Als weergalm uit een beter land
Ons saamzijn in den droom.
Het ‘dicht’ is het gedicht van Penning, het ‘boek’ Verwey's bundel Het Zichtbaar Geheim. Deze bundei bevat behalve ‘Vita Aeterna’, Verwey's gedicht ter herdenking van zijn jonge vriend, tevens het gedicht ‘Verschijning’, waarin Gutteling hem in een droom verschijnt om Verwey te troosten, en ‘De Bouwval’, waarin Verwey gebruik maakt van de beeldspraak van een van Gutteling's laatste gedichten om zijn gevoelens ten aanzichte van Gutteling en Gutteling's betekenis voor hem persoonlijk onder woorden te brengen.
II Aan Karl Wolfskehl
Die zijn beeltnis zonder flater
Ziet weerspiegeld in het water
Met dit gedichtje heeft Verwey in 1922 een exemplaar van Gutteling's bundel Doorgloeide Wolken aan Karl Wolfskehl opgedragen.
In de toelichting op dit gedicht (Dichtspel, blz. 664) wordt verondersteld dat de eerste strofe op Stefan George slaat, terwijl de tweede strofe betrekking heeft op de inhoud van deze bundel en in het bijzonder op de vertalingen van Wolfskehl en Von Hofmannsthal, het sonnet aan George, en het levensbericht van Gutteling door Verwey.
Dat in de eerste strofe George zou zijn bedoeld is inderdaad een aannemelijke opvatting. Wanneer men zich echter rekenschap geeft van de verhouding tussen Verwey en de jonggestorven dichter wiens nagelaten gedichten en vertalingen hij hiermee aan Wolfskehl opdraagt, en bovendien in het gedicht ‘Vita Aeterna’, in 1911 ter herdenking van Gutteling geschreven, de volgende regels leest:
...Een jeugd gelijk de mijne eens was
Straalde uit uw blikken, kwam uw vers vermonden.
Ik zag mijzelf in u als in een glas.
Mijn beetre zelf. Had ik dan al die jaren
Geleefd opdat een web van wier en dras
De blanke en zuivre leden zou bezwaren
Van 't zielebeeld dat ik moest zijn? Verreisd
Van 't meer waar alle kindren spelevaren,