De Nieuwe Taalgids. Jaargang 77
(1984)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingEen van de leidende ideeën in de generatieve taalkunde is altijd geweest de gedachte dat de uitspraken die een generatief taalkundige doet over een taal, uitspraken zijn over de taalbeheersing van iemand die die taal als moedertaal geleerd heeft. Deze mentalistische claim legt beperkingen op aan wat een generatief taalkundige mag beweren. Eén zo'n beperking volgt volgens Chomsky uit de eis van epistemologische prioriteit. Een taalkundige die meent dat de beweringen die hij doet over bijv. het Nederlands, beweringen zijn over het Nederlandse taalsysteem zonder te menen dat dat taalsysteem een mentale realiteit heeft, kan als hij zou moeten kiezen uit twee gelijkwaardige theorieën over dat taalsysteem, volstaan met overwegingen van eenvoud: de eenvoudigste theorie is de beste. Voor een generatief taalkundige daarentegen geldt een extra eis: het taalsysteem zoals het er in zijn theorie uitziet moet door een kind geleerd kunnen worden. Dat wil zeggen: gesteld voor de zelfde keuze moet de generatief taalkundige die .theorie kiezen waarvan de primitieve noties concepten zijn ‘that can plausibly be assumed to provide a preliminary, prelinguistic analysis of a reasonable selection of presented data, that is, to provide the preliminary linguistic data that are mapped by the language faculty to a grammar.’ (Chomsky 1981: 10). Zo meent Chomsky dat ‘it would be reasonable to suppose that such concepts as “precedes” or “is voiced” enter into the primitive basis (...). But it would be unreasonable to incorporate, for example, such notions as “subject of a sentence” or other grammatical relations within the class of primitive notions, since it is unreasonable to suppose that these notions can be directly applied to linguistically unanalyzed data. Rather, we would expect that such notions would be defined (...) in terms of a primitive basis that meets the conditions of episte-mological priority.’ (ibid.)
Chomsky wijst dus taaltheorieën af waarin de notie' onderwerp van een zin' een primitief concept is (zie voor zo'n theorie en voor kritiek op Chomsky's afwijzing Bresnan 1982). Zelf herleidt hij in zijn werk dat begrip tot ‘de onmiddellijk door S gedomineerde NP’. De aanname daarbij is dan dat de noties ‘S’, ‘NP’ en ‘onmiddellijk domineren’ primitiever zijn dan, d.w.z. in het taalverwervingsproces voorafgaan aan noties als ‘onderwerp van een zin’. In dit artikel willen we proberen aannemelijk te maken dat dezelfde gedachtengang ook opgaat in het geval van de notie ‘focus van een zin’. Volgens ons gaat het hier niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om een cognitief primitief concept, en moet het gereconstrueerd worden in termen van de notie ‘afhankelijkheid’. Maar eerst zullen we twee eerdere generatief taalkundige voorstellen tot reconstructie van de notie ‘focus’ bespreken. Het eerste is te vinden in het werk van Chomsky, het tweede kan men aantreffen in Guéron 1981. Beide voorstellen hebben gemeen dat de reconstructie gesteld is in termen van de zgn. logische vorm. Het begrip ‘logische operator’ speelt er een sleutelrol in. Wij menen dat deze voorstellen weinig gelukkig zijn. Niet alleen omdat ze niet in staat zijn het verschijnsel focus op een consistente manier te karakteriseren (en omdat met name Chomsky's voorstel ook in andere opzichten tekort schiet), maar vooral omdat we menen dat de voorstellen niet voldoende tegemoetkomen aan de eis van epistemologische prioriteit: wij achten het redelijk te veronderstellen dat het taallerende kind het taalaanbod te lijf gaat met het-concept ‘afhankelijkheid’ (hieronder nader te specificeren) en niet met het concept ‘logische operator’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. FOCUS als logische eigenschapIn Chomsky 1977: 203 wordt het verschijnsel gesignaleerd dat in een zin als (1), waar de hoofdletters van WIM aanduiden dat Wim met nadruksaccent wordt uitgesproken, het pronomen hij en de eigennaam WIM niet geïnterpreteerd kunnen worden als anaforisch verbonden. (1) de vrouw die hij liefheeft, minacht WIM Blijft echter de nadruk op WIM achterwege, dan kunnen hij en Wim wel begrepen worden als bedoeld betrekking te hebben op dezelfde persoon. Als verklaring voor dit contrast stelt Chomsky voor aan te nemen dat een semantische regel ter bepaling van de focus van een zin, (1) representeert als (2). (2) de x zodanig dat de vrouw die hij liefheeft x minacht, is Wim In representatie (2) is WIM afgebeeld als bestaande uit drie delen: een vooropgeplaatste logische operator de x zodanig dat, een achtergelaten spoor (de variabele) x, en een achteropgeplaatst predicaat is Wim. Van deze drie delen is, zo neemt Chomsky aan, de variable x het element dat het antecedent zou moeten zijn van hij, maar dit wordt uitgesloten door principe (3). (3) een variabele kan niet het antecedent zijn van een pronomen waar die variabele rechts van staat. In (2) bevindt hij zich links van de variable x, en dus verbiedt (3) dat x een antecedent is voor hij. Het contrast met het geval waarin Wim geen nadruks-accent heeft volgt nu uit de aanname dat Wim in dat geval niet als focus wordt geïnterpreteerd, en dus niet wordt gereprensenteerd zoals WIM in (2). En bij het ontbreken van een variabele is (3) niet van toepassing en wordt de anaforische relatie niet geblokkeerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1. Drie bezwaren tegen Chomsky's focus-analyseZoals gezegd, wordt in het voorstel van Chomsky, dat in later werk in essentie gehand- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haafd blijftGa naar voetnoot1, blijft het verschijnsel FOCUS uiteengelegd in een drietal componenten. Deze intuitief niet onaantrekkelijke handelwijze wordt ook voor andere constructies aangenomen, en sluit aan bij bepaalde conventies in de logica (zie Chomsky 1977). Zonder in details te treden zullen we een drietal bezwaren tegen het voorstel noemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.1. De status van het predicaatZoals we zeiden is de analyse van FOCUS in drie componenten min of meer conform een benadering die ook voor andere constructies wordt aangenomen. Ons eerste bezwaar is dat de analyse niet geheel conform die onafhankelijk gemotiveerde benadering is. Het punt waarop ze afwijkt is namelijk een theoretische innovatie die iedere andere grond dan die van de intuïtie mist. Het gaat hierbij om het volgende. Volgens Chomsky moet een zin als (4) gepresenteerd worden als (5). (4) iedereen is ziek In (5) is de zgn. gekwantificeerde uitdrukking iedereen geanalyseerd als bestaande uit twee delen: de vooropgeplaatste logische operator voor iedere persoon x geldt datGa naar voetnoot2 en de variabele x. Déze analyse wordt niet alleen gemotiveerd door de intuïtie dat (5) een explicitering is van de betekenis van (4) en met een verwijzing naar de eerste-orde predicaten-logica waarin gekwantificeerde uitdrukkingen op dezelfde manier worden bejegend, maar ook met een beroep op het feit dat de scheiding in twee componenten, een vooropgeplaatst deel en een achtergelaten deel, geen innovatie is in een theorie waarin om onafhankelijke redenen moet worden aangenomen dat (7) de oppervlakte structuur is van (6). (6) wie is ziek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het vooropplaatsen van een element (wie) en het achterlaten van een spoor t (die op het niveau van de logische vorm vertaald wordt als een variabele) zijn dus onafhankelijk gemotiveerd. Maar de analyse van (1) als (2) is dan slechts voor tweederde onafhankelijk gemotiveerd. Anders dan bij de analyse van (4), speelt bij de analyse van (1) ook de achteropplaatsing van het predicaat is Wim een rol. En dat aspect wordt alleen door de intuïtie gemotiveerd. Sterker, het is niet duidelijk waar de onafhankelijke evidentie ter ondersteuning van de aanname dat er iets achterop geplaatst wordt vandaan zou moeten komen. Anders gezegd: de analyse van (1) als (2) voorzover het de achteropplaatsing van is Wim betreft, is ongegrond.Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.2. De status van de variabeleHet tweede bezwaar tegen Chomsky's analyse is uitvoerig besproken in Kerstens 1983. Om het duidelijk te kunnen maken is het nodig te laten zien voor welke overige constructies deze analyse gemotiveerd is. Kijken we naar de zinnen (8) en (9). (8) elke man denkt dat hij tekort komt Zin (8) is een standaardvoorbeeld van' een constructie waarin een anaforische relatie mogelijk is tussen elke man en hij. In (9), daarentegen, is die relatie uitgesloten. De reden hiervoor is, aldus Chomsky, principe (3) en het feit dat het principe wel van toepassing is op representatie (11), maar niet op representatie (10). (10) voor elke x die een man is geldt dat x denkt dat hij tekort komt In (11) staat de variabele x rechts van het pronomen hij, en een anaforische relatie is geblokkeerd. Maar kijken we nu naar de zinnen (12) en (13). (12) elke man denkt dat ze tekort komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op een of andere manier kunnen in (13), ze en elke man een anaforische relatie aangaan, d.w.z. begrepen worden als bedoeld betrekking te hebben op dezelfde groep personen (zij het op een andere manier). In (12) daarentegen is zo'n bedoelde relatie niet mogelijk (een onbedoelde relatie is wel altijd mogelijk, maar hier niet van belang). Merk op dat het getal van het pronomen het enige verschil is tussen (8) en (9) enerzijds en (12) en (13) anderzijds. De vraag is nu: wat veroorzaakt het verschil in interpretatie? Onze hypothese is dat het verschil in verband staat met het feit dat er sprake is van twee verschillende soorten anaforische relatie. In constructies als (8) en (12) is alleen een relatie mogelijk tussen de referenties van de betrokken uitdrukkingen, terwijl in constructies als (9) en (13) de relatie alleen de referenten betreft. Het verschil tussen de referentie en de referent van een uitdrukking kan als volgt worden gekarakteriseerd (zie voor details Lyons 1977). De referent van een uitdrukking is datgene in de buiten-talige werkelijkheid waarnaar die uitdrukking in een concreet geval verwijst. De referentie van een uitdrukking, daarentegen, is de functie die die uitdrukking koppelt aan datgene in de buitentalige werkelijkheid waarop de uitdrukking van toepassing is. De referentie is dus een eigenschap van uitdrukkingen, terwijl de referent dat niet is. Het verschil tussen referentie en referent blijkt ook uit het feit dat twee uitdrukkingen die dezelfde referentiële eigenschappen hebben niet dezelfde referent hoeven te hebben, en dat omgekeerd twee uitdrukkingen die dezelfde referent hebben, niet dezelfde referentie hoeven te hebben. Een zin als (14) bijvoorbeeld, waarin elke man en hij dezelfde referentie kunnen hebben, kan waar zijn als er sprake is van verschillende referenten. (14) elke man zag dat hij een oor miste Zo kan de zin gebruikt worden om mee te delen dat elke man zag dat de schilder die van de afzonderlijke leden van de groep mannen waar elke man betrekking op heelt het portret geschilderd had, van elk een afbeelding gemaakt had waarop één oor was weggelaten. In dat geval zijn degenen die zagen (de referenten van elke man) dat ze een oor misten niet dezelfden als degenen (de referenten van hij) die dat oor misten. Een ander geval, waarin noodzakelijkerwijs sprake is van ongelijke referenten bij gelijke referentie, is een zin als (15). (15) Jan ziet zichzelf Nemen we aan - en dat lijkt alleszins redelijk - dat een relatie van welke aard dan ook alleen mogelijk is tussen twee dingen, als die dingen daadwerkelijk van elkaar onderscheiden zijn (numeriek verschillen), dan kan zin (15) alleen waar zijn als Jan en zichzelf ongelijke referenten hebben. Aan de andere kant doen zich gevallen voor als (16). (16) de vrouw die Jan liefhad, minacht de overspelige ploert In (16) kunnen de uitdrukkingen Jan en de overspelige ploert anaforisch verbonden worden, d.w.z. begrepen worden als bedoeld betrekking te hebben op dezelfde persoon. Maar de twee uitdrukkingen hebben niet dezelfde referentie. Er is eerder sprake van twee uitdrukkingen die ondanks een verschillende referentie gebruikt worden om naar dezelfde persoon te verwijzen. Dat dit inderdaad zo is kan worden afgeleid uit het feit dat een zin als (17), van dezelfde constructie als (16), geen interpretatie toelaat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarbij Jan, hoewel anaforisch verbonden met hem, verwijst naar de levende mens Jan, terwijl hem (bedoeld) verwijst naar een afbeelding van die mens. (17) de vrouw die Jan liefhad, plakte hem een snor voor Als Jan en hem dezelfde referentie zouden hebben, zouden ze wel gebruikt moeten kunnen worden zoals elke man en hij in (14). We nemen dus aan dat er twee soorten anaforische relaties bestaan: één tussen referenties (zoals in (14)) en één tussen referenten (zoals in (16) en (17)). Kijken we nu naar de zinnen (18) en (19). (18) Jan zag dat ik hem een snor opplakte Volgens de benadering van Chomsky hebben we in (18) met dezelfde anaforische relatie tussen Jan en hem te maken als in (19). Maar die benadering verklaart niet waarom alleen in (18) Jan en hem bij een anaforische interpretatie een verschillende referent kunnen hebben. In (19) is zo'n relatie tussen de referenties van hem en Jan onmogelijk. De conclusie die we moeten trekken is: principe (3), bedoeld om een anaforische relatie tussen een variabele en een pronomen te blokkeren, blokkeert kennelijk alleen een relatie tussen referenties. Dit blijkt uit het contrast tussen (12) en (13), want in (13) is, ondanks principe (3), toch een anaforische relatie mogelijk, nl. die tussen de referenten. Maar ook moeten we vaststellen dat die relatie tussen referenties ook geblokkeerd wordt als er geen sprake is van een variabele. Dit blijkt uit het contrast tussen (18) en (19). Tenslotte voorspelt Chomsky's aanname dat principe (3) van toepassing is in het geval van zin (1) dat hij en WIM in één opzicht wel anaforisch verbonden kunnen zijn: (3) verbiedt weliswaar een relatie tussen de referenties van hij en WIM, maar niet die tussen de referenten ervan. Deze voorspelling is onjuist. En dat betekent niet alleen een ondermijning van de aanname dat (3) van toepassing is waar sprake is van focus veroorzaakt door nadruks-accent; ook de veronderstelling dat er sprake is van een variabele in (2) verliest zijn grond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.3. De status van de operatorEen van de belangrijkste argumenten ter ondersteuning van Chomsky's analyse is dat het ontleden van zgn. gekwantificeerde uitdrukkingen zoals iedere man en een meisje in een logische operator (een kwantor) en een variabele, het mogelijk maakt te verklaren waarom onder bepaalde omstandigheden ambiguiteit optreedt voor wat betreft het bereik van kwantoren. Een zin als (20) zou een voorbeeld zijn van deze ambiguiteit. (20) iedere man bemint een meisje De ambiguiteit blijkt uit het feit dat (20) zich op twee manieren laat parafraseren: 1. ‘voor iedere man geldt dat er een meisje is dat hij bemint’; 2. ‘er is een meisje zodanig dat voor iedere man geldt dat hij haar bemint’. Onder de eerste interpretatie kan de zin waar zijn als er evenveel meisjes zijn als mannen; de tweede lezing eist dat er niet meer dan één meisje is dat door de mannen bemind wordt. Hoe volgt nu deze ambiguiteit uit Chomsky's analyse? Volgens een voorstel, uitgewerkt in May 1977, kan (20) op twee manieren gerepresenteerd worden, nl. als (21) en als (22). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(21) [iedere man1 [een meisje 2 [t1 bemint t2]]] Beide representaties ontstaan, zoals we eerder zagen, door vooropplaatsing van (het operatorgedeelte van) de uitdrukkingen iedere man en een meisje. Maar (21) ontstaat als iedere man eerst verplaatst wordt en daarna een meisje, terwijl (22) het resultaat is van verplaatsing in de omgekeerde volgorde. Omdat de volgorde van vooropplaatsing vrij is, kan uit (de oppervlaktestructuur van) een zin als (20) zowel de ene als de andere representatie worden afgeleid. En omdat representatie (21) geacht wordt te corresponderen met de eerste lezing (parafrase 1), en (22) met de tweede lezing (parafrase 2), is een zin als (20) ambigu als aangegeven. Maar als deze benadering van bereiksambiguïteit juist is, dan moeten focus-uitdrukkingen (zoals WIM) in (1) ook zulk een ambiguiteit kunnen veroorzaken. Een zin als (23), bijvoorbeeld, zou dan evenals (20) óf als (24) óf als (25) gerepresenteerd moeten kunnen worden. (23) iedere man ziet WIM Maar in (23) is geen spoor van bereiksambiguiteit te bespeuren. Het is niet gemakkelijk in te zien hoe dit verklaard moet worden binnen het bestek van een analyse die een focus-uitdrukking voor een deel als een operator opvat. En de conclusie lijkt gewettigd dat ook dit aspect van de analyse onafhankelijke motivering mist. Al met al stellen we vast dat Chomsky's voorstel tot reconstructie van FOCUS, hoe interessant ook, op teveel bezwaren stuit om aanvaardbaar te zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Guéron 's analyse van FOCUSChomsky's voorstel beperkt zich tot het verschijnsel FOCUS zoals dat zich manifesteert bij nadruks-accent. Hoe die analyse zich verhoudt tot het verschijnsel dat een rol lijkt te spelen in het contrast tussen de zinnen (26) en (27), is niet duidelijk. (26) ik heb een verhaal verteld over kabouters In Guéron 1980 wordt het contrast tussen (26) en (27) toegespreven aan het feit dat extrapositie van de voorzetselconstituent over kabouters alleen mogelijk is in (26), omdat de NP waarmee de PP verbonden is (een verhaal) een focuselement is. In (27), aldus Guéron, veroorzaakt de aanwezigheid van het bepaalde lidwoord het dat de NP (semantisch althans) geen focus is, en daarom is verbinding met de geëxtraponeerde PP uitgesloten. (De vraag waarom de mogelijkheid van extrapositie afhangt van FOCUS, blijft onbeantwoord.) Een aanwijzing voor de juistheid van de aanname dat FOCUS hier een rol speelt, is het feit dat net zoals in (1), in een zin als (28) geen anaforische relatie mogelijk is tussen het en een verhaal over kabouters, terwijl zo'n relatie in (29) wel mogelijk is tussen het en het verhaal over kabouters. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(28) omdat hij het al kende luisterde hij niet naar een verhaal over kabouters Onder de aannames van Chomsky's benadering (met voorbijzien aan de hierboven genoemde bezwaren), volgt dit contrast als we (28) representeren als (30). (30) de x zodanig dat - omdat hij het al kende - hij niet naar x luisterde, is een verhaal over kabouters. Navenant zouden we nu (26) moeten kunnen representeren als (31). (31) de x zodanig dat ik x verteld heb over kabouters, is een verhaal Maar afgezien van het feit dat (31) intuïtief gezien een minder gelukkige representatie van (26) lijkt te zijn, is het volstrekt onduidelijk hoe uit enige eigenschap van (31) zou volgen dat de PP en de NP kunnen worden verbonden. In ieder geval is principe (3) hier niet van toepassing. Bovendien is een zin als (32), die een soortgelijke logische vorm krijgt toegekend als (26), onwelgevormd. (32) *ik heb ieder verhaal verteld over kabouters Maar ook al laten we deze onduidelijkheden buiten beschouwing, dan nog roept een geval als (26) een ernstig probleem op. In een volgend artikel, nl. Guéron (1981), wordt het contrast tussen (26) en (27) ook aan de orde gesteld. Het woord focus evenwel, valt hier niet eenmaal (voorzover wij hebben kunnen nagaan). Wel lijkt de analyse die wordt voorgesteld regelrecht in te gaan tegen die van Chomsky. Hier worden de zinnen (26) en (27) nl. gerepresenteerd als respectievelijk (33) en (34) (irrelevante details weggelaten). (33) ik heb [een verhaal] verteld over kabouters[-Q] (34) ik heb [het verhaal] verteld over kabouters[+ Q] In (34) geeft het kenmerk [+ Q] onder het aan dat het lidwoord een logische operator is, terwijl het kenmerk [-Q] in (33) betekent dat een verhaal geen logische operator bevat. Het is de afwezigheid van een logische operator in (33) die volgens Guéron oorzaak is van het feit dat over kabouters geëxtraponeerd kan voorkomen.
Het probleem is nu dat wat in Chomsky's analyse terruggevoerd wordt op de aanwezigheid van een logische operator, in Guéron's analyse verklaard wordt uit de afwezigheid van een logische operator. Twee mogelijkheden zijn: 1. tenminste één van de twee analyses is onjuist; 2. we hebben te maken met twee verschillende verschijnselen die ten onrechte onder één noemer, nl. FOCUS, zijn gebracht. Voor de tweede mogelijkheid zou kunnen pleiten dat in Guéron 1981 de noemer ontbreekt: misschien heeft zij ingezien (maar heeft ze nagelaten daar mededeling van te doen) dat wat ze in Guéron 1980 nog voor FOCUS aanziet, in feite iets anders is. Hieronder zullen we aannemelijk proberen te maken dat het - zoals de traditie het wil - wel degelijk om hetzelfde verschijnsel gaat. Sterker, volgens ons is niet één van de twee, maar zijn beide analyses onjuist. Een eerste aanwijzing daarvoor is het feit dat waar volgens de één een bepaalde eigen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schap aanwezig is, die volgens de ander juist ontbreekt. Dit is nu een situatie die gewoonlijk ontstaat als beide het op een of andere manier bij het verkeerde eind hebben. Van Chomsky's analyse hebben we betoogd dat er weinig evidentie voor is. Maar daaruit concluderen dat FOCUS dus herleid moet worden tot de afwezigheid i.p.v. de aanwezigheid van een logische operator, zoals Guéron het wil, zou ongerechtvaardigd zijn. Bovendien stuit dat op een nog niet eerder genoemd bezwaar dat aan Guéron's analyse kleeft: die logische operator ontbreekt niet echt, maar is eigenlijk alleen maar aan het gezicht onttrokken. Want volgens Guéron moet uit representatie (33) alsnog een andere representatie worden afgeleid waarin de NP een verhaal veranderd is in ‘E NP’, d.w.z. een constituent die de logische operator ‘E’ (de existentiële kwantor) bevat. Deze stand van zaken roept een aantal vragen op, waarvan de belangrijkste is: wat is nu eigenlijk het verband tussen het FOCUS-zijn van een element en de aan- of aanwezigheid van een logische operator? De analyses van Chomsky en Guéron stellen geen bevredigend antwoord op die vraag in het vooruitzicht.
In de nu volgende paragraaf zullen we een andere benadering van de besproken verschijnselen schetsen. Volgens ons is dat alternatief niet alleen beschrijvend adequater (beide verschijnselen worden onder één noemer gebracht), maar ook maakt het duidelijk welk verband er is tussen FOCUS en de verschijnselen die in de analyse van Chomsky en Guéron met behulp van logische concepten als ‘operator’ gekarakteriseerd worden. Ten derde komt de voor te stellen benadering meer tegemoet aan de eis van epistemologische prioriteit. Want dat is een nog niet genoemd bezwaar tegen de besproken analyses: ze herleiden het begrip FOCUS tot logische concepten als ‘logische operator’ en ‘variabele’. Maar is er enige reden om aan die concepten epistemologische prioriteit toe te kennen, meer dan aan het concept FOCUS zelf? Een redelijk antwoord moet volgens ons ontkennend zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Afhankelijkheid als grammatisch concept3.1. Representationele afhankelijkheidHet sleutelbegrip in de hier voor te stellen analyse van FOCUS is dat van ‘afhankelijkheid’. In de vorm waartoe we ons in eerste instantie beperken hoort dit begrip thuis in de zo langzamerhand ingeburgerde familie van begrippen waartoe ook ‘domineren’, ‘commanderen’ en ‘regeren’ behoren. Een verschil is, zoals blijkt uit de benaming, dat die andere begrippen de relatie waar het om gaat van bovenaf in het vizier brengen, d.w.z. uitgaan van de positie van wat domineert, commandeert of regeert. Bij afhankelijkheid gaat het in eerste instantie om datgene wat gedomineerd, gecommandeerd of geregeerd wordt; om datgene wat afhankelijk is. Afhankelijkheid kan om te beginnen als volgt worden gekarakteriseerd: B is afhankelijk als het rechts is in een representatie.Ga naar voetnoot5 Uit deze karakterisering volgt dat er alleen sprake is van afhankelijkheid als er twee dingen in het spel zijn: als B rechts staat moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er een A zijn ten opzichte waarvan het rechts staat. B is dan dus afhankelijk van A. Uit de karakterisering van afhankelijkheid volgt ook dat B, wil het afhankelijk zijn van A, niet alleen rechts van A moet zijn, maar ook met A (en eventueel nog andere elementen) een eenheid moet vormen. Dat wil zeggen, alleen in (35b) is B afhankelijk van A. In (35a) is B weliswaar rechts van A, maar alleen in (35b) is B rechts van A in een representatie. (35a) ...A...B... Het verschil tussen (35a) en (35b) is van belang, zoals blijkt uit het contrast tussen de zinnen (36) en (37). (36) Iedere man denkt iets. Hij is ziek. Het is gewoon (36) en (37) te representeren als (38) en (39). (38) [s1 iedere man denkt iets] [s2 hij is ziek] Zowel in (38) als in (39) staat hij rechts van iedere man. Maar alleen in (39) staat hij rechts van iedere man in een representatie, nl. in St Weliswaar staat hij in (38) ook in een representatie, nl. in S2, maar iedere man komt in die representatie niet voor. Ook staat iedere man in een representatie, nl. in St, maar in die representatie komt hij weer niet voor. Daarom is hij alleen in (39) afhankelijk van iedere man. Een redelijke veronderstelling lijkt dat, willen de referenties van uitdrukkingen door de grammatica aan elkaar gerelateerd kunnen worden, die uitdrukkingen in een afhankelijkheids-relatie moeten staan. Dan volgt daaruit waarom de referenties van hij en iedere man alleen in (37) een relatie met elkaar kunnen onderhouden. Kijken we nu naar een zin als (40). (40) als iedere man iets denkt is hij ziek Hierboven, in paragraaf 2.1.2., stelden we vast dat in (40) de referenties van iedere man en hij niet verbonden kunnen worden. Stel nu dat we de karakterisering van ‘afhankelijkheid’ iets verfijnen, en wel als volgt: B is alleen afhankelijk van A als B rechts is van A in iedere representatie waarin A voorkomt. Bij deze karakterisering en bij de aanname dat (40) gerepresenteerd is als (41), is hij niet afhankelijk van iedere man. (41) [s1 [s2 als iedere man iets denkt] is hij ziek] In (41) komt hij niet voor in representatie S2, terwijl iedere man daar wel in voorkomt. Als we nu vervolgens expliciet aannemen dat een relatie tussen referenties een relatie is die onder de grammatica in engere zin ressorteert, en dat de grammatica in engere zin eist dat wat dat betreft alleen die uitdrukkingen met elkaar een relatie aangaan die een afhankelijkheidsrelatie met elkaar onderhouden, dan zijn de gevallen waarvoor principe (3) gemotiveerd was, verklaard, en is principe (3) dus overbodig geworden. Daarbij veronderstellen we dat een relatie tussen referenten alleen mogelijk is als de betrokken uitdrukkingen juist niet van elkaar afhankelijk zijn (zie voor details Kerstens 1983). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We kunnen nu zeggen dat anaforische pronomina een typisch voorbeeld vormen van afhankelijke uitdrukkingen: hun interpretatie wordt bepaald door hun afhankelijkheid van een andere uitdrukking. Maar anaforische pronomina zijn niet de enige afhankelijke uitdrukkingen van een taal. Een ander voorbeeld, in dit verband van belang, is de onbepaalde NP een man. De afhankelijkheid van de referentiele interpretatie van een uitdrukking als een man blijkt bijvoorbeeld uit het contrast tussen de zinnen (42) en (43). (42) Wij zien een man Zin (42) kan waar zijn als er één man is die wij zien, maar ook kan het aantal waargenomen mannen even groot zijn als het aantal personen waar wij naar verwijst (als elk van ons een andere man ziet). Vervanging in (42) van wij door een enkelvoudig subject veroorzaakt dat de zin alleen nog maar waar is als er één man is die wordt gezien. De referentie van de NP een man wordt dus bepaald door de aard van het subject van de zin. In dat opzicht verschilt een man van de man in (43): die zin kan niet anders begrepen worden dan als betrekking hebbend op één man. De referentie van de man. wordt m.a.w. niet bepaald door de aard van het subject, of enige andere constituent in de zin. Merk op dat het inderdaad om afhankelijkheid gaat: in een zin als (44), waarin een man het onderwerp is, is sprake van één man.Ga naar voetnoot6 Ook vervanging van ons door hem heeft geen invloed op de referentie van een man. (44) een man ziet ons Deze ‘conafhankelijke’ interpretatie van een man in (44) is in overeenstemming met het feit dat een man in (de representatie van) (44) niet rechts is, en dus niet afhankelijk (van bijvoorbeeld ons). Het verschil tussen een man en de man is dus dat een man, als het in een afhankelijke positie voorkomt, ‘afhankelijk’ geïnterpreteerd kan worden, terwijl de man, ongeacht de positie die het in een representatie inneemt, ‘onafhankelijk’ geïnterpreteerd wordt (deze absolute bewering zullen we hieronder - zie zin (66) - enigszins relativeren). Let opdat een man afhankelijk geïnterpreteerd KAN worden: het hoeft niet. Ook in (42), waar een man afhankelijk is van wij, hoeft het niet afhankelijk geïnterpreteerd te worden (we komen op die interpretatie nog terug).
Op een of andere manier moet het verschil tussen een man en de man samenhangen met het verschil tussen een en de. We stellen voor aan te nemen dat we hier te maken hebben met het verschil dat ook bestaat tussen anaforische en niet-anaforische promina. Nu is het niet ongewoon om dat verschil als volgt aan te geven: in (45) duidt het feit dat elke man en hij gecoïndiceerd zijn aan dat elke man en hij anaforisch verbonden zijn (hun referenties zijn verbonden), terwijl het verschil in index in (46) het ontbreken van die relatie aangeeft. (45) [s elke man1 zegt dat hij1 komt] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over wat de preciese aard is van de anaforische relatie tussen elke man en hij zegt representatie (45) niets. Hierboven hebben we aangenomen dat de relatie inhoudt dat elke man en hij dezelfde referentie hebben. Daarbij is in het midden gelaten hoe men zich de gelijkstelling van de referenties van elke man en hij moet voorstellen. Eén mogelijkheid is dat het anaforische pronomen hij zijn eigen referentie prijsgeeft en de referentie van zijn antecedent, d.w.z. elke man, aanneemt (dit is de gebruikelijke veronderstelling). Een andere mogelijkheid is dat de gelijkstelling het effect is van een ander soort verbintenis tussen de referentie van elke man en die van hij. Hier stellen we voor aan te nemen dat de referentie van hij, voorgesteld als een verzameling eigenschappen (zoals mannelijk e.d.), met die van elke man wordt verenigd (in de verzamelingtheore-tische zin van het woord). Omdat de referentie van hij een echte deelverzameling is van die van elke man, is het resultaat van de vereniging dat hij dezelfde referentie heeft als elke man, nl. de verzameling van referentiële eigenschappen van elke man. Merk op dat onder deze aanname co-indicering (zoals in (45)) enigszins misleidend is: het suggereert dat de referenties gelijk gemaakt worden. Beter ware het wellicht elke man index 1 te geven en hij index 2 (de eigen referentie van hij) met daaraan toegevoegd index 1, dus zoiets als hij1+2 (waar het plusteken staat voor vereniging). We zullen ons, echter, conformeren aan de gebruikelijke notatiewijze, en volstaan met co-indiceren. De lezer zij er evenwel op bedacht dat steeds waar twee uitdrukkingen dezelfde referentiële index hebben dit zo begrepen moet worden dat de referentie van de onafhankelijke uitdrukking (de linker) toegevoegd wordt aan (= verenigd wordt met) die van de afhankelijke uitdrukking (de rechter). Hieronder zal blijken dat ons idee over de aard van de relatie tussen de referenties van cruciaal belang is, omdat het ons in staat stelt de zgn. co-referentiële relatie onder de algemene afhankelijkheidsrelatie (= vereniging van referentiele eigenschappen) te subsumeren.
Nemen we nu aan dat het verschil tussen een en de hetzelfde is als dat tussen een anaforisch en een niet-anaforisch pronomen, waarbij een zich gedraagt als een anaforisch pronomen, dan kunnen we de zinnen (42) en (43) representeren als respectievelijk (47) en (48). (47) [s wij1 zien1 een1 man1] In (47) geeft het feit, dat wij, zien, een en man dezelfde referentiële index hebben aan dat de referentie van zien de referentie van die van wij bevat; dat de referentie van een die van zien bevat (of liever: dat de referentie van een de vereniging van die van wij en zien bevat) en dat de referentie van man de vereniging van de referenties van wij, zien en een bevat. In (47) is dus sprake van drie anaforische elementen (zien, een en man) en één niet-anaforisch element (wij). Het zal duidelijk zijn waarom in dit geval de anaforische relatie niet opgevat kan worden als gelijkmaking van referenties: in (47) zou zien dan bijvoorbeeld dezelfde referentie hebben als wij. In (48) geeft de co-indicering van wij en zien en van de en man hetzelfde aan als in (47). Het verschil met (47), nu, is dat de onafhankelijk geïnterpreteerd wordt: het is niet geco-indiceerd met enig ander element waar het afhankelijk van is. Aldus is het hiervoor opgemerkte interpretatie-verschil tussen (42) en (43) verantwoord: (47) is de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
representatie van (42) waarin de referentie van een man bepaald wordt door de referentie van het onderwerp van de zin. (In de interpretatie van (42) waarin de referentie van een man niet afhankelijk is van het onderwerp van de zin, ziet de representatie voor wat de indexering betreft er uit zoals (48), d.w.z. dat een niet dezelfde index heeft als wij en zien.) Twee opmerkingen zijn van belang. Ten eerste is een verschil tussen anaforische pronomina zoals hij en anaforische elementen zoals een en man, dat de laatste alleen verbonden kunnen worden met elementen waar ze onmiddellijk naast staan. Deze adjacentie-conditie geldt niet voor pronomina. (Aan dit verschil zal niet vreemd zijn het feit dat elementen als een en man niet congrueren, terwijl een pronomen wel congrueert met zijn antecedent. Merk op dat in talen waarin een afhankelijke interpretatie als regel in de vorm tot uitdrukking komt, de adjacentie-conditie niet zo streng geldt. Het Latijn met zijn vrije woordvolgorde is daar een voorbeeld van). Ten tweede nemen we aan dat de anaforische relatie die hier in het geding is bepaald wordt op het niveau van de dieptestructuur en niet op het niveau van de oppervlaktestructuur. Omdat deze aanname (een simplificatie, zoals blijkt in Kerstens 1983) hier verder niet van belang is, zullen we er verder stilzwijgend van uit gaan. In het vervolg geven we dus iedere afhankelijke interpretatie weer m.b.v. coïndicering. Als we nu een zin als (49) representeren als,(50) dan geven we daarmee aan dat de referentie van op door vereniging verbonden is met die van wachten, en dat houdt in dat op zijn vader geïnterpreteerd wordt als een voorzetselvoorwerp. In dat geval is op een afhankelijk voorzetsel: het heeft geen zelfstandige referentie. De interpretatie van (49) met op zijn vader als plaatsbepaling correspondeert dan met representatie (51). In (51) is de referentie van op niet verenigd met die van wacht: het is geen afhankelijk voorzetsel. (49) hij wacht op zijn vader We gaan er dus vanuit dat het onbepaalde lidwoord een en de N man net zoals het anaforische pronomen afhankelijke elementen zijn. Maar zijn ze dat onder alle omstandigheden? In de volgende paragraaf zullen we deze vraag beantwoorden.
3.2. Uiting-afhankelijkheid en onafhankelijkheid Merk op dat hij niet alleen als een anaforisch pronomen kan optreden, maar ook als een wijzend en verwijzend pronomen. Het eerste, wijzende gebruik vinden we in een zin als (52), het tweede, verwijzende gebruik in een zin als (53). (53) hij daar komt er niet in Zowel in (52) als in (53) is hij niet afhankelijk van een antecedent. In (52) omdat hij niets links van zich heeft, en in (53) omdat het ‘antecedent’ (de man) niet in dezelfde representatie staat als hij. In (52) wordt de referentie van hij mede bepaald door de concrete taalgebruiksituatie (de aanwezigheid van daar maakt dat expliciet); in dat opzicht lijkt hij op het aanwijzend voornaamwoord die. Karakteristiek voor aanwijzende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voornaamwoorden is dat hun referentie uiting-afhankelijk is. Wat dat betreft verschilt het hij in (53) van een aanwijzend voornaamwoord, en dus van het hij uit (52): de referentie van hij wordt bepaald door een referentie die voorafgaat aan de uiting waarin het pronomen voorkomt (door de referentie van de man), en dus is ze onafhankelijk bepaald. Laten we het verschil tussen de wijzende hij van (52) en het verwijzende hij van (53) weergeven als in resp. (54) en (55), en laten we uitdrukkingen zoals het anaforische hij voortaan R(epresentatie)-afhankelijk noemen, wijzende uitdrukkingen U(iting)-afhankelijk en verwijzende uitdrukkingen onafhankelijk. (54) [hij1 daar komt er niet in] In (54) wordt uitgedrukt dat de referentie van hij, nl. 1, niet R-afhankelijk bepaald wordt, en ook niet onafhankelijk bepaald is: de referentie van hij wordt U-afhankelijk bepaald. In (55), daarentegen, is de referentie van hij onafhankelijk van de uiting, en dus van de representatie waarin het voorkomt, bepaald.Ga naar voetnoot7 In het algemeen kunnen we de drie onderscheiden gebruikswijzen van hij weergeven als in (56). (56) a. R-afhankelijk [...Xi ...hij i ...] In (56a) wordt de referentie van hij, nl. i, R-afhankelijk van de referentie van een andere uitdrukking, nl. X, bepaald; in (56b) is de referentie niet afhankelijk van die van een andere uitdrukking in de representatie, maar ook wordt ze niet bepaald door een referentie die onafhankelijk van de uiting gegeven is; in (56c), tenslotte, is de referentie noch afhankelijk van die van een andere uitdrukking in de representatie, noch afhankelijk van de uiting-ze: zelf is onafhankelijk bepaald.
We stellen voor aan te nemen dat nomina (zoals man) R-afhankelijke uitdrukkingen zijn, maar op U-afhankelijke wijze gebruikt kunnen worden (zie beneden), en dat het onbepaalde lidwoord een ook een R-afhankelijke uitdrukking is, maar zowel U-afhankelijk als onafhankelijk gebruikt kan worden. We nemen dus een onderscheid aan tussen de aard van een item en het gebruik ervan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om met het onbepaalde lidwoord te beginnen, een zin als (42) kan, menen wij, behalve als (47) ook als (57) en (58) gerepresenteerd worden. (57) [wij1 zien1 een2 mari2] In (57) is een U-afhankelijk gebruikt, in (58) onafhankelijk. In (57) hebben we de representatie van een man als het generiek begrepen wordt: ‘als iets een man is dan zien we hem’.Ga naar voetnoot8 En (58) is de representatie van zin (42) als een man specifiek geïnterpreteerd wordt: ‘er is een man en wij zien hem’. De gedachte dat we in (57) met de generieke interpretatie te maken hebben (en interpretatie die overigens meer voor de hand ligt in een zin als een man doet zoiets niet) stemt overeen met het idee dat een U-afhankelijk gebruikt wordt, maar dat de referentie ervan eigenlijk niet (zoals die van die) door de concrete taalgebruiks-situatie gefixeerd kan worden. Omdat de referentie ook niet anderszins bepaald is (onafhankelijk dus), blijft ze onbepaald en dus kan een man niet anders dan verwijzen naar wat ook maar een man is. De specifieke interpretatie van een man in (58), aan de andere kant, volgt uit het feit dat de referentie van een als onafhankelijk bepaald wordt gerepresenteerd, terwijl ze dat eigenlijk niet is. Daardoor ontstaat de interpretatie waarvan men kan zeggen dat de referentie zowel bepaald als onbepaald is: bepaald zoals gepresenteerd door de spreker, onbepaald naar zijn aard.
Zijn er feiten die steun verlenen aan deze voorstelling van zaken? Een eerste observatie is dat een onbepaalde NP zoals een man, wanneer het subject van de zin is altijd een specifieke of generieke interpretatie krijgt (welke interpretatie de voorkeur heeft hangt van diverse factoren af die hier buiten beschouwing moeten blijven). Alleen wanneer het subject voorafgegaan wordt door het expletieve er (of een ander passend woord), dan is een niet-specifieke, d.w.z. R-afhankelijke, interpretatie verplicht. Dit volgt als we aannemen dat een zin met expletief er, zoals (59), gerepresenteerd wordt als (60). Anders gezegd: er is expletief als het antecedent is voor het subject. (59) ik denk dal er een man komt Wordt het subject niet afhankelijk van er geïnterpreteerd, dan wordt er als een bijwoordelijke bepaling opgevat. Deze interpretatie is evenwel ontoegankelijk om dezelfde reden als waarom daar in daar wandel ik niet door er vervangen kan worden. Daarnaast blijken meervoudige onbepaalde NP's, zoals mannen in zin (61), wel generiek maar niet specifiek begrepen te kunnen worden. (61) mannen komen niet in de tuin Dat mannen in (61) niet R-afhankelijk gebruikt kan worden en dus niet niet-specifiek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begrepen kan worden, volgt uit het feit dat mannen helemaal links in de zin (of liever: in de representatie van de uiting) staat. In een zin als (62) kan mannen (net zoals een man in (59)) alleen niet-specifiek geïnterpreteerd worden. (62) er komen mannen in de tuin Maar het feit dat mannen in (61) alleen generiek begrepen kan worden volgt uit de afwezigheid van een verwijzend, d.w.z. onafhankelijk gebruikt lidwoord. Aannemen dat mannen, of nomina in het algemeen gebruikt kunnen worden als een U-afhankelijke uitdrukking verklaart de noodzaak van een generieke interpretatie: ‘als iets mannen is, dan komt het in de tuin’. Een specifieke interpretatie is dus alleen mogelijk bij onafhankelijke bepaaldheid van de referentie van een onbepaald lidwoord. Dit idee vindt ook steun in het contrast tussen de zinnen (63) en (64). (63) een vis ligt in de winkel Alleen in (63) is een specifieke interpretatie mogelijk van een vis. In (64) moet vis generiek geïnterpreteerd worden: ‘Als iets vis is dan ligt het in de winkel’ (zie echter noot 11). Laten we daarom in het vervolg aannemen dat het lidwoord een drie gebruikswijzen heeft, en dat met elk van die gebruikswijzen een eigen interpretatie samenhangt. De drie gebruikswijzen zijn die welke zijn weergegeven in (56a). (Merk op dat in deze analyse geen plaats is voor een zgn. nul-lidwoord).
Hoe zit het nu met het bepaalde lidwoord? Kent dat dezelfde drie gebruikswijzen? We stellen voor deze vraag met ‘ja’ te beantwoorden. Maar anders dan een is de (of het) van nature een onafhankelijke (verwijzende) uitdrukking, die daarnaast (onder bepaalde omstandigheden) U-afhankelijk en R-afhankelijk gebruikt kan worden. Voorbeelden van elk van die gebruikswijzen treffen we aan in (65)-(67). (65) Ik zag gisteren een man. Vandaag zag ik de man weer. In (65) heeft de man een referentie die in een voorafgaande zin is bepaald (door een man), de referentie is dus noch U-afhankelijk noch R-afhankelijk. In (66) is de baas (in de bedoelde interpretatie) een predicaatsnomen: het verwijst niet naar een individu, maar naar een eigenschap. Als we aannemen dat voor zo'n referentie een R-afhankelijke interpretatie een noodzakelijke voorwaarde is, dan moet de in (66) dus R-afhankelijk gebruikt zijn. In (67), tenslotte, wordt de leeuw bij voorkeur generiek geïnterpreteerd: we nemen aan dat deze interpretatie (er is geen bepaalde referent) het gevolg is van de onbepaaldheid van de referentie. Net zoals bij een kan de referentie van de, als de U-afhankelijk gebruikt wordt, kennelijk niet door de concrete gebruiks-situatie gefixeerd worden, en daarom blijft zij onbepaald. Proberen we het voorafgaande in kaart te brengen, dan komt het er op neer dat een benadering van taal in termen van afhankelijkheid er toe leidt drie soorten uitdrukkingen te onderscheiden: R-afhankelijke, U-afhankelijke en onafhankelijke. In diagram (68) geven we een overzicht van een aantal van die uitdrukkingen plus hun mogelijke gebruikswijzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Diagram (68)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. FOCUS als afhankelijk elementWenden we ons nu tot het verschijnsel FOCUS. Volgens de traditie staat FOCUS voor ‘nieuwe informatie’, in tegenstelling tot PRESUPPOSITIE, ‘oude informatie’. De vraag is nu: hoe past dit begrippenpaar in een kader waarvan de notie ‘afhankelijkheid’ de kern vormt? Het antwoord is bijna triviaal: iedere uitdrukking waarvan de referentie R-afhankelijk of U-afhankelijk bepaald wordt, kan onmogelijk oude informatie geven. Omgekeerd als een referentie voorafgaand aan een uiting bepaald is, en dus oud is t.o.v. die uiting, kan ze onmogelijk R-afhankelijk of U-afhankelijk zijn. (We laten gemengde uitdrukkingen hier buiten beschouwing; een voorbeeld daarvan is elk van de mannen.) De PRESUPPOSITIE van een zin wordt dus uitgemaakt door alle onafhankelijke elementen. De FOCUS daarentegen is alles wat R-afhankelijk of U-afhankelijk is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Twee benaderingen van FOCUS vergelekenKijken we nu door deze bril naar de analyse van Guéron 1981, dat blijkt dat wat bij haar het kenmerk [-Q] krijgt, d.w.z. een logische operator ontzegd wordt, hier een R-afhankelijke uitdrukking is. (Een verschil is dat Guéron een door toepassing van een bepaalde interpretatie-regel (‘Operator reduction’) het kenmerk [+ Q] afneemt, d.w.z. R-afhankelijk maakt. Hier wordt aangenomen dat een van nature R-afhankelijk is, maar U-afhankelijk of onafhankelijk gebruikt kan worden, d.w.z. het kenmerk [+ Q] kan krijgen). In de analyse van Guéron is wat eerder (nl. in Guéron 1980) FOCUS genoemd wordt datgene wat geen logische operator heeft (althans geen expliciete), maar onduidelijk is waarom FOCUS met de afwezigheid van een logische operator zou samenhangen. In de hier voorgestelde analyse is het FOCUS-zijn van een uitdrukking (het nieuw zijn van de referentie ervan) een noodzakelijke implicatie van het afhankelijk zijn ervan. Daarom is bijvoorbeeld het gedeelte elke van de uitdrukking elke man FOCUS | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omdat dat gedeelte R-afhankelijk is.Ga naar voetnoot9 In de analyse van Guéron, echter, is elke van elke man een logische operator. Maar dat zou betekenen dat in dit geval FOCUS veroorzaakt wordt door de aanwezigheid van een logische operator i.p.v. de afwezigheid ervan. M.a.w., een analyse als die van Guéron blijkt niet in staat het verschijnsel FOCUS als één verschijnsel te karakteriseren: soms is het [+ Q], soms is het [-Q] (maar eventueel op een ander niveau.van representatie weer [+ Q]; zie § 2.2.). Verlangen we van een theorie dat het verschijnsel FOCUS als één verschijnsel in beeld gebracht wordt, dan schiet de analyse van Guéron tekort.Ga naar voetnoot10 En hoe zit het met Chomsky's analyse? Daar ging het om gevallen van nadruksaccent, d.w.z. zinnen als (69). (69) ik zie WIM Zoals we zagen wordt (69) volgens Chomsky gerepresenteerd als (70). In (70) is sprake van een logische operator (de x zodanig dat), een variabele (x), en een predicaat (is Wim). (70) de x zodanig dat ik x zie, is Wim Volgens Chomsky is hier sprake van FOCUS, en de karakterisering ervan maakt cruciaal gebruik van de notie ‘logische operator’. Hoe ziet (69) er nu uit binnen het hier voorgestane kader? Om te beginnen is Wim, indien normaal gebruikt, een onafhankelijke uitdrukking.Ga naar voetnoot11 Dus zonder nadruksaccent zou (69) er uit zien als (71) (irrelevante details buiten beschouwing gelaten). (71) ...2... [ik1 zie1 Wim2] Het karakteristieke nu van nadruks-accent is dat het op een of andere manier een tegenstelling oproept, het idee van een correctie: Wim (uitgesproken als WIM) wordt in de plaats gesteld van iets anders, een andere identiteit die bekend verondersteld wordt. Een zin als (69) is dan ook alleen op zijn plaats in een situatie die beschreven kan worden als bijvoorbeeld in (72). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(72) Ik zie niet die en die, maar ik zie Wim Anders gezegd, in een zin als (69) veronderstelt het gebruik van WIM (i.p.v. Wim) niet zozeer dat de referentie van Wim nieuw is, maar dat de referentie van Wim in het verband van die zin nieuw is (want een correctie vormt op een voorondersteld, op Wim na identiek zinsverband). Maar dan moeten we (69) dus representeren als (73). (73) ...11 × ...2... [ik1 zie1 Wim2] In (73) is verantwoord dat Wim een onafhankelijke uitdrukking is (de refrentie ervan, nl. 2 gaat vooraf aan de uiting), maar bovendien is aangegeven dat ook het samenstel van referenties 11x onafhankelijk gegeven is en in de zin opnieuw tot uitdrukking komt, maar nu zonder het gedeelte x dat vervangen is door 2 (de correctie). Merk op dat de afwijking (2 i.p.v. x) veroorzaakt wordt door het nadruks-accent van Wim (WIM dus). Er is hier sprake van een speciaal geval van U-afhankelijkheid: het contrast, nl. ‘niet 11x, maar 112’ wordt opgeroepen door het met nadruk presenteren van Wim, d.w.z. door de concrete taalgebruiks-situatie. Vergelijken we nu deze analyse, waarbij FOCUS opnieuw gekarakteriseerd is in termen van afhankelijkheid (de referentie van Wim is U-afhankelijk i.p.v. onafhankelijk), met die van Chomsky, dan lijken de verschillen groter dan ze zijn. Als we (70) en (73) op elkaar zouden leggen, zouden we zoiets krijgen als (74). (74) de x zodanig dat 11x, is 2 en niet x zoals verondersteld Merk op dat de logische operator de x zodanig dat in (70) door de aanwezigheid van de (de kern van de operator) niets anders doet dan aangeven dat we met een onafhankelijk bepaalde referentie van doen hebben, die - en dat doet het predicaat Ar Wimeen andere waarde krijgt dan verondersteld (het gebruik van x in de x zodanig dat geeft aan dat veronderstelde en afgewezen referentie niet expliciet gemaakt wordt) in het verband ik x zie. De ‘logische vorm’ van Chomsky blijkt in feite weinig meer dan een quasi-logische beschrijving van een bepaald soort rechtzetting. Aldus maakt onze analyse een verklaring mogelijk van de betrekkelijke adequaatheid van Chomsky's analyse. En, omdat het omgekeerde niet mogelijk is, is dat een sterk argument in haar voordeel. Maar er pleit meer voor wat we hier voorstellen. Chomsky's analyse is bedoeld om een bepaald probleem op te lossen. Een vraag die we dus moeten beantwoorden is: kan dat probleem ook worden opgelost als we uitgaan van ons voorstel? Met andere woorden, wat doen we met het feit dat in een zin als (1), die we hier herhalen, hij en WIM niet anaforisch verbonden kunnen worden, terwijl dat wel kan als Wim geen nadruks-accent heeft? (1) de vrouw die hij liefheeft minacht WIM Het zou te ver voeren hier uitvoerig op deze kwestie in te gaan (de lezer zij verwezen naar Kerstens 1983), maar in het kort komt de verklaring van het contrast op het volgende neer: het soort relatie dat in principe mogelijk is tussen hij en Wim (we zagen dat het een relatie tussen referenten was, en niet tussen referenties) is in feite alleen mogelijk als de referenties van de betrokken uitdrukkingen onafhankelijk bepaald zijn (als de referenten m.a.w. bekend zijn). Dit is het geval als Wim geen nadruks-accent | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft en hij opgevat wordt als een onafhankelijke (verwijzende) uitdrukking. Benadrukken van Wim maakt de referentie U-afhankelijk (de referentie is niet langer ‘Wim’, maar zoiets als ‘Wim i.p.v.x’, waarbij het gedeelte ‘i.p.v.x’ veroorzaakt wordt door het concrete taalgebruik, in casu het nadruks-accent), en daarom is de anafori-sche relatie geblokkeerd. De analyse van FOCUS zoals door ons voorgestaan is dus in overeenstemming met de interpretatieve eigenaardigheden van zinnen als (1). Sterker, de verklaring die ze er voor biedt is veruit te prefereren boven de falende stipulatie (3) van Chomsky.
Een belangrijke vraag die we ons als generatief taalkundigen moeten stellen is nog niet beantwoord. Welke van de besproken analyses komt het meest tegemoet aan de eis van epistemologische prioriteit? Is dat een analyse waarin FOCUS ontleed wordt in termen van ‘logische operator’, ‘variabele’, en ‘predicaat’? Of is dat een analyse waarin alles wat afhankelijk is, FOCUS is? Een direct antwoord geven op die vragen is niet nodig. Een omweg lijkt verhelderend. En die omweg is de vraag wat het meest redelijk is: te veronderstellen dat begrippen als ‘logische operator’ en ‘predicaat’ ontleed kunnen worden in termen van afhankelijkheid of dat het begrip ‘afhankelijkheid’ (zowel in de zin van R-afhankelijkheid als in de zin van U-afhankelijkheid) ontleed kan worden in termen van logische operatoren en predicaten. Concreet gesteld: is de een onafhankelijke uitdrukking omdat het een logische operator is (een logische operator bepaalt, te-samen met een predicaat, de referentie van een variabele) of is de een logische operator omdat het een onafhankelijke uitdrukking is? Is man een R-afhankelijke uitdrukking omdat het een predicaat is (een predicaat denoteert een eigenschap van z'n subject), of is man een predicaat omdat het een R-afhankelijke uitdrukking is? Een a-priori antwoord op die vragen lijkt ons voor de handliggend: het is redelijk te veronderstellen dat man een predicaat is (en een eigenschap denoteert) omdat het R-afhankelijk is, en niet omgekeerd. Maar een a-posteriori antwoord is natuurlijk gewenst (zo mogelijk). En om dat binnen bereik te brengen is meer nodig dan aan inzicht beschikbaar is. Niet alleen is het nodig de hier voorgestelde analyse verder te ontwikkelen, ook moet worden uitgezocht wat precies de eigenschappen zijn die in de logica toegekend worden aan logische operatoren, predicaten, e.d. Pas wanneer beide typen analyse tot op het bot blootgelegd zijn, kan onderzocht worden welke van de twee het etiket ‘empistemologisch eerder’ verdient. Daarbij zullen dan resulaten verkregen uit onderzoek naar het proces van taalverwerving de doorslag moeten geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. ConclusieDe strekking van ons betoog kan als volgt worden samengevat: binnen het kader van de generatieve taalkunde is het redelijk aan te nemen dat een analyse van focus-verschijnselen in termen van afhankelijkheid beter is dan een analyse in termen van logische noties als ‘operator’, e.d. Zo'n 100 jaar geleden deedFregein de inleiding van zijn Begriffschrift het volgende beroep op de logici: ‘Ich hoffe, dass die Logiker, wenn sie sich durch den ersten Eindruck des Fremdartigen nicht zurückschrecken lassen, den Neuerungen, zu denen ich durch eine der Sache selbst in-newohnende Nothwendigkeit getrieben wurde, ihre Zustimmung nicht verweigern werden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Diese Abweichungen vom Hergebrachten finden ihre Rechtfertigung darin, dass die Logik sich bisher immer noch zu eng an Sprache und Grammatik angeschlossen hat. Ins besondere glaube ich, dass die Ersetzung der Begriffe Subject und Praedicat durch Argument und Function sich auf die Dauer bewähren wird’. (Frege 1879, p. VII) Frege heeft dit beroep niet tervergeefs gedaan. Maar behalve logici, hebben ook taalkundigen zich de woorden van Frege aangetrokken. De analyses van Chomsky en Guéron leggen daar getuigenis van af. De logici die zich Frege's woorden hebben aangetrokken, hebben er zonder twijfel garen bij gesponnen. Maar geldt dat ook voor de generatief taalkundigen? Wij menen van niet. Sterker, volgens ons zou een oproep als die van Frege, maar dan gericht aan de generatief taalkundigen en met een tegengestelde strekking op zijn plaats zijn. juli 1983 Lijst van geraadpleegde literatuur
|
|