De Nieuwe Taalgids. Jaargang 77
(1984)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |||||||||||||
Diederic van Assenede en zijn Oudfranse bron: De Floire et Blanceflor (Version Aristocratique)J.H. WinkelmanDiederic van Assenede, de auteur van de Middelnederlandse liefdesroman Floris ende Blancefloer (FleBl), gebruikte bij de vervaardiging van zijn dichtwerk een Frans voorbeeld (vgl. v. 25).Ga naar voetnoot1 Het onderzoek heeft uitgewezen, dat Diederic de beschikking moet hebben gehad over een (verloren) handschrift van de Oudfranse Floire et Blanceflor (Version Aristocratique (VA)), toen hij omstreeks het midden van de 13de eeuw zijn roman neerschreef.Ga naar voetnoot2 Diederic beschouwde zich zelf in de eerste plaats als vertaler van de Franse tekst. Hij stelde zich tot taak zijn ‘Vorlage’ voor degenen, die het Frans niet beheersten, toegankelijk te maken (vgl. v. 26 vlg.). Uit een vergelijking met de Franse tekst blijkt, dat de Middelnederlandse roman niet alleen in grote lijnen, maar veelal tot in de details met de Oudfranse versie overeenstemt. De vertaling van de Dietse dichter wordt dan ook door de kenners van de materie (bijna zonder uitzondering)Ga naar voetnoot3 als geslaagd beschouwd. Het begrip ‘vertaling’ verdient in dit verband nadere toelichting, want een vertaling in de moderne zin van het woord, ‘[e]ene letterlijke vertaling, woord voor woord, heeft Diederic niet geleverd’. (P. Leendertz).Ga naar voetnoot4 Dit kan ook nauwelijks Diederics bedoeling geweest zijn. Hij had immers niet de intentie het Frans letterlijk te vertalen, maar had tot taak een versroman te vervaardigen. De poëtische vorm heeft inhoudelijke consequenties: ‘De gebonden vorm, met zijn eis van regelmatige verslengte en gepaard rijm, noopte [de] vertalers er voortdurend toe de banden met het Oudfrans te laten vieren’. (F.P. van Oostrom).Ga naar voetnoot5
Diederic heeft zich in de proloog tot de FleBl op de volgende wijze over het handwerk van de dichter uitgelaten: | |||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||
De betekenis van deze woorden is niet zonder meer duidelijk. Men heeft de verzen 19 vlg. in verband gebracht met een andere opmerking uit de proloog:
Ga naar margenoot+Hets worden herde te sure
Van Assenede Diederike.
Uit bovenstaande citaten meende men te mogen concluderen, dat Diederic er vooral Tioeite mee gehad zou hebben, bij de vervaardiging van zijn roman op gepaste wijze rekening te houden met de metrische voorschriften van zijn tijd. G. Kalff bij voorbeeld .s van mening: ‘Gemakkelijk viel hem zijn taak niet; zij viel hem zuur, zooals hij ons ïelf zegt; met passen en meten verdietschte hij het “walsch” [...]’.Ga naar voetnoot6 Deze opvatting is - zonder dat daarbij altijd aan verstechnische problemen gedacht werd - communis opinio in het onderzoek geworden. Men treft deze zienswijze niet alleen bij de meeste vroegere onderzoekers aanGa naar voetnoot7, zij wordt tot op heden verkondigd.Ga naar voetnoot8 Men heeft bij de interpretatie van te sure worden verzuimd rekening te houden met de retorische intentie,Ga naar voetnoot9 die deze uitdrukking in de proloog van Diederics FleBl zou kunnen bezitten. Recent onderzoek heeft aangetoond, dat de middeleeuwse proloog een dubbele functie vervult. Enerzijds worden in de proloog de voor het begrip van het verhaal en de werkopvatting van de auteur noodzakelijke informaties verstrekt, anderzijds dient de proloog ïrtoe, het publiek zodanig te beïnvloeden, dat het verhaal, dat er op volgt, een goed onthaal zal vinden.Ga naar voetnoot10 Het inzicht in deze laatste functie van de proloog zal ons ervan moeten weerhouden, opmerkingen met een op het eerste gezicht ‘biografische’ strekking, zonder meer voor persoonlijke uitlatingen van de dichter te houden. Vooral als mocht blijken, dat deze uitlatingen vaste zinswendingen zijn, die ook in andere prolo- | |||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||
gen optreden, hebben wij hoogst waarschijnlijk met retorische elementen te maken.Ga naar voetnoot11 De verzuchting van de Dietse dichter, dat het werk aan zijn roman hem herde te sure is gevallen, dient (allereerst) vanuit dit retorische perspectief bezien te worden. We hebben o.i. hier te maken met een door Diederic handig ingelaste captatio benevolentiae.Ga naar voetnoot12 Door de (gepretendeerde) moeite, die het werk hem gekost heeft, te benadrukken, legt hij (ogenschijnlijk) een bescheiden houding aan de dag. Hierdoor hoopt de dichter zich bij het publiek in een gunstig daglicht te stellen en zo de toehoorders voor zichzelf en zijn dichtwerk welwillend te stemmen, te sure worden blijkt een in de Middelnederlandse prologen wel vaker voorkomende formule te zijn. De dichter van de Walewein-roman gebruikt in de proloog tot zijn dichtwerk een vergelijkbare zinswending.Ga naar voetnoot13 De veel gehoorde mening, dat de vertaling Diederic maar moeizaam af zou zijn gegaan, berust o.i. op een misvatting, te sure worden is geen (auto)-biografische uitlating, zegt (hoegenaamd) niets over de persoon van de dichter, maar is retorisch van opzet: De dichter hoopt door zijn quasi bescheiden opstelling te bewerkstelligen, dat het publiek zijn verhaal gunstig bejegent.
De woorden corten ende linghen Die tale (v. 19 vlg.) lijken, overeenkomstig de hiervoor genoemde eerste functie van de proloog, een informatie over Diederics werkmethode te bevatten. De opmerking herinnert aan de aanbeveling van de artes poeticaeGa naar voetnoot14 aan de middeleeuwse dichters, beschrijvingen - vooral die met een stereotiepe geaard- | |||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||
heid - in te korten (abbreviatio) dan wel uit te breiden (amplificatio).Ga naar voetnoot15 De Middelnederlandse literatuur kent voorbeelden van dit procédé, die qua bewoording zeer op Diederics uitlatingen lijken. (Bij voorbeeld: Ick wille corten mine tale; Nu willicju van hem corten die tale; enz.).Ga naar voetnoot16 Ook Diederic schijnt de aanbeveling van de artes in prakcijk te brengen, b.v. waar hij de uitvoerige beschrijving van een menukaart (vgl. VA, Hs. B, v. 1489-1508) inkort met de woorden:
Ga naar margenoot+Het soude u allen dinken te lanc,
Noemdic u die gerechten alle.
Om dat ic wane dat u bet bevalle,
Salict u corten daer ie mach.
Leendertz stelt echter vast, dat een zelfde formule in de Duitse bewerking van Konrad Fleck (v. 3946 vlg.: ez waere ze sagende lanc wie vil der trahten waere [...])Ga naar voetnoot17 optreedt 2n hij vermoedt derhalve ‘dat eene dergelijke uitdrukking ter bekorting in sommige Fransche hss. was ingedrongen’.Ga naar voetnoot18 Als Leendertz gelijk heeft, betekent dit, dat Diederic ten opzichte van het Frans niet feitelijk heeft bekort, maar een brevitas-formuleGa naar voetnoot19 uit zijn bron overneemt. De narratio brevis wordt ‘den Zwecken der Aufnahmebereitschaft und des Gedächtnisses zugeordnet’. (H. Lausberg).Ga naar voetnoot20 Het valt op, dat Diederic in zijn proloog corten (ende linghen) in verband brengt met het te rime bringhen van de tale. De opmerking heeft hier derhalve geen stilistische (of retorische), maar een verstechnische betekenis. Een aanwijzing voor de juiste interpretatie van de omstreden verzen vinden wij in de Middelnederlandse Tondalus-bewerking. De auteur zegt met betrekking tot de vorm van zijn vertaling: [...] men sal weten dat ic desen bouc niet en begheere te rimene, om dat icker no af no toe doen ne wille van den ghenen dat ic vand in lattine;Ga naar voetnoot21 De weergave van het origineel in rijmende versparen noodzaakt, aldus de prozabewerker van de Tondalus, tot mutaties. Ook Diederics opmerking dient o.i. op een dergelijke wijze geïnterpreteerd te worden. De Dietse dichter merkt op, dat men ‘inkorten en uitbreiden’ (corten ende linghen) moet, indien men ‘de bron, waaruit men put’ (Die tale)Ga naar voetnoot22 ‘in versvorm weergeven’ (te rime bringhen) wil. Diederics | |||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||
woorden hebben betrekking op het probleem van de versvulling, de ‘verzamelnaam voor alle afwijkingen uit verstechnische motieven’. (F.P. van Oostrom).Ga naar voetnoot23
Diederic brengt nog een ander probleem ter sprake (in onderstaand citaat gecursiveerd aangegeven), dat eveneens met de bewerking van de basistekst in verband staat:
Ga naar margenoot+Men moet corten ende linghen
Die tale, sal mense te rime bringhen,
Ende te redenen die aventure.
Men vraagt zich af, wat Diederic met het te redenen bringhen van de aventure bedoeld kan hebben. Het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW) geeft voor te redenen bringhen (onder verwijzing naar ons citaat uit de proloog van de FleBl) de verklaring in orde maken, in een behoorlijken vorm brengen, tot stand brengenGa naar voetnoot24 zonder dat ons duidelijk wordt, wat konkreet hieronder begrepen dient te worden. Bij het woord redene vinden wij in het MNW o.n. het volgende commentaar: ‘[...] gewoonlijk is redene de uitdrukking van datgene wat met de zedewet overeenkomt, en zoowel voor hetgeen men jegens zich zelf als wat men jegens anderen verplicht is, dus zoowel betamelijkheid, eer, fatsoen, als recht en billijkheid, redelijkheid. Eenigermate is met deze opvattingen de bet. van lat. ratio te vergelijken (vgl. Voc. Cop. redene, ratio) evenals mnl. redenlijc met rationeel’.Ga naar voetnoot25 Wij menen de geciteerde verzen als volgt te kunnen verklaren: Diederic is van mening, dat de basistekst niet alleen om verstechnische redenen moet worden gewijzigd; de bewerker zal tevens (waar nodig) veranderingen aanbrengen teneinde het verhaal (de aventure) in overeenstemming te brengen met de wetten der redene. Uitgaande van het eerste betekenisaspect, dat het MNW aan redene ver- | |||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||
bindt, zal dit inhouden, dat Diederic die elementen uit zijn voorbeeld, die hij niet ‘betamelijk’, ‘eerbaar’ of ‘fatsoenlijk’ vindt, uit zijn bewerking zal weren. Leendertz heeft al eerder bij Diederic een neiging tot moraliseren vastgesteld: ‘[...] het al te zinnelijke heeft hij hier en daar verwijderd [...]’Ga naar voetnoot26 Men dient zich er echter voor te hoeden Diederic als een uitgesproken zedeprediker te beschouwen. De hier aangeduide bewerkingstendens dient in een breder kader te worden geplaatst. Algemeen geldt, dat de hoofse bewerker zal betrachten, die elementen uit de Franse tekst, die een negatief licht op de romanhelden zouden kunnen werpen, niet over te nemen. Het voorbeeldige in het doen en laten van de romanhelden wordt geaccentueerd, hetgeen in de ogen van de bewerker niet tot navolging kan strekken wordt onderdrukt. Door deze idealiserende beschrijvingGa naar voetnoot27 van de romanhelden hoopt de dichter het didactische effect van het verhaal te vergroten. Het woord redene bezit volgens het MNW nog een tweede betekenisaspect: het geeft uitdrukking aan hetgeen ‘recht en billijk’ is, hetgeen ‘redelijk’ genoemd kan worden, hetgeen aan de wet van de ‘ratio’ beantwoord, want ‘het woord is één met lat. ratio [...]’.Ga naar voetnoot28 Hier menen wij de tweede (en belangrijkste) doelstelling van Diederics bewerkingsmethode te ontdekken: De Dietse dichter zal trachten de Franse tekst ‘billijker’, ‘redelijker’ weer te geven, kortom: hij zal de stof rationaliseren! Ook deze tendens heeft Leendertz reeds bij Diederic opgemerkt: ‘Voor overdrijving van het sentimenteele heeft hij zich gewacht en het geheel zoo waarschijnlijk gemaakt als met de gegeven stof mogelijk was’.Ga naar voetnoot29 Leendertz somt enkele voorbeelden op, waaruit blijkt, dat Diederic ‘de voorstelling gepaster of waarschijnlijker wilde maken’.Ga naar voetnoot30 Diederic toetst, zo kan men vaststellen, de basistekst aan de redene, de ratio. Dit stemt overeen met de constatering van Van Oostrom, dat de ‘positie van de middeleeuwse bewerker [...] rationaliserend’ is, en wel in het bijzonder ‘op het vlak van de logica van het verhaal’.Ga naar voetnoot31 Ook voor Diederic is bewerken een zaak van het verstand. Hij heeft naar eigen zeggen het Frans verstandelike in Dietsche bericht [...]. (v. 26).
Onderstaand voorbeeld kan illustreren op welke wijze Diederic de Franse tekst rationaliseert: Floris heeft vernomen, dat Blancefloer in Babyion gevangen gehouden wordt. Hij besluit zijn geliefde te gaan bevrijden. Bij het afscheid schenkt zijn moeder hem een ring, die wonderbaarlijke eigenschappen bezit. In de Franse tekst vinden wij de volgende beschrijving:
Ga naar margenoot+Et la roÿne son annel
A mis el doit au jouvencel.
‘Fiuz,’ fet ele, ‘gardez le bien.
| |||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||
Tant con l'avrez ne dotez rien.
Fers ne te porra entamer,
Ga naar margenoot+Ne feu ardoir ne enconbrer.
Fiuz, eest annel a tel poissance
Que bien i doiz avoir fiance.
Saches que tant con tu l'avras
A riens que quieres ne faudras.’Ga naar voetnoot32
In Babyion wordt de jonge man echter ontdekt en samen met zijn vriendin ter dood veroordeeld. Op het meest kritieke moment zegt Floris tot Blancefloer:
Ga naar margenoot+Bele, vostre annel bien gardez:
Tant con l'aiez, ça ne morrez.Ga naar voetnoot33
Verbaasd vraagt M.M. Pelan, de uitgeefster van de Franse tekst (handschrift B), zich af: ‘L'anneau protecteur que la mère de Floire lui avait donné (vv. 1010-1015) comment est-t-il passé entre les mains de Blancheflor? Nous ne le savons pas. Il est rare que l'auteur de ce roman nous laisse dans ce genre de doute, d'autant plus surprenant ici, qu'il reprend plus tard cette histoire de la bague et lui donne une certaine ampleur, [...]’.Ga naar voetnoot34 Pelan is dan ook van mening, dat de ring hier ‘est faussement attribué a Blancheflor [...]’.Ga naar voetnoot35 Diederic heeft dit defect in de logische motivering binnen het handelingsverloop van zijn voorbeeld eveneens opgemerkt. Hij verbetert de voorstelling van zaken op de volgende wijze: Ook in de Middelnederlandse versie schenkt de koningin haar zoon bij zijn vertrek naar Babyion een ring met bijzondere eigenschappen:
Ga naar margenoot+Een vingerlijn hem sijn moeder gaf,
Daer si hem dogeden vele seide af.
‘Minne,’ seit si, 'ic bidde dattu altoes
Ga naar margenoot+Minen raet niet en verroekeloes,
Du en voers met di dit vingerlijn;
Also lange alst over di sal sijn,
En darfstu niet vruchten van quaden diere,
No van watre no van viere:
Ga naar margenoot+Dine sal mogen scaden wapen no geen man.
[...]
Als later in het verhaal de emir van Babylon de kinderen bedreigt, blijkt de ring nog steeds in het bezit van de jonge man. Om zijn geliefde Blancefloer te redden steekt Floris haar de ring toe: | |||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Soete, nu nemet dit vingherlijn:
Also langhe alst over u sel sijn,
Ga naar margenoot+Ne moghedi sterven in ghere wijs'.
Door deze opmerking is de tegenstrijdigheid uit het verhaal verdwenen. Op simpele wijze wordt verklaard, hoe de ring in het bezit van Blancefloer is gekomen. Blijft nog de vraag, hoe zij op de hoogte kon zijn van de bijzondere kracht van de ring. Ook op dit punt heeft Diederic de handeling verbeterd. Leendertz merkte op, dat Diederic ‘reeds in 3136 vlgg. [heeft] ingevoegd, dat Floris haar alles van deze ring vertelde’Ga naar voetnoot36 [:]
Ga naar margenoot+Doe toghede hi haer sijn vingherlijn;
Die doghet, die lach ant steenekijn,
Hoe nuttelic ende hoe goet het ware,
Dat seidi hi ende vertellet hare.
Diederic voegt kleine, de handeling nader verklarende, elementen toe; hierdoor ontstaat een logisch sluitend geheel. Diederics neiging tot het rationaliseren van de bron staat niet op zich zelf. F.P. van Oostrom meent te kunnen vaststellen, dat de Dietse bewerkers er naar streven ‘om de logische coherentie van het verhaal te verstevigen’.Ga naar voetnoot37 Tot een zelfde slotsom komt W. Schröder, die over de bewerkers van de Tristan-roman (Thomas de Bretagne in Frankrijk, Gottfried von Strassburg in Duitsland) opmerkt, dat zij ‘Konsequenz und Stimmigkeit innerhalb der vom Dichter geschaffenen Wirklichkeit’ nastreven.Ga naar voetnoot38
Ook op een andere plaats in de VA treft men een beschrijving aan, die men als onlogisch ervaart. Wij doelen op de naamgeving van de beide kinderen, die slecht gemotiveerd lijkt en in strijd is met hetgeen in de Middeleeuwen gebruikelijk was. De Franse dichter vertelt, dat zowel de heidense koningin als de gevangengenomen christenvrouw zwanger is. Uit het gesprek, dat zich tussen beide vrouwen ontwikkelt, blijkt, dat zij op de zelfde dag hun kind verwachten, namelijk op Le jour de la Pasque florie (B, 161). De kinderen worden inderdaad op deze dag geboren:
Ga naar margenoot+Vallez fu nez de la paienne
Et meschine ot la crestïenne.
Li dui enfant, quant furent né,
Ga naar margenoot+De la feste furent nonmé;
La crestïenne pour le jour
Sa fille mist non Blancheflor.
Li rois mist non a son fill Floire.Ga naar voetnoot39
| |||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||
M.M. Pelan kan in het commentaar, dat zij naar aanleiding van deze versregels geeft, haar verwondering over deze gang van zaken niet onderdrukken: ‘Qu'une chrêtienne nomme sa fille d'après une fête chrêtienne est tres naturel; mais que des païens dans leur pays fassent de même, voila une invraisemblance qui n'a pas l'air de choquer le poète’.Ga naar voetnoot40 Diederic heeft eveneens aan deze ongeloofwaardige scène aanstoot genomen. Hij verbetert de Franse tekst als volgt:
Ga naar margenoot+Eens Palmen sondaechs si ghenas
Ga naar margenoot+Van enen sconen knapeline.
Doe ghaven hem die maghesine
Uut haren boeken, na hare wijs,
Een sconen name ende hielen Florijs.
Dies selves daghes ghenas van kinde
Ga naar margenoot+Die ghevangen vrouwe, alsict bescreven vinde,
Ende brachte inde werelt een maghedijn.
Doe dedem hebben die moeder sijn
Na onse wet zijn kerstenhede;
Blancefloer zijt heten dede.
Door Diederics ingreep is het onwaarschijnlijke detail, waaraan Pelan zich stoorde, uit het verhaal verdwenen. De naam van de heidense prins staat bij Diederic niet in verband met de Christelijke feestdag. De heidense priesters geven de jongeling Uut haren boeken (v. 237) een naam. Wordt in de Franse tekst aan het geloofsverschil tussen de kinderen nauwelijks aandacht besteed, in de Dietse tekst wordt de tegenstelling tussen het christendom en het heidendom door de nadrukkelijke oppositie van onse wet tegenover hare wijs beklemtoond. Één belangrijk facet van de basistekst is door Diederics veranderingen verloren gegaan. Het voor de bloemensymboliek van de roman zo belangrijke feit, dat de beide kinderen naar aanleiding van Pasque florie hun (bloemen)-namen krijgen, is bij Diederic niet meer expliciet aanwezig. Het is echter deze ‘flower imagery’ ‘which sets the tone of the work as a whole and gives it its unique literary quality’. (W.C. Calin).Ga naar voetnoot41
Het doel van Diederics veranderingen is enigszins duidelijk geworden. Hij heeft getracht de passage, die de naamgeving van de kinderen beschrijft, logischer te doen lijken door deze aan de historische werkelijkheid aan te passen. De hier vastgestelde bewerkingstendens stemt overeen met hetgeen F.P. van Oostrom over de werkmethode van de hoofse dichters opmerkt: ‘[...] latere middeleeuwse romanciers doen [...] moeite de romanhandeling af te stemmen op wat in de werkelijkheid als waarschijnlijk geldt’.Ga naar voetnoot42 Ook in dit opzicht blijkt, dat Diederic niet alleen in een Dietse traditie staat, maar dat bovendien zijn werkopvatting overeenstemt met hetgeen in het Europa van | |||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||
zijn tijd gebruikelijk was. De reeds eerder genoemde Tristan-bewerkers Thomas de Bretagne en Gottfried von Strassburg hebben beiden grote waarde gehecht aan ‘logische Motivation und [...] Genauigkeit im historischen, zumal kulturhistorischen Detail. Sie hatten mit einem Publikum zu rechnen, das auf diesem Felde sachverstandig war und dem man nicht alles erzählen konnte. Fabeleien mochten bei Orientberichten hingehen, in einem Milieu, das für die Hörer kontrollierbar war, waren sie nicht langer erlaubt’. (W. Schröder).Ga naar voetnoot43 De ‘rationalere Argumentationsweise’, het meten van de handeling aan het ‘Kriterium der raison’,Ga naar voetnoot44 vindt men bij Diederic terug, waar hij poogt de aventure voor het publiek te redenen te bringhen.Ga naar voetnoot45 Men heeft - met weinig begrip voor de fictionaliteit van de Floris-vertelling, maar geenszins ten onrechte - Diederics dichtwerk ‘een in hoge mate onwaarschijnlijk verhaal’Ga naar voetnoot46 genoemd. Zowel de algemene verteltechnische structuur (een jongeman gaat ongewapend en (bijna) in zijn eentje op weg naar Babyion, om daar zijn vriendin uit de streng bewaakte harem te bevrijden en... slaagt daarin), als sommige details (b.v. de kuisheidsproef te Babyion) zou men als hoogst ongeloofwaardig kunnen betitelen. Diederic, die voor het verloop van de handeling van zijn Franse bron afhankelijk was, schroomde niet de aan de stof inherente onwaarschijnlijkheden in zijn bewerking over te nemen. Hier ligt volgens Leendertz juist de verdienste van de ‘vertaler’ Diederic: ‘Geen der anderen heeft het oorspronkelijke zoo getrouw weergegeven, zoowel wat den inhoud als den geest betreft’.Ga naar voetnoot47 Er lijkt in Diederics werkopvatting een merkwaardige tegenstrijdigheid te bestaan: Enerzijds rationaliseert hij ongeloofwaardige, slecht gemotiveerde scenes, anderzijds neemt hij zonder meer de meest wonderlijke bijzonderheden uit zijn voorbeeld over. Bij nader onderzoek blijkt echter, dat ondanks deze paradoxale tendenties Diederics verteltechniek in beide gevallen op hetzelfde doel gericht is. Door de stof waar dit mogelijk leek logischer weer te geven voorkomt Diederic eventuele kritiek op de handeling. Ook waar Diederic evidente onwaarschijnlijkheden vertelt, is zijn vertelstrategie er op gericht kritici het zwijgen op te leggen.
Een probaat middel, dat Diederic meermalen bij het vertellen van ongeloofwaardighe- | |||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||
den gebruikt om eventuele kritiek te ontlopen, is de verwijzing naar het Franse voorbeeld. Hierdoor wordt de verantwoordelijkheid voor het als onzinnig ervaren detail naar de bron verschoven. Als b.v. de Dietse dichter meedeelt, dat - o, welk een toeval! - de kinderen op dezelfde dag geboren worden, voegt hij er overeenkomstig de feiten (Diederic, v. 239-241 = Frans, B. 167-168) haastig aantoe, dat hij dit detail in de Fran se tekst gevonden heeft: [...] als iet bescreven vinde (v. 240). Bij de vermelding van de bijzonderheid, dat Blancefloers moeder - tegen elke natuurwet in! - niet weet, van wie van de beide kinderen zij het meest houdt (Diederic, v. 268 vlg. = Frans, B. 185 vlg.), beroept Diederic zich (terecht) op de Franse bron, die hierover evenmin uitsluitsel kan geven: Dat wi ghelesen niet en connen, Na dien datmen ghescreven vint, Welc si hadde meest ghemint [...] (v. 266-268). Is in deze gevallen de bronvermelding gerechtvaardigd - Diederic trof de details inderdaad in zijn voorbeeld aan -, één beschrijving lijkt een uitzondering op deze regel te vormen: De merkwaardige mededeling van Diederic, dat de twee kinderen reeds in de wieg elkaar liggen te kussen - een bijzonder sterk staaltje van minnebeleven! - vinden wij in de Franse tekst niet terug. Heeft Diederic vrijwillig en onafhankelijk van zijn bron een onzinnig detail ingevoegd? Dit zou wel in bijzonde re tegenspraak met het eerder geconstateerde streven van Diederic staan, onwaar schijnlijkheden van de grondtekst uit zijn tekstweergave te verwijderen. Wij plaatsen de omstreden tekstpassage uit Diederics FleBl naast de Franse tekst:
Ga naar margenoot+Ensemble en un lit les couchoit,
Ga naar margenoot+Andeus pessoit et abevroit.
Quant cinq anz orent li enfant,
Bien norri furent et bien grant.Ga naar voetnoot48
Ga naar margenoot+Si was emmer dies ghewone,
Dat sise beide leide te samen.
Eer si tharen vijf jaren quamen,
Die minne scootse int herte richte
Ende wondese soe met enen schichte;
Ga naar margenoot+Dat sticht was van goeden ghewerke,
Ende deedse minnen even sterke.
Nu hoort vremtheit, die si daden,
Dat si te gader souden baden:
Herde goetliken si hem onder saghen,
Ga naar margenoot+Ende onder custen hem, daer si laghen
Beide te gader in ene wieghe.
Dat was al waer, ons en bedrieghe
Dese boec ende andre, daer wi inne
Al vinden ghescreven haer minne.
Ga naar margenoot+Als si waren comen tharen vijf jaren,
Van scoenre groten si beide waren
[...]
| |||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||
P. Leendertz is van mening: ‘Vss. 272-284 beantwoorden aan Fr. 189,190 [...]. Deze sentimenteele uitbreiding is echter waarschijnlijk van een afschrijver’.Ga naar voetnoot49 Het is duidelijk, dat Leendertz de versen 272-284 als een (late) toevoeging wenst te beschouwen, teneinde Diederic niet voor het detail van de ‘kussende kinderen’ verantwoordelijk te stellen. Er blijft nog een andere verklaring te overwegen. Was misschien de door Diederic gebruikte teksttraditie corrupt? Het is reeds Leendertz opgevallen, dat de Middelhoogduitse bewerker Konrad Fleck, die in het begin van de 13de eeuw (onafhankelijk van Diederic!) een Frans handschrift van de Floire et Blanceflor (VA) bewerkte, enkele met de verzen 272-284 uit Diederics bewerking overeenstemmende bijzonderheden kent. Leendertz zoekt derhalve - in tegenstelling tot de eerder gegeven verklaring - de fout in de Franse overlevering: ‘Deze interpolatie moet [...] reeds in sommige Fransche handschriften] zijn voorgekomen, omdat D[iederic] en F[leck] haar beide in hun voorbeeld gevonden hebben’.Ga naar voetnoot50 Flecks bewerking blijkt op die punten, waar het Frans geen nadere informatie biedt, opvallende gelijkenis met Diederic te vertonen: (a) De kinderen verrichten minnehandelingen in de wieg. (Fleck, v. 599-602): hei wie frô die jungelinge [...] friuntschefte pflâgen, dô se in den wagen lâgen!,Ga naar voetnoot51 vgl. Diederic, v. 280-281: Ende ondercusten hem, daersi laghen Beide te gader in ene wieghe). (b) De kinderen kijken elkaar op liefdevolle wijze aan. (Fleck, v. 604-605: [...] se iewederez lacheten swenn einz daz ander ane sach,Ga naar voetnoot52 vlg. Diederic v. 279: Herde goetliken si hem onder saghen. Sluit men hier een toevallige overeenstemming tussen Fleck en Diederic uit, dat moet men aannemen, dat beide dichters deze details in het door hen gebruikte Franse handschrift hebben aangetroffen. Diederic kan de bijzonderheid van de elkaar in de wieg kussende kinderen - volgens Leendertz een ‘ziekelijke overdrijving’Ga naar voetnoot53 - uit zijn (hier corrupte?) Franse voorbeeld overgenomen hebben. Indien deze these klopt, is de nadrukkelijke bronvermelding (v. 282-283): Dat was al waer, ons en bedrieghe Dese boec [...]) in overeenstemming met het door Diederic ook elders toegepaste procédé: De Franse tekst wordt voor de ‘onmogelijke’ scene verantwoordelijk gesteld, Diederic kan geen enkel verwijt treffen.
Diederics bewerkingsmethode begint zich iets duidelijker af te tekenen. Enerzijds redresseert Diederic, door kleine verbeteringen aan te brengen, de onwaarschijnlijke bijzonderheden van zijn Franse bron, anderzijds vertelt hij de aan de minnethematiek verbonden ongeloofwaardigheden verder, soms - vooral waar het gaat om evidente onzinnigheden - verwijzend naar de Franse bron. Van een kritische distantie van Diederic ten opzichte van het verloop van de handeling is geen sprake. Integendeel: het minnegebeuren wordt geïdealiseerd voorgesteld en ter navolging aanbevolen. Opvallend is, dat één scene in Diederics bewerking een uitzondering op deze regel lijkt te vormen: | |||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||
De dichter beschrijft de reactie van Floris als hij ervaart, dat zijn doodgewaande vriendin nog in leven is. De overgelukkige Floris besluit onmiddellijk te vertrekken, om zijn geliefde te gaan zoeken. Zonder zich verder een moment af te vragen welke gevaren deze zoekactie met zich mee zou kunnen brengen, begeeft de jongeman zich op weg:
Ga naar margenoot+Maer hi des niet merken woude,
Wat pinen hi daer omme dogen soude,
Ga naar margenoot+Ende hoese hem soude werden te sure.
De dichter, zich met de gehele autoriteit van zijn naam noemend, voorziet deze scène van het volgende commentaarGa naar voetnoot54:
Ga naar margenoot+Dat seide Diederic, die dese aventure
In Dietsche uten Walsche vant,
Dat menre soude lettel vinden in dlant,
Die souden willen geloeven dies,
Ga naar margenoot+Dat iemen so sot ware ende so ries
Ochte van so coenen sinne,
Die soude dorren dor enege minne
Die grote coenheit doen, die hi sal bestaen.
W.J.A. Jonckbloet meent uit de hierboven geciteerde passage te mogen concluderen, dat Diederic zich kritisch over de handelwijze van zijn romanheld uitlaat: ‘Hij zegt nadrukkelijk, dat hij niet gelooft, dat iemand zoo dwaas zou zijn om uit liefde te doen, wat zijn held zich onderwond’.Ga naar voetnoot55 De Franse tekst biedt op de overeenkomstige plaats eveneens een opmerking over het overhaaste vertrek van Floris. Hier wordt echter het besluit van de jongeling, zijn geliefde te gaan zoeken, geenszins als onzinnig aangemerkt. De daad wordt uit Floris' liefde voor Blancefloer verklaard:
Ga naar margenoot+Seingneur, ne vos en merveilliez,
Car qui d'amors est joustisiez
Çou cuide fere certement
Ga naar margenoot+Dont se merveillent tote gent.
C'est en Calcide et en Platon
Qu'a paines cuideroit nus hon
Qu'estre poïst fet que fera
Cil qui d'amours contrainz sera.Ga naar voetnoot56
Heeft Diederic hier de strekking van het commentaar zo ingrijpend veranderd, dat | |||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||
hieruit geen instemming, maar veeleer kritiek (vgl. Jonckbloet) te beluisteren valt? Het verdient aanbeveling deze kwestieuze passage uit Diederics FleBl nader te onderzoeken.
Men heeft bij de interpretatie tot nog toe nagelaten de verzen 1356-1363 in een bredere context te plaatsen. Diederics opmerking over Floris' overhaaste vertrek dient met andere in het dichtwerk optredende verteller-commentaren vergeleken te worden. In de proloog maakt de Dietse dichter een opmerking over degenen, die kritiek uitoefenen op gelieven, die elkander trouwhartig beminnen:
Ga naar margenoot+Daer zijn vele die dat segghen
Vanden ghenen, die haer herie legghen
Ga naar margenoot+Soe ghestadelike an die minne,
Dat hem comt van dommen zinne;
Dat selen wi over loghen houden.
Reeds eerder in de proloog heeft Diederic een bewuste publiekskeuze gemaakt: Zijn dichtwerk is bestemd voor kenners van de liefdesproblematiek, voor hoofse lieden met kwaliteiten van hoofd en hart (vgl. v. 5-10). De onbeschaafden en de dwazen (vgl. v. 3: [...] den dorperen Ho den doren) sluit hij als publiek uit. Het is verkeerd uit deze mededeling te willen afleiden, dat Diederic zijn werk ‘voor een bepaalde sector van de lezers- en luisteraarskring’ (J.F. Vanderheyden),Ga naar voetnoot57 voor een bepaalde sociale elite, wenste te schrijven. Het feit, dat Diederic een bepaalde groep als toehoorder afwijst, heeft geen directe betrekking op het werkelijke publiek, maar dient begrepen te worden vanuit de retorische functie van de opmerking. Van het selectieproces gaat een ‘insinuerende’ invloed uit. ‘Die insinuatio besteht darin, dass durch listige Verwendung psychologischer Mittel [...] das Unterbewusstsein des Publikums in einem für uns [hier de auteur] günstigen Sinn beeinflusst wird und so langsam der Boden für die Sympathiegewinnung vorbereitet wird’. (H. Lausberg).Ga naar voetnoot58 Het publiek wordt er door Diederics woorden stilzwijgend toe gedwongen het werk welwillend tegemoet te treden. Een negatieve opstelling ten opzichte van de minneproblematiek zou immers inhouden, dat men zich met de niet-hoofse, als dom afgeschilderde toehoorders identificeert.Ga naar voetnoot59
De verzen 53-57 dient men vanuit deze achtergrond te begrijpen. De ‘velen’ (vgl. v. 53) (de grote massa, die geen begrip voor de minnehandeling kan opbrengen) bekritise- | |||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||
ren de houding van de gelieven, door hun gebrek aan verstand te verwijten. De (resterende) ‘enkelen’ (de kleine elite-groep, met de verteller in de meervoudsvorm wi (v. 57) verenigd), die wel inzicht in de minneproblematiek bezitten, zullen de opmerking van de ‘velen’ als leugenachtige kritiek afwijzen. De identificatiekeuze, die van de oppositie ‘velen’ - ‘wij’ uitgaat, is niet mis te verstaan. Het publiek wordt op een voor de dichter en zijn werk gunstige wijze ‘gestuurd’: Wie de handeling onzinnig noemt en de minnenden gebrek aan verstand (domme zinne) verwijt, identificeert zich met de ‘velen’ en diskwalificeert zichzelf als toehoorder van de liefdesroman. Diederic past dit retorisch procédé ook op andere plaatsen in zijn roman toe, en wel in het bijzonder daar, waar hij op ongeloof bij zijn publiek zou kunnen stuiten: Als Floris na vele omzwervingen eindelijk in Babyion is aangekomen, laat hij zich in een mand, bedekt met bloemen, naar de kamer van zijn geliefde transporteren. Diederic voorziet ook deze scene van een opmerking. Hij laat de verteller over deze gang van zaken zeggen:
Ga naar margenoot+Dier es vele, die ie kinne,
Die nie so starker minnen plaghen,
Dat si hem hadden laten draghen.Ga naar voetnoot60
De ‘velen’, die het verschijnsel van de starke[.] minne [.] niet kennen, zullen, zo meent de verteller, niet als de minneheid handelen en derhalve de handeling met onbegrip bejegenen. Ook hier treedt het psychologische proces van de insinuatio in werking. Het beeld van het in de proloog geconstitueerde ideale publiek, de elite-groep der ‘enkelen’, wordt hier stilzwijgend als contrast tot de reactie van de ‘velen’ opgeroepen. Het publiek zal, als Diederics vertelstrategie zijn uitwerking niet mist, zich tot de ‘enkelen’, de hier niet genoemde ingewijden willen rekenen, die Floris gewaagde onderneming wél weten te billijken.
Voordat wij ons nogmaals met de omstreden passage (v. 1356-1363), die de aanleiding van bovenstaande uiteenzetting over de functie van de toehoordersselectie vormde, zullen bezighouden, wijzen wij nog op een ander probleem, dat eveneens de interpretatie van de betreffende verzen bemoeilijkt. Het valt namelijk op, dat P. Leendertz in zijn tekstuitgave de handschrifttraditie op een punt heeft gewijzigd. In het handschrift staat, dat slechts enkelen zouden willen geloven:
Ga naar margenoot+Dat iemen so sot ware ende so ries
Ochte van so teenen sinne,
Die soude dorren dor enege minne
Die grote coenheit doen, die hi sal bestaen.
Leendertz is van mening (een tekstverandering van De Vries overnemend): M.i. moet | |||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||
alleen teenen in coenen veranderd worden; ochte is hier tegenstellend. Diederic zegt dan: ‘hetzij men het dwaasheid of dapperheid noemt, niet licht zal iemand gelooven, dat een man uit liefde een dergelijk waagstuk zou ondernemen’.Ga naar voetnoot61 Wij geloven niet, dat Leendertz hier de zin van de tekstpassage juist heeft weergegeven. Oorzaak hiervan is de o.i. onjuiste emendatie. Onze overweging luidt als volgt: Diederic zegt aan het begin van de passage over Floris' vertrek, Dat menre sonde lettel vinden in dlant, Die souden willen geheven dies [...] (v. 1358 vlg.). Diederic is van mening, dat slechts een kleine groep (lettel in dlant) het vertelde als ‘waar’ zal accepteren. Floris' reis naar de Oriënt zal daarentegen door de (hier niet expliciet genoemde) overgrote meerderheid als dwaasheid bestempeld worden. Degene, die zo'n gevaarlijke reis gaat ondernemen, is in de ogen van de meesten sot ende ries. Ochte van so teenen(?) sinne voegt daar nog een bijzonderheid aan toe. Wij nemen niet aan, gezien de negatieve opstelling van de ‘velen’ ten opzichte van het minnegebeuren, dat dit een positief kenmerk zou kunnen zijn: (b.v. coenen, zoals P. Leendertz voorstelt). Ochte ... zet o.i. de negatieve opsomming voort. Als wij derhalve een emendatie zouden mogen voorstellen, dan komt voor ons Ochte van so dommen sinne in aanmerking. In dit geval zou Diederic het verwijt van de ‘velen’, uitgesproken in de proloog (Dat hem comt van dommen zinne, v. 56) ook in het commentaar van de kritici op het overhaaste vertrek van Floris hebben verwerkt. Dit zou in de werkmethode van Diederic zeker passen. P. Leendertz constateert bij Diederic een ‘neiging tot herhaling van het vroegere.[...] Soms wordt een enkel woord herhaald, soms eene geheele uitdrukking, ook wel eens een teekenende bijzonderheid [.,.]’.Ga naar voetnoot62 De parafrase van de omstreden passage luidt naar onze mening (rekening houdend met de impliciete oppositie tussen de mening van de ‘velen’ en die van de ‘enkelen’, en uitgaande van onze tekstverandering [teenen = dommen]*): Slechts ‘enkelen’ hier te lande zullen kunnen geloven, dat iemand - die (in de ogen van de ‘velen’) toch als dwaas moet worden aangemerkt, of [van gebrek aan verstand getuigt]* - door de minne daartoe gedreven, het zou wagen, zo'n dappere daad te verrichten, als waartoe Floris zich vermat...
Wij sluiten hier ons onderzoek af. Hoewel wij ons bewust zijn van de beperktheid van het onderzochte materiaal, menen wij toch, de resultaten van dit onderzoek samenvattend, de volgende opmerkingen over Diederics bewerkingsmethode te mogen maken: Diederic gebruikte als bron voor zijn minneroman de Oudfranse Floire et Blanceflor (VA). Niet zelden zag hij zich voor de vraag gesteld, óf, en zo ja, hóe hij de aan de stof inherente ongeloofwaardigheden aan zijn publiek zou verder vertellen. Diederic heeft in een aantal gevallen de Franse tekst gewijzigd en deze - om Diederics eigen woorden te gebruiken - te redenen gebracht. Twee aspecten dienen daarbij te worden onderscheiden:
| |||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||
Diederic neemt regelmatig wonderbaarlijke bijzonderheden uit zijn bron over. Hem staan o.a. de volgende middelen ten dienste om eventuele kritici het zwijgen op te leggen:
Rest ons nog een vraag: Hoe beoordeelde men in de Middeleeuwen het waarheidsgehalte van de FleBl? Diederic heeft stellig geprobeerd de geloofwaardigheid van de handeling ten opzichte van het Franse voorbeeld te vergroten. Hij heeft door het verhaal logischer te motiveren de lotgevallen van Floris en Blancefloer voorstelbaarder, soms zelfs werkelijkheidsgetrouwer gemaakt. Maar toch blijft ook Diederics versie een hoogst onwaarschijnlijk verhaal. Het probleem schuilt in de vraag, wat men in de Middeleeuwen onder het begrip ‘waarheid’ verstaan kan hebben. Zeker niet de historische waarheid, de waarheid van het echt gebeurde. De romanist E. Köhler geeft de volgende uitleg: ‘[...] bei tatsachlich fehlender echter historischer Legitimation wird die beanspruchte Wahrheit fast zwangslaufig von der historischen auf die sittliche Ebe- | |||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||
ne verlagen Der universale Wahrheitsanspruch enthebt die [...] höfische Epik dem Zwang zur Faktenrichtigkeit’.Ga naar voetnoot64 De ‘waarheid’ van Diederics roman ligt besloten in de ‘levens-wijsheid en de -lering daarin vervat’. (J.F. Vanderheyden).Ga naar voetnoot65 De op het oog zo uiteenlopende bewerkingstendensen bij Diederic, enerzijds het streven naar rationalisatie van het verhaal, anderzijds de neiging tot het idealiseren van de handeling, vullen elkaar aan. De rationalisatie van het verhaal vergemakkelijkt het de toehoorder met . het gebeuren in de roman mee te leven, verstevigt het identificatieaanbod (vgl. FF. van Oostrom)Ga naar voetnoot66, waardoor de andere bewerkingstendens, het idealiseren van de handeling zijn didactische uitwerking zedelijke verbetering te bewerkstelligen, niet zal missen. Deze lering is duidelijk: De standvastige liefde stelt ‘den schijnbaar zwakke in staat [...] de grootste moeilijkheden en gevaren te boven te komen’.Ga naar voetnoot67 |
|