historisch-vergelijkende taalwetenschap. De meeste termen en onderscheidingen zijn in zijn Javaansche Grammatica te vinden.Ga naar voetnoot5 | |||||||
[pagina 332]
| |||||||
Zijn ideeën heeft hij ook uitgewerkt voor het onderwijs, nl. in een Handleiding tot het onderwijs in de zinsontleding bij het lager onderwijs (1858). Van Wieringhen Borski heeft er schoolboekjes van gemaakt. Dat uiteindelijk de traditionele schoolgrammatica veel aan Roorda te danken, zo men wil te wijten, heeft, is onmiskenbaar. | |||||||
Bibliografie
|
|