De Nieuwe Taalgids. Jaargang 77
(1984)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
BoekbeoordelingenL. Beheydt, Kindertaalonderzoek: Een methodologisch handboek. Louvain-La-Neuve (Cabay), 1983.Dit boek zet vele zaken die met kindertaalonderzoek te maken hebben op zich zinvol bij elkaar, maar wordt jammer genoeg door nogal wat slordigheden ontsierd. Ik zal eerst dat laatste aantonen en dan op de inhoud ingaan; de bespreking zal zo van meer oppervlakkig naar meer inhoudelijk verlopen. Vijf bibliografieën - na elk hoofdstuk een - brengen overlap bij het noemen van publikaties en heen en weer bladeren mee, maar er zijn grotere problemen. Het gebruik van hoofd- en kleine letters is willekeurig; bij sommige titels ontbreken de bibliografische gegevens geheel of gedeeltelijk, onder meer 24: Piaget, 65: Sharpless, 125: van Ginniken, 194: Arlman-Rupp, 198: Schlesinger, 199 Schulamuth Chiat - die op p. 145 Shulamuth heet - 231: Leopold, 231: Muller, 232: Smith; genoemd in de tekst, niet in de bibliografie zijn o.a. 19: Halliday, 34: In den Kleef, 46: Dunn Sc Lloyd, 49: Kirk e.a., 146: Engel en Vogel, 187: Scheffer; uitgevers worden, in tegenstelling tot de gewoonte, niet genoemd (behalve in de korte appendix voor verdere studie), maar een enkele keer wèl, b.v. 25: Leuven Universiteit, 63: Malmberg, 65: Spectrum, 124: Open University Press; op p. 125 wordt wèl de uitgever, niet de plaats vermeld: Edward Arnold; bij Cambridge, Champaign, enz. in de V.S. wordt de staat vermeld, maar bij andere plaatsen in de V.S. niet, terwijl ook soms alleen de staat en niet de plaats vermeld wordt, b.v. 199: Iowa, 194: Illinois, Ohio; verder zijn er disparaatheden tussen het jaartal in de tekst en de bibliografie, o.m. 3: Skinner 1975/1957, 98: Slobin en Welsh 1973/1971, 146: Nelson 1976/1973, 147: Droste 1974/1964, 187: Snow 1978/1972, 206: Edwards 1973/1976. De publikatie van W. van Bon (1978) staat dubbel in de bibliografie (62). Wat de ondertitel ‘A Pragmatic Approach Longman’ (64) moet, is onduidelijk, evenals ‘Piaget ... Columbia’ (24). ‘Reichling, A. (1935). Het Woord Zwolle’, moet óf 1967 óf Nijmegen zijn. Ton van der Geest heet ‘T. Vander Geest’ (18) maar staat in de bibliografie bij de G. zoals Van Besien bij de B staat, maar Van Langendonck is soms bij de V te vinden (25), soms bij de L (231); De Vries staat bij de V (127) maar De Villiers bij de D (195), terwijl Anton van den Horst weer bij de H te zoeken is, en. in de tekst soms ook Van der Horst (34) of Horst (49, enz.) heet. Dan zijn er nog al wat zetfouten blijven staan, b.v. 40: ‘Carlotta’ (Carlota), 59: ‘dirct’ (direct), 63: ‘Verguson’ (Ferguson), 63: ‘Malmburg’ (Malmberg), 65: sprectrum (Spectrum), 81: ‘statisitici’ (statistici), 106: ‘tests’ (test), 107: ‘geduldog’ (geduldig), 115: ‘transcirberen’ (transcriberen), 119: ‘hiërarchise’ (hiërarchische), 120: ‘vermacular’ (vernacular), 137: ‘articels’, (articles), 141: ‘universalteit’ (universaliteit), 174, 197: ‘Minfie’ (Minifie), 197: ‘procedurs’ (procedures), 198: ‘Culembourg’ (Culemborg), 202: ‘fuit’ (fruit), 231: ‘yount’ (young). Daarnaast komen te veel taal- en spellingsonregelmatigheden voor, zoals ‘definiëren’ (27) naast ‘definiëren’ (29), ‘linguistisch’ naast ‘linguïstisch’ (passim), een weinig duidelijke c- of k-spelling in woorden als ‘kritisch’, ‘diacritisch’, ‘adstructie’, ‘produktie’, ‘transcriptie’, ‘akribie’, ‘kwantificatie’ en ‘adequaat’ in één zin, en op één blz. zowel ‘frekwentie’ als ‘frequentie’ (116), ‘viesie’ naast ‘visie’ (116), ‘vroeg taalgegevens’ i.p.v. vroege (10), ‘omvat’ | |
[pagina 163]
| |
i.p.v. omvatten (27); soms ontbreekt achter een zin de punt, wordt het sluithaakje vergeten (b.v. 84, 104) of worden dubbele en enkele aanhalingstekens door elkaar gebruikt, zoals matched samples' (78). Door het hele boek heen worden Engelse auteurs zonder opgaaf van reden soms wel, soms niet vertaald; dat eerste lijkt overbodig, bovendien ‘schrijven’ ze dan soms Vlaams, en een enkele keer fouten, zoals 95: ‘reveleren’ (releveren), ‘vlucten’ (vluchten). Over Vlaams gesproken: de auteur heeft evenveel recht op de zuidnederlandse variant als wij op de noordelijke, maar misschien had hij zijn tekst beter geheel gewestvrij kunnen houden en bijvoorbeeld geen toetszinnen voor kinderen op kunnen nemen als: Veeg eens traag over je blad, Toon mij een vis, Doorstreep de dikste boom, Zit neer, of Kittel mijn neus. B. mag gerust schrijven ‘dat de onderzoeker er zeker moet van zijn’ (67) of ‘dat wij er moeten naar streven’ (68); hij zet een cassette-recorder op waar wij die aan zetten; bij ‘gesofistikeerd’ (85) fronsen wij echter onze wenkbrauwen bij ‘lapallisade’ (26) hebben wij aan Van Dale niet genoeg maar moeten naar een Frans woordenboek, en bij ‘onthaalmoeder’ (121) glimlachen wij waarderend. Die glimlach blijft wellicht bij een stijlbloem als ‘Onverschrokken maakte zij zich vrij van het syntactisch korset door de traditie opgedrongen...’ (11), doch maakt plaats voor hoofdschudden als op de merkwaardige voorbeeldzin ‘Vlijtig Liesje slaat weerloze hondjes’ de idiote variant volgt ‘Vlijtig Liesje slaat eerloze kontjes’ (30). Syntactisch onjuist zijn zinnen als ‘Het spreekt vanzelf dat zowel bij de ADIT als bij de Luistertest de auditieve discriminatie van in één klank verschillende, geïsoleerde woorden meet’ (34), ‘Behalve beschrijvend adquaat moet de syntactische analyse ons ook in staat stellen...’ (142). Onbegrijpelijk - althans voor mij - zijn zinnen als: ‘Men vroeg zich met name af welke semantische of cognitieve complexiteit correleerde met toenemende semantische complexiteit’ (11), ‘Slobin merkte al in 1971 op dat cognitieve complexiteit met alleen de verwervingsvolgorde bepaalt...’ (16), ‘Kinderen uiten geen woordjes: ze stellen taalhandelingen, handelingen als vaststellingen doen (ASSERTIES), verzoeken, bevelen, groeten, enz.’ (17). Soms hanteert B. wel erg de paplepel, zoals wanneer hij - over het uitschrijven van taalmateriaal -adviseert ‘Dit kan het best eerst in potlood gebeuren en op grote vellen gelinieerd papier’ (120), of - over het turven - ‘Het is voor het tellen achteraf gemakkelijker als we elk vijfde streepje diagonaal door de vier voorgaande trekken’ (176). Op andere plaatsen voert hij termen in die niet uitgelegd worden, enkele voorbeelden daarvan zijn ‘nestings-graad’ (133) en ‘tagmemische analyse’ (136). Het boek zou aan praktische bruikbaarheid zeker gewonnen hebben, als de zes pagina's reclame voor de uitgever op het end door registers vervangen waren.
Wat de inhoud betreft, zijn er enkele discussiepunten.
‘Hengselwoorden’ als vertaling voor pivots is een wat minder gelukkige vertaling omdat hun voornaamste karkateristiek, nl. de plaatsvastheid, daardoor te weinig tot uitdrukking komt (7). Bovendien zijn pivots geen functiewoorden (8), maar lijken er alleen maar in sommige opzichten op. ‘Dada’ in ‘dada kindje’ en ‘kindje dada’ uit één corpus is per definitie geen pivot. Wèl kan één en hetzelfde woord naar de vorm voor het éne kind plaatsvast, dus een pivot, zijn en voor het andere kind niet. | |
[pagina 164]
| |
B. geeft de voorkeur aan woorden boven morfemen als het gaat om het bepalen van de gemiddelde zinslengte; zijn argumentatie is niet geheel overtuigend (o.a. 172) omdat niet voldoende geoperationaliseerd wordt hoe een woord in feite geïdentificeerd dient te worden; bovendien blijkt dan de grotere taalvaardigheid in het gebruiken van polymorfematische woorden niet meer. Dat ‘Papa loopt weg’ drie woorden zijn en ‘Niet weglopen’ twee (153) lost het probleem van de overgang van scheidbaar samengestelde werkwoorden naar werkwoorden met een min of meer vast bijwoord niet erg bevredigend op; wat te doen met conversaties waarin uitingen als ‘... jasje ophangen ...’, ‘... jasje op kan hangen ...’ enz.? B.'s eigen schrijfwijze als één woord van b.v. ‘alszodanig’ (17), ‘plaatsvindt’ (18), ‘heelwat’ (139), en vele andere die voor mij duidelijk meer dan een woord zijn, toont hoe onveilig het begrip woord kan zijn. Brown's MLU-criterium is best bruikbaar voor het Nederlands, en maakt bovendien vergelijkingen met anderstalige tellingen mogelijk. Voor het vaststellen van wat een zin is, neemt B. de zinsintonatie als criterium, eventueel met andere prosodische indicaties als pauzes. Mij lijkt dit onvoldoende en het beroep op Reichling - die zelf nooit empirisch onderzoek gedaan heeft en zin en uiting nooit systematisch heeft onderscheiden - te gedateerd. Intonatie is vaak niet doorslaggevend; ook de betekenissamenhang en vooral de syntactische structuur dienen bij de segmentering betrokken te worden. Op 27 e.v. spreekt de auteur van foniek waarbinnen hij fonetiek en fonologie onderscheidt; van de laatste geeft hij een beschrijving waaruit blijkt dat ze als functionele klankleer binnen de grammatica thuis hoort, maar ze wordt er blijkens het schema (27) buiten gehouden, - ten onrechte. Vanaf 134 wordt wel erg veel ruimte besteed aan syntactische analyses die op achterhaalde standpunten gebaseerd zijn; heel erg gedateerd is in die context de al te grote aandacht die vanaf 139 het analysemodel van Van der Geest, Gerstel, Appel en Tervoort van meer dan tien jaar geleden krijgt, terwijl nieuwere voorstellen te weinig aandacht krijgen, zoals dat van Crystal, Fletcher & Garman dat juist voor de periode van de primaire taalverwerving veelbelovend genoeg lijkt om voor het Nederlands te bewerken; daar zijn we in Amsterdam dan ook mee bezig.
B. Presenteert vervolgens zijn eigen codeersysteem dat hij baseert op de syntactisch gemarkeerde woordsoort. Dat komt er in feite op neer dat hij uitgaat van de woordklassen uit de klassieke structurele grammatica, waarbij hij zich de beperking oplegt van een analyse van woord tot woord. Dat compenseert hij door doorlopend syntactische criteria uit constituent en zin te halen; een zuivere woordsoortanalyse is het dus niet. Op die wijze tracht hij te komen tot een betere beheersing van de kwantificatie die voor teltechnieken en geprogrammeerde bewerkingen nodig is. Hij is zelf heel eerlijk in het aangeven van de tekorten van deze methode: ‘Een onmiskenbaar manco van dit systeem is het ontbreken van elke aanduiding van groepsvorming’. ‘In dit opzicht is de woordsoortanalyse een vrij arme analyse die grotere syntactische verbanden niet kan markeren’. (151) De prijs voor de kwantificeerbaarheid is dus hoog maar wordt bewust betaald. Ik vrees dat het meten van het taalvermogen en van taalontwikkelingsstoornissen door B's werkwijze té beperkt wordt, wél komt mij die informatie die B. met zijn rekentechnieken op deze wijze boven water krijgt relevant voor. Hij besteedt uitvoerig aandacht aan diverse iets meer dan elementaire statistische technieken; dat lijkt me heel zinvol. | |
[pagina 165]
| |
Concluderend wil ik stellen dat dit boek bruikbaar is voor iedereen die zelf kindertaalonderzoek wil doen. Het stelt de probleraatieken die zich daarbij voordoen vrij volledig aan de orde. Daarbij is het beperkt in zijn keuzes, maar daar heeft het recht op. Het heeft geen recht op nogal wat slordigheden, want het zou ook in dat meer oppervlakkige opzicht moeten laten zien hoe het moet.
Amsterdam Instituut voor ATW BERNARD T. TERVOORT | |
Van den vos Reynaerde. De tekst kritisch uitgegeven, met woordverklaring, commentaar en tekstkritische aantekeningen door F. Lulofs. Met een ten geleide van W.P. Gerritsen. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1983. 326 blz. Prijs: f35,-.De Reinaert-uitgave van prof. dr. F. Lulofs is, zoals W.P. Gerritsen in een Ten Geleide uiteenzet, de opvolger van de editie-Van Dis, zelf eertijds opvolger van de editie-Tinbergen, op haar beurt opvolger van de editie-Kaakebeen/Ligthart. Een volledig nieuw boek wel te verstaan, maar staande in de vruchtbare traditie van Reinaert-edities-voor-studiegebruik, sinds 1909 bij Wolters(-Noordhoff) verschenen. De jongste telg stelt heel het voorgeslacht volledig in de schaduw, zoals op voorhand te verwachten viel bij een editeur die als geen van zijn voorgangers zélf .Reinaert-specialist is en die bovendien een Beatrijs-uitgave met modelkarakter heeft bezorgd. Die Beatrijs-editie is ‘ook waar zij tegenspraak uitlokt, een stimulerend boek’ genoemd (W.P. Gerritsen, NTg 57 (1964), p. 342); voor Lulofs' Reinaert-editie. geldt deze karakteristiek a fortiori. Haar voorgangers konden in kort bestek adequaat worden gerecenseerd, juist omdat er - met alle respect - geen diepgravende Reinaert-visie aan ten grondslag lag. Bij de editie-Lulofs straalt die visie op elke bladzijde van de fraai bemeten - zij het ook door veel zetfouten ontsierde - pagina's af, en kan een spoedige recensie slechts een voorlopig oordeel geven. De echte jurisprudentie zal pas in de loop van jaren gestalte krijgen. De Inleiding zet in op de didactische toon die men in een studie-uitgave mag verwachten. Op rustige wijze wordt de ingewikkelde bronnenproblematiek van de Reinaert behandeld tegen de achtergrond van de middeleeuwse diervoorstelling en de literaire verwerking daarvan. De gezichtspunten van esopisten, fysiologen en folkloristen passeren de revue, waarbij vooral deze laatsten ruime aandacht krijgen, hetgeen niet verbaast bij een editeur die is geïnspireerd door Hellinga's ‘magische’ Reinaertvisie (al is Lulofs op dit punt bepaald terughoudender dan Hellinga). Lang wordt de beschouwing met dit alles wel, waardoor de samenvatting op p. 39-40 didactisch gesproken een hoogst noodzakelijke is. We zijn dan op tweederde van de Inleiding; vergis ik me, of is in het resterende deel de betoogtrant noodgedwongen gehaaster? Een zekere onevenwichtigheid is de Inleiding m.i. in elk geval niet vreemd: 40 bladzijden over de bronnen van de Reinaert, en half zoveel over kwesties als auteurschap, publiek, datering, voordrachtsaspecten, overlevering en geschiedenis van het onderzoek. Vragen omtrent de interpretatie van de Reinaert als literair werk, door Tinbergen/Van Dis | |
[pagina 166]
| |
nog in de Inleiding behandeld, worden door Lulofs naar de Commentaar verwezen, waarover hierna. Op de Inleiding volgt een ‘Verantwoording van de uitgave’, waarvan begin- en slotgedeelte m.i. meer op hun plaats waren geweest als ‘Woord vooraf’ bij het complete boek. Hoofdmoot vormt hier de verantwoording van het editoriale systeem, dat uiteraard nauw samenhangt met de daarop volgende Tekst - gezet uit een lettercorps dat zelfs Cantecleer moet kunnen lezen - en de Tekstkritische aantekeningen. Ook hier slaat Lulofs nieuwe wegen in, inzoverre hij de redactie A (het Comburgse handschrift) veel strikter tot uitgangspunt neemt dan Tinbergen/Van Dis, die nog sterk schatplichtig waren aan Mullers tekstkritische ijver. Lulofs' werkwijze ligt in het verlengde van zijn Nu gaet reynaerde al huten spele (Amsterdam, 1975): hij volgt en interpreteert de lezing van A, tenzij deze beslist onacceptabel is. Waarschijnlijk is dit het meest werkbare uitgangspunt voor een studie-uitgave van de Reinaert, al ontslaat het ons vak niet van de plicht tot tekstkritisch onderzoek. Zo moge het binnen het gekozen kader volstrekt legitiem zijn om, zoals Lulofs doet, in vs. 60 de typering van Reinaert als Die felle metten grijsen boerde te handhaven (vgl. ook de commentaar ad vs. 3191); dat Tinbergen/Van Dis met de lezing van F (en B), waarin Reinaert een roden baerde krijgt, aangemeten, de meer oorspronkelijke variant hebben gekozen, ligt m.i. evenzeer in de rede. Maar reconstructie van het origineel is niet Lulofs' oogmerk, en die beperking levert, behalve een meer ‘authentieke’ tekst, van menige lezing in A een interpretatieve rehabilitatie (een greep: vs. 425, 436, 685, 792, 2833). Een enkele keer is Lulofs' behoudzucht mij te spitsvondig. In de verzen 96-97 van A zegt Ysengrijn over de schande die hem Reinaert (naar zijn zeggen) heeft berokkend: Ne mach niet bliven achter No onversweghen no onghewroken. Vorige editeurs corrigeerden (met F, B en P) no onversweghen tot no versweghen; men moet immers aannemen dat Ysengrijn bedoelt de schande juist niet verzwegen te willen laten, in plaats van niet-niet-verzwegen. (Terwijl bovendien, zo leren we uit Duinhovens Bijdragen tol reconstructie van de Karel ende Elegast, dl. I, p. 219 een ontkenning-te-veel een gangbare kopiistenfout is). Lulofs handhaaft echter no onversweghen, en constateert in zijn Commentaar (p. 205) een functionele, en dus opzettelijke fout in A: de domme wolf verspreekt zich hier, en verspeelt daarmee volgens het middeleeuwse rechtsformalisme zijn zaak. Zo heeft Reinaerts aanklager zichzelf al uitgerangeerd nog voor de verdediging ook maar een woord heeft gesproken. De beslissing over dit tekstdetail is duidelijk ingegeven door Lulofs' totaalbeeld van de Reinaert: tuk op dubbelzinnigheden en maximaal onwelwillend jegens Reinaerts tegenstanders. Van dit totaalbeeld schetst de op de Tekst volgende Commentaar keer op keer de contouren. Het is in feite deze Commentaar die het hart van Lulofs' uitgave is. Alleen al het feit dat zo'n Commentaar er is - honderd bladzijden groot - is programmatisch: voor Lulofs behoeft de Reinaert vers voor vers verklaring. Het geven van zulke verklaringen bij een vers of een passage in de Reinaert is Lulofs' grote kracht, en het presenteren van die verklaringen in de ‘vrije’ vorm van een Commentaar - die naar believen van invalshoek kan veranderen als een vers daar om vraagt - is de grote kracht van zijn methode: als bij geen andere benaderingswijze wordt men zich hier bewust van de rijkdom van de Reinaert. Geen studie-uitgave van enige Middelnederlandse klassieker herbergt zo'n schat aan subtiele detailinterpretaties als deze | |
[pagina 167]
| |
Commentaar, waarin zich een tientallen jaren lange Reinaert-studie kristalliseert. Natuurlijk moet ook Lulofs selecteren, en zal niet iedereen alles van zijn gading even uitvoerig en in het gewenste perspectief behandeld vinden: zo mis ik persoonlijk een commentaar(tje) bij vs. 1782-1795, meen ik dat de gezichtspunten van Arendt ten onrechte worden genegeerd en die van Peeters soms te gemakkelijk worden weggewuifd. Maar wat vindt men niet allemaal wèl! De zwaartepunten van het Commentaar liggen bij kwesties waarop hierboven al het licht viel. Lulofs besteedt bij uitstek aandacht aan mogelijke dubbelzinnigheden in de tekst en aan de causaliteit achter het verhaalgebeuren, en daarmee vooral aan de juridische achtergronden. Met name het begrip dat hij van deze laatste tentoonspreidt, is indrukwekkend; en gelukkigerwijze bevredigt dit begrip hier niet alleen de belangstelling van de rechtshistoricus - zoals bij een dergelijke benaderingswijze wel het gevaar is; vgl. de kritiek van Heeroma in TNTL 87 (1971), p. 260-274, - maar dient het ook de zaak van de literatuurhistoricus, inzoverre kennis van de juridische achtergronden duidelijk dienstbaar wordt gemaakt aan de interpretatie van het literaire werk. In dit opzicht acht ik Lulofs' Reinaert-commentaar ook nog beter geslaagd dan de commentaar in zijn Beatrijs-uitgave, waarover De Paepe m.i. terecht heeft opgemerkt dat het literaire karakter van de tekst nogal eens wordt miskend (SpL 7 (1963-1964), p. 305-313). Bij uitstek geslaagd vind ik bijvoorbeeld de commentaar bij de verzen 416, 1081, 1301-1303, 1328 e.v., 1735-2049, 2105 e.v. en 2277 e.v. Uiteraard kan men in allerlei gevallen van mening verschillen over de trefzekerheid van Lulofs' Commentaar; hier ontbreekt echter de ruimte voor discussie over details. Wel wil ik één principiële kwestie no onversweghen no onghewroken laten. Als rode draad loopt door de Commentaar Lulofs' overtuiging dat Reinaert misschien wel moreel, maar niet juridisch schuldig is (zie comment. ad. vs. 1463 e.v., 1820 e.v., 1833 e.v., 1868 e.v.). Voor het tweede deel van deze opvatting worden ter bestemder plaatse argumenten aangevoerd. In de volgorde van tekst en commentaar: Reinaerts aanklagers zijn ridicuul (73, 94, 97, 98-106, 126, 322-339, 358-366, 384-385, 421, 1802-1810, 1950 e.v., 1966, 1970); Grimbeerts verdediging is een juridisch huzarenstukje (177 e.v.); Cantecleer heeft geen recht van spreken (klagen), aangezien de vogels niet behoren tot de dieren, dus niet onder Nobels jurisdictie vallen en dus ook niet onder de koningsvrede (282-290, 317, 2298 e.v., 2796 e.v.); Reinaerts indagers en latere slachtoffers als Belijn hebben hun afgang aan zichzelf te wijten (564, 998-999, 3341), en ook de koning is verantwoordelijk voor zijn eigen ondergang (2155, 2491-3073, 2500 e.v., 2528 e.v.,); Reinaerts leugenverhaal over het complot tegen Nobel is, evenals zijn andere listen, een verdediging-uit-noodweer van zichzelf en zijn clan (1417); dat hij daarbij de nagedachtenis van zijn eigen vader besmeurt, wordt later ongedaan gemaakt door Belijns bezorging van de kop van Cuwaert, wiens onthoofding juist zijn rechtvaardiging vindt in de noodzaak Reinaerts vader te disculperen: met Cuwaerts dood wordt immers Reinaerts bedrog, en dus de onschuld van zijn vader zonneklaar (3053-3073, 3102 e.v., 3248-3305). Een betere advocaat dan Lulofs kan Reinaert zich niet wensen - maar of diens pleidooi op alle punten stand houdt, lijkt mij de vraag. Zo acht ik de rechtvaardiging van de moord op Cuwaert even spitsvondig als vergezocht, en zelfs voor het meest rekkelijke rechtsgevoel onaanvaardbaar. Verder zijn er weliswaar aanwijzingen dat middeleeuwse biologen - zij het lang niet unaniem - de vogels niet als volwaardige dieren | |
[pagina 168]
| |
beschouwden, maar of deze wetenschappelijke classificatie op het niveau van een satirische dierenroman in het geding mag worden gebracht, betwijfel ik; in ieder geval vind ik het dan verbazingwekkend dat het hele hof na Cantecleers klacht verontwaardigd is en dat zelfs Reinaerts rasadvocaat Grimbeert er het zwijgen toe doet. Tenslotte acht ik het ook niet elegant dat Lulofs, en nog wel in strijd met zijn hierboven besproken principe, de lezing van A in twijfel trekt waar deze op de juridische schuld van Reinaert lijkt te wijzen (zie comment. ad vs. 680; vgl. ook ad vs. 1635). Maar zelfs als Reinaert juridisch onschuldig zou zijn, blijft nog de kwestie van zijn morele schuld. Van dit laatste maakt Lulofs duidelijk minder werk (zie wel comment. ad vs. 1200 en 1481 e.v.), terwijl het mij toch de hoofdzaak lijkt, waar het immers gaat om een aan de moraal appelerende satire en niet om een waardevrije proeve van juridisch vernuft. Welke interpretatie men ook aanhangt, de Reinaert is een satire op het recht. Dat recht blijkt in het verhaal niet te functioneren. Ondanks alle pretenties van het tegendeel blijken de rechter (Nobel) en zijn getrouwen (echtgenote en baronnen) in wezen winstbejag en eigenbelang boven het recht te stellen. Dit stelt hun verontwaardiging over Reinaerts wandaden ongetwijfeld in een ander licht, doch maakt daarmee die wandaden nog niet passabel. Veeleer wordt m.i. getoond dat waar het gezag corrupt is, de schurken vrij spel hebben. Er is immers niet de minste garantie dat de schuldigen worden gestraft, sterker nog: de immorelen weten het recht naar hun hand te zetten en de dans te ontspringen. In de Middelnederlandse literatuur (die'vaak ook functioneerde voor bij-de-rechtspraak-betrokkenen) zijn klachten over de verdorvenheid van het recht aan de orde van de dag. Men klaagt over omkoopbare rechters, onbetrouwbare scalken en sluwe taelmanne; de eersten bezwijken voor het geld, de anderen misbruiken het woord. In deze sfeer ligt volgens mij ook de Reinaert: het verhaal laat zien hoe de orde wordt uitgehold door hebzuchtige gezagsdragers en een gewetenloze schurk. Dat de schurk intelligenter is dan het gezag, maakt hem nog niet voluit sympathiek; de list waarvan hij zich bedient, is evenals zijn karakter fundamenteel boosaardig. Deze ‘Reinaert-onvriendelijke’ interpretatie vindt steun in de woorden van de verteller, die zijn ‘held’ consequent fel noemt en andere diskwalificaties meegeeft; Lulofs' opvatting dat deze verteller vaak iets anders zegt dan hij bedoelt (comment. ad vs. 634-637, 1079-1080, 1782-1795, 2227 e.v.), moge in het algemeen juist zijn, doch overtuigt mij voor dit concrete geval niet. Het is ook deze interpretatie die vóór Reinaert I door andere teksten bij het middeleeuwse publiek was geconditioneerd: zowel bestiaria als Roman de Renart schetsen een negatief beeld van de vos.Ga naar voetnoot1 En het is, tenslotte, ook deze interpretatie die na Reinaert I gangbaar bleef, in Reynardus vulpes en Reinaert IIen ettelijke andere teksten, totdat - na eeuwen - maatschappij en moraal dusdanig waren veranderd dat Reinaert positief, en Lulofs advocaat van de middeleeuwse duivel kon worden. Totzover mijn inhoudelijke bezwaren tegen, en alternatief voor Lulofs' Reinaert-visie - deels ook als repliek op Lulofs' beschouwing in Spektator 13 (1983-1984), p. | |
[pagina 169]
| |
207-212 en die van H. Pleij in Forum der Letteren 24 (1983), p. 233-237. Een ander bezwaar is niet zozeer inhoudelijk, maar betreft de versplinterde wijze waarop Lulofs deze visie in zijn editie heeft verwerkt: men moet haar a.h.w. reconstrueren uit het Commentaar, aan de hand van alle verspreide plaatsen waar kwesties van schuld en onschuld aan de orde komen. Van dit nadeel van de Commentaar-methode is Lulofs zich terdege bewust (zie p. 64), en hij heeft tot op zekere hoogte gelijk als hij de kwestie ‘een praktisch en geen principieel probleem’ noemt (Spele, p. 252). Toch vraag ik me af, of bij een editie voor studenten kwesties van compositie niet tevens van principiële aard zijn, m.a.w.: of het didactisch verstandig is om zulke fundamentele Reinaertproblemen, die de kern van de interpretatie raken, over de onvermijdelijk wanordelijke Commentaar te verspreiden, in plaats van ze (ook) op samenhangende wijze in de Inleiding aan de orde te stellen. Ik vermoed dat beginnende Reinaert-studenten er graag een paar pagina's bronnen-problematiek voor over hadden gehad. Voor de met Lulofs' oeuvre vertrouwde Reinaert-specialisten geldt dit bezwaar uiteraard veel minder, en in verband hiermee meen ik in zijn editie een zekere gespletenheid te bespeuren. Volgens het wervende achterplat is de uitgave ‘in de eerste plaats bestemd voor studenten Nederlands, en bedoeld als opvolger van de editie Tinbergen-Van Dis. Het tot voortgezette discussie stimulerende karakter van deze nieuwe uitgave zal ook wetenschappelijke onderzoekers aanspreken’. Het Ten geleide acht de uitgave ‘in de eerste plaats bedoeld voor jonge vakgenoten’. Midden in het boek echter, op p. 66, memoreert Lulofs zijn aloude plannen voor een Reinaert-editie ‘bestemd voor de vakgenoten. Nu zich deze gelegenheid voordeed heb ik daar gebruik van gemaakt. Ik meen dat deze editie wetenschappelijk voldoende is verantwoord voor mijn vakgenoten, maar dat ik tevens een groter publiek bereik dat in de tekst is geïnteresseerd’. Ik acht het chiasme t.o.v. het achterplat betekenisvol; en uiteraard heeft de editeur hier zijn eigen boek het best begrepen. De i?e/«oer/-uitgave van Lulofs is, juist door haar diepgravende Commentaar, primair een uitgave geworden van hoog wetenschappelijk gehalte; het didactische aspect is secundair. Of, om de editeur te plagiëren: zijn uitgave is wellicht juridisch de erfgenaam van eerdere populariserende edities a la Tinbergen/Van Dis, maar moreel die van wetenschappelijke edities a la Willems, Buitenrust Hettema en Muller. De variatie geldt ook voor deze recensie: zij bevat juridische kritiek, maar op basis van morele lof. En moreel is belangrijker dan juridisch.
Leiden, vakgroep Nederlands F.P. VAN OOSTROM | |
Der Minnen Loep, van Dirc Potter, Derde boek. Uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. Utrecht, Instituut De Vooys 1983. Ruygh Be-werp XIII. [Prijs f12,75].In het Instituut De Vooys hielden kandidaten zich in de cursus 19789-1979 bezig met het derde boek van Der minnen loep. Een kleine groep besloot daarna een teksteditie voor te bereiden en deze ligt nu voor ons, ‘555 jaar na de dood van Dirc Potter’. Er spreekt enig ongeduld uit deze opmerking onder het Woord Vooraf en terecht. Al is | |
[pagina 170]
| |
er na de voor zijn tijd uitstekende uitgave van LeendertzGa naar voetnoot1. wel telkens belangstelling geweest voor het werk, een gedegen onderzoek bleef uit. Van Buuren maakte er pas kort geleden een veel belovend begin mee, verkende het terrein, zette lijnen uit en gaf desi-derata aan.Ga naar voetnoot2. Intussen was de tekst echter bijna onbereikbaar geworden; Leendertz' uitgave is zelfs nog maar in enkele grote bibliotheken voorhanden. De werkgroep brengt nu althans een deel ervan weer in omloop en met uitvoerige toelichting. Er gaan een paar oriënterende hoofdstukken vooraf over leven en werk van Dirk Potter (blz. 1-4) en over inhoud en problematiek van Der Minnen Loep (5-18). Hiervoor kon men zijn voordeel doen met het proefschrift van de docent in de groep; het nodige voorwerk was daarin al verricht. Het derde hoofdstuk doet verslag van eigen onderzoek naar Potters behandeling van ongheoerlofde minne (19-55). Hierbij gaat de groep in op enkele desiderata die Van Buuren indertijd signaleerdeGa naar voetnoot3. en ook bracht ze bij de bespreking van het slot een belangrijke correctie aan. Zo leverde ze op haar beurt een stukje voorwerk voor een noodzakelijke nieuwe uitgave. Potter behandelde vijf vormen van ongheoerlofde minne; homosexualiteit, bestiali-teit, incest, verkrachting en liefde voor joden en heidenen. In het derde hoofdstuk worden zijn uiteenzettingen daarover door cultuurhistorische toelichting in het raam van zijn tijd geplaatst. Dit gebeurt helder en overzichtelijk. Toegevoegd is een nuttige bespreking van de ziekte liefdesmelancholica, die in de m.e. literatuur telkens ter sprake komt, als reëel verschijnsel of als literair motief. Hierop volgt een bespreking van de veertien demonstratieve verhalen uit het derde boek, de herkomst daarvan en de wijze waarop Potter ze verwerkte. De meeste gaan terug op Ovidius en de bijbel, maar van een drietal is Potters bron onbekend. Met uitvoerig literatuuronderzoek ondernam men de speurtocht die Van Buuren nodig achtte. Het resultaat is niet helemaal negatief. Ook komt terloops een détail aan het licht, dat in ander verband nut kan hebben: een van de allereerste beschrijvingen van een kuis-heidsgordel.Ga naar voetnoot4. Van de overige verhalen wordt nagegaan, hoe zorgvuldig of vrij ze verband houden met hun bron. Het hoofdstuk eindigt met de al vele malen gestelde vraag, of Der minnen loep als een opvoedkundig, moralistisch boek met levendige voorbeelden beschouwd moet worden, of als een verhalenbundel in een moralistisch kleed. Beginnende neerlandici, tot wie de werkgroep zich in de eerste plaats richtte,Ga naar voetnoot5. vinden hier onmisbare informatie bij hun lektuur en krijgen tevens enig inzicht in de bewerking van een tekst. De annotatie op de rechter bladzijden geeft veel woordverklaring; ook zijn grotere eenheden samenvattend vertaald. Hierbij had ik enkele aantekeningen over de zinsbouw verwacht; de grootste moeilijkheid ligt immers in de herkenning van tekstverband en verband ad sensum. Er worden vrijwel alleen gevallen van enclise uit-eengelegd. Een uitgebreide reeks aantekeningen bij de cultuurhistorische toelichting is waardevol voor gevorderde neerlandici (138-147). | |
[pagina 171]
| |
De tekst is uitgegeven naar het Haagse hs., zoals ook door Leendertz. Varianten uit het Leidse hs. zijn bij de verklaring betrokken en leidden vrij vaak tot emendatie. Ze beïnvloedden de verklaring ook wel zonder dat ze overgenomen werden; zie bijv. 469 en 512. Vreemd vind ik, dat der 166 en bosscher 181 bleven staan, hoewel toch ter en bosschen bedoeld moeten zijn. In zulke gevallen zou een terughoudende opstelling gemotiveerd moeten worden. Een moeilijkheid blijft, dat oude teksten op meer punten onbetrouwbaar zijn, dan ons direct opvalt. M.i. is op de vrijmoedigheid waarmee men vroeger teksten veranderde, een te ver gaande schroom gevolgd. Dan wordt bijv. versoeckt 957 door ‘het lokt’ weergegeven, een wilde gissing. Verdam gaf de oplossing al: versoecktet, onderzoek het, wat past bij de volgende regel. Dergelijke voorzichtigheid belet een begrijpelijke weergave van 604-605
Laet die heylighe daghen vieren
Ende breect die viere anders waer.
Potter bedoelde natuurlijk niet, dat men binnen de familie netjes moet blijven, maar erbuiten zijn gang kan gaan. De tweede regel moet ontkennend zijn geweest; er zal gestaan hebben En breect of Ende en breect.Ga naar voetnoot7. : Laat de heiligheid van het huwelijk hoog worden gehouden, (en) belemmer dit niet bij anderen.Ga naar voetnoot8. Ook filologen zijn het soms oneens. Zo heb ik al lezende hier en daar een streepje gezet. Vaste bi 62 vat ik bijv. op als uitbreiding van bi, ‘dichtbij, naast’ en niet als ‘steeds naast’; ymmermeer 130 betekent m.i. voortdurend, nog steeds; die heyden ende die honde 159 heeft geen betrekking op de Italianen uit r. 103, maar op mensen van de tweede kategorie, die zich aan bestialiteit overgeven (151); vrede 189 zou ik niet met bevrediging weergeven, maar net als in 646 en 743 met genot; doon 302 met stevig, boete 327 en 608 met straf. Zo is er wel meer, maar er staat heel veel goeds tegenover. Beginnende en gevorderde collegae krijgen echter ook een paar harde noten te kraken. Bij 637-648 geven de auteurs dat te kennen door een aantal vraagtekens. De passsage gaat over liefde tussen verwanten, die zuiver kan zijn, maar die ‘men’ toch wantrouwig beoordeelt om de zondige natuur van de mens. 637
So meynen si (=men), dat die vyant
Veel meer bedrivet in dat lant
Dan in anderen slechten steden
:ook zijn ze van mening, dat de duivel in hun land veel actiever optreedt dan in andere overeenkomstige streken. 642
Dits dat den luden veel ghebrect;
Mer vele luden, ionck ende out,
Sorghen voer tsgraven spithout,
Des billix gheen node en dede.
| |
[pagina 172]
| |
: Dit is een algemene kwaal, maar veel mensen maken zich (zelfs) zorgen over het spithout dat voor de graaf moet worden opgebracht, zonder reden natuurlijk. Het Leidse hs. heeft een duidelijker lezing:
Des hem billix gheen node en dede,
waarmee ze zich natuurlijk niet behoefden te bemoeien. Blijkbaar wilde de kopiïst van H dit eerst ook schrijven, want hij begon met Des h, maar sloeg de h weer door. Wat hier precies met spithout bedoeld wordt, doet er niet veel toe; ws. hout dat voor lans en of pieken geschikt was.Ga naar voetnoot9. In het hs. is de tekst ingedeeld met behulp van lombarden; de druk geeft dit door inspringing weer. Over het algemeen correspondeert dit uiterlijk met de geleding van de inhoud, maar niet konsekwent. Zo is het begin van de passage over sexuele omgang met joden en heidenen (1163) niet gemarkeerd. Doordat de volgende lombarde in 1197 staat, lijkt dit deel met 1196 te eindigen; zo bij Van Buuren.Ga naar voetnoot10. De werkgroep nam hier een fout van de kopiïst aan en stelde het einde op 1178. Daarna begint immers Potters afsluiting van het derde boek. Hij spreekt zijn publiek aan, de guede man en de eerbaer wive en wekt ze op om dat bloemkijn ‘eer’ te beschermen, op dat het steeds zal blijven bloeien. Deze beeldspraak wordt voortgezet: zondige liefde loopt zelden goed af. Kwamen de gevoelens van degenen diet hoir in dat ghelach vertaren (1202), overeen met edele liefde ende reyne moet (de edele liefde van een rein gemoed), die zich alleen met reyne cruden van goeden prise wil voeden, dan zouden ze niet jammerlijk verloren gaan. Er geldt echter één uitzondering. Die noemt de dichter in 1210-1215.
Leefden si in reynre weide
Ende lieten die grove stoppelen staen,
Daer sy die bloemkijn mede verslaen
Ende dat menschelike cruut
Niet en wyesse ter aerden uut,
So mochtment noch verantwoirden wat.
Dit komt ongeveer op het volgende neer: wanneer ze gewoon waren van fijner voedsel te leven (dan degenen diet hoir in dat ghelach vertaren - en het grove voer waarmee ze (de bloempjes van) hun eer schenden, lieten staan - en als, dan geen menswaardig voedsel uit de aarde opkwam - dan zou het nog enigszins te verdedigen zijn (dat ze naar het mindere overgingen). De opmerking Doch noch seg ic, als ic seyde 1209 (maar ik herhaal wat ik al eerder gezegd heb), zal verwijzen naar 916-951 over de omstandigheden ten tijde van Adam en Noach, al is de parallellie niet volkomen. Samenvattend meen ik, dat de Utrechtse studenten een goed stuk werk hebben geleverd, dat voor menigeen profijtelijk is en nog een algemener effect heeft ook, doordat het de behoefte aan een volledige uitgave van Der minnen loep zeer duidelijk maakt. B.H. ERÉ | |
[pagina 173]
| |
Jan Luyken (1649-1712), Brieven zonder censuur. Met een bloemlezing uit de gedrukte brieven. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door prof. dr. Herman Vekeman. XXXVI + 105 blz. Franz J. Lukassen Verlag, Köln, 1983. (Veröffentlichungen des Instituts für Niederländische Philologie der Universität zu Köln, 1) Prijs: DM22,80.Enige jaren geleden heeft professor Vekeman aan het Instituut Nederlands van de Universiteit te Keulen met een groep studenten de geestelijke brieven van Jan Luyken bestudeerd. Met grote voortvarendheid heeft hij getracht alle gedrukte en ongedrukte brieven van Luyken onder ogen te krijgen. Het resultaat van zijn nasporingen heeft hij neergelegd in het bovenvermelde boek. Bovendien heeft hij een bloemlezing uit de brieven toegevoegd, in de hoop dat deze brieven ‘zullen bijdragen tot de waardering van Jan Luyken als prozaschrijver. Want ook dan is hij een grote kunstenaar. En een echte mysticus.’Ga naar voetnoot1. In de inleiding bespreekt Vekeman eerst in een tiental paragrafen de hoofdinhoud van de brieven, door hem genoemd ‘bedevaartspsalmen in proza’ (blz. I en XIX). In een tamelijk willekeurige volgorde komen Luykens opvattingen over God, de mens, het Heilig Avondmaal, de liefde en het huwelijk aan de orde. In de daarop volgende paragraaf vermeldt hij enige biografische en literair-historische bijzonderheden die verband houden met de brieven. Vervolgens somt hij de autografen, apografen en de drukken van de brieven op. Hij onderzoekt de betrouwbaarheid van de gedrukte brieven, geeft de vindplaatsen op en vermeldt enige literatuur. De bloemlezing valt in twee gedeelten uiteen: de autografen en de apografen, door Vekeman aangeduid als ‘brieven zonder censuur’, vormen het eerste en de gedrukte brieven het tweede gedeelte. In de gedrukte brieven zijn nogal wat passages weggelaten en veranderingen aangebracht. Dit zijn ingrepen die soms het karakter schijnen te hebben van censuur, in het bijzonder waar het typisch böhmistische uitdrukkingen betreft. Belangwekkend is zijn vondst van een aantal apografen in een in leder gebonden handschrift uit 1763-64, dat zich bevindt in het Amsterdams Historisch Museum in de collectie-Van Eeghen. Dit manuscript is vervaardigd door Cornelis van Noorde, die in 1767 uit de nagelaten verzen van Luyken de bundel Het Overvloeijend Herte in druk uitgaf.
Vekeman heeft een aantal onbekende en minder bekende brieven achterhaald en gepubliceerd. Daarvoor verdient hij de waardering van allen die zich interesseren voor Luyken. In zijn ‘Entdeckersfreude’ is hij echter wel wat al te gemakkelijk over een aantal literair-historische en theologische problemen heengegleden en in zijn voortvarendheid om Luykens spiritualiteit te beschrijven aan de hand van diens brieven is hij niet toegekomen aan zorgvuldige bestudering van Böhme. Dat laatste is voor ieder die Luykens proza of poëzie wil interpreteren, absoluut noodzakelijk. Reeds in 1909 heeft Hylkema in De Gids geschreven: ‘Wie Luyken wil verstaan moet beginnen met zich in Böhme te verdiepen’.Ga naar voetnoot2. Hij verwijst daarbij expliciet naar de geestelijke brieven van Luyken. | |
[pagina 174]
| |
Nu schrijft Vekeman op bijna elke bladzijde van zijn inleiding, dat Luyken beïnvloed is door Jacob Böhme, maar hij toont dit nagenoeg nergens exact aan met bewijsplaatsen, ontleend aan de geschriften van Böhme. En daar ligt nu net voor de hedendaagse onderzoeker het probleem. Al eeuwenlang immers weten de lezers van Luyken, dat diens proza en poëzie geschreven is in ‘de boheemse tongval’.Ga naar voetnoot3. Het is dan ook niets nieuws, als Vekeman op blz. II schrijft, dat de brieven ‘door en door Böhmistisch’ zijn, of, op blz. IV zonder enig bewijs zegt, dat allerlei uitdrukkingen als ‘diepte zonder grond’, ‘letterlijke ontlening aan Böhme’ zijn. Op diezelfde bladzijde wordt meegedeeld: Het sleutelwoord voor de benoeming van (...) God is bij Luyken, in ontlening aan Jacob Böhme, het predikaat ‘klaar’. Waar zegt Böhme dat precies en wat bedoelt hij ermee? En is Böhmes opvatting zonder meer door Luyken overgenomen? In het Luyken-onderzoek dient nu eindelijk eens duidelijk te worden aangewezen wat Luyken aan Böhme heeft ontleend en waar dat te vinden is in diens omvangrijke oeuvre. Pas dan kunnen wij nagaan, in hoeverre er terecht gesproken kan worden van Luykens eigen spiritualiteit. Is zijn plaats als mysticus wel zo uniek in de Nederlandse cultuur? Is hij niet veelmeer een uiterst bekwame interpreet van Böhmes duistere geschriften?. In hoeverre kan men spreken van originaliteit bij Luyken? Het ontbreken van verwijzingen naar Böhme moge hinderlijk zijn voor de literair-historici - en voor hen zal dit boek toch wel in de eerste plaats bedoeld zijn, gezien de opname in een wetenschappelijke reeks -, erger nog is de onjuiste interpretatie van de leer van Böhme. Een enkel voorbeeld kan dit duidelijk maken. Op blz. XVII/XVIII wordt gesproken over ‘de liefde tussen de twee geslachten’. Vekeman schrijft: ‘Wie de teksten van Jacob Böhme over het huwelijk leest, komt onwillekeurig onder de indruk van het theosofische antifeminisme. In de Adam van voor de zondeval was de liefde als goddelijke zachtheid aanwezig. Zij was toen de hoogste eigenschap van de man. Böhme stelt het zo voor dat de man na de zondeval als het ware verminkt werd toen God uit zijn rib de vrouw sneed! De hunkering naar het paradijs is gedevalueerd tot een begeerte naar de vrouw. En in de uiteindelijke restauratie zal God de vrouw wegsnijden om de ware mens te herstellen.’ De voorstelling van zaken die hier gegeven wordt, klopt in geen enkel opzicht met wat Böhme werkelijk leert over de mens. Welke teksten van Böhme worden hier bedoeld? Waaruit blijkt, dat Böhme antifeministisch was? Nog afgezien van het feit, dat hij heel gelukkig getrouwd was en vier kinderen had, kan men van Böhme op grond van diens antropologie beslist niet zeggen, dat hij de vrouw verachtte. Integendeel, moderne feministen kunnen eerder uitspraken en opvattingen bij hem vinden die passen in hun denkpatroon. Böhme leert, dat Adam voor de zondeval een androgyne mens was, d.w.z. een mens zonder geslachtskenmerken, die dus noch man noch vrouw is. | |
[pagina 175]
| |
Adam was een ‘männliche Jungfrau’ (Mw I 7, 14 en üL 48)Ga naar voetnoot4.. Böhme heeft het scheppingsverhaal uit Genesis 2 op een geheel eigen, wijze geïnterpreteerd, met name Adams slaap. Er is geen sprake van, dat ‘de man als het ware verminkt werd toen God uit zijn rib de vrouw sneed’, zoals Vekeman veel te populair en simplistisch voorstelt. Hans Grunsky, een van de beste kenners van Böhme, geeft een interpretatie die voluit steunt op het werk van Böhme. Hij schrijft: ‘Wenn Böhme (..) sagt, das Weib sei “eine cagastrische Person”, wir müssten uns “mit der Frau schleppen (...), der Frauen Kleid tragen” (...), so darf man das nicht als eine subjektive Herabsetzung des weiblichen Geschlechtes missverstehen.’ Ga naar voetnoot5. Hij legt vervolgens uit, hoe Böhmes visie is op de schepping van Eva: ‘Dass Eva an die Stelle der Jungfrau getreten ist, wird hier vielmehr zu einer Aussage über den Menschen als solchen, sofern er jetzt seiner Zugehörigkeit zum III. Prinzip nach unweigerlich der Zeitlichkeit und der Turba unterworfen bleibt, was eben mit seinem Eintritt in die Geschlechtlichkeit identisch ist. Ja, Weib wird damit geradezu zu einem Symbol für die ganze äussere Welt’.Ga naar voetnoot6. In de leer van Böhme speelt de opvatting over de androgyne mens een grote rol: Christus als de tweede Adam is ook androgyn. Vekeman verwijst op blz. IX naar Luyken die spreekt over Christus als ‘de bruid of bruidegom’, maar hij laat na deze cryptische spreekwijze op te helderen. In de bijbels-orthodoxe voorstelling is Christus immers de bruidegom en de gemeente (of de ziel) de bruid. De sleutel ter verklaring van Luykens vreemde terminologie ligt in Böhmes christologie. Ook het citaat uit Böhme op blz. XVIII is onjuist gekozen en toegepast. Men vergelijke Günther Graf zu Solms-Rödelheim, Die Grundvorstellungen Jacob Böhmes und ihre Terminologie, München 1960 in voce ‘Ehebett’ (S.99) en ‘Jungfrau Sophia’ (S.107). Met stelligheid beweert Vekeman, dat Luyken en Böhme vaag blijven over de openbaring van de ‘eeuwige heldere Godheid en grondeloze Duisternis’ (Blz. V). Is Böhme wel zo vaag in zijn speculaties hierover? Na de diepgaande studies van onder meer Grunsky en Graf zu Solms-Rödelheim lijkt het gewaagd dit te beweren. De Böhme-Forschung heeft niet stil gestaan: de leer van de filosoof-schoenmaker uit Görlitz blijkt minder verward te zijn, dan men vroeger meende. En wat Luyken op blz. V zegt over God als de met Zichzelf spelende, dat heeft hij zonder meer ontleend aan Böhme, die . | |
[pagina 176]
| |
op zijn beurt weer teruggreep naar de oud-christelijke uitleg van Spreuken 8:30.Ga naar voetnoot7. De woordverklaringen, in een aparte katern uitgegeven, zijn door het ontbreken van concrete verwijzingen naar Böhmes leer niet erg verduidelijkend. Eerder verdoezelen zij het typisch böhmistische en dan zijn wij weer net zo ver als in de achttiende eeuw, toen men ook de böhmistische termen niet doorzag. Als ‘Conjungsi of Temperantsi’ worden omschreven als ‘vereniging of matiging’ (blz. 6:23), geeft dat dan echt inzicht in de tekst? Het zijn technische termen uit Böhmes leer en als zodanig dienen zij verklaard te worden. Als literair-historische studie vertoont de inleiding nogal wat onvolkomenheden. Zo is de brief die als eerste afgedrukt wordt op enkele begin- en eindregels na, volledig afgedrukt in Luykens Zedelyke en Stichtelyke Gezangen, editie 1709, reprint De Banier, blz. 90-98. Wel wordt meegedeeld dat een fragment van deze brief op rijm voorkomt in Jezus en de Ziel, maar ook naar deze gedichtenbundel had moeten worden verwezen. Een ander opvallend feit is het ontbreken van een verwijzing naar het artikel van J.C. van der Does in De Nieuwe Taalgids (XXIII, 1929, blz. 197 e.v.) over ‘Het conflict tussen Barend Joosten Stol en Jan Luyken’. In dit artikel heeft Van der Does een groot deel van de brief van Luyken aan Stol overgenomen. De ‘Uijttreckselen, uijt de Waater Philosophij der wijsheit’ zijn reeds door Hylkema uitgegeven in zijn boek Reformateurs, II, blz. 57. Hij geeft in een voetnoot een interessante verklaring van het teken van de driehoek. Een verwijzing naar Hylkema's boek zou op zijn plaats zijn in een studie, waarin - terecht - geklaagd wordt over de geringe aandacht die Luykens brieven tot nu toe hebben gehad.
Na de complete uitgave van Luykens geestelijke poëzie door De Banier in 1979 hebben wij nu voor het eerst een representatieve bloemlezing uit zijn brieven. Daarvoor verdient Vekeman onze dank, al onderstrepen wij van harte zijn opmerking, dat een volledige uitgave van Luykens brieven ‘om vele redenen zeer wenselijk’ is (blz. XXXIII). Het blijft behelpen met een bloemlezing. Een volledige uitgave is dringend gewenst, omdat dan Luykens afhankelijkheid van Böhme grondig bestudeerd kan worden. De kritische kanttekeningen die hierboven gemaakt zijn, tonen aan, dat het nog te vroeg is om Luykens eigen spiritualiteit te beschrijven en te evalueren. Ook de lovende woorden die Vekeman wijdt aan het proza van Luyken, moeten nog op hun merites worden beoordeeld. Is zijn proza werkelijk zo fraai? Zijn het niet eerder de diepzinnige beschouwingen die indruk maken? Stilistisch onderzoek zal dit moeten beslissen. Wie Luyken wil interpreteren zonder daarbij Böhme te betrekken, loopt gevaar aan Luyken lof toe te zwaaien die Böhme toekomt. Vekeman schrijft: ‘In deze pelgrimsbrieven is Jan Luyken er in geslaagd om een proza te schrijven met een onmiskenbaar eigen geluid en herkenbare stem’ (blz. XIX/XX). Vooralsnog lijkt het veiliger aan te sluiten bij Hylkema, die opmerkte: ‘Elke bladzijde zijner geschriften bevat de merkteekenen die kunnen bewijzen, hoezeer hij (d.i. Luyken) niet slechts de denkbeelden maar zelfs den stijl en de woordenkeus van Boehme heeft overgenomen. Al zijn lievelingswoorden, ook dat “overschoone” waar- | |
[pagina 177]
| |
op inzonderheid de aandacht gevestigd is, heeft hij van Boehme (...). Zoo volkomen heeft hij zich in 's meesters geschriften ingelezen, dat hij zonder hem te copieëren toch half onbewust naschrijft’.Ga naar voetnoot8.
Barneveld N.C. VAN VELZEN | |
P.J. Verkruijsse: Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler, Descriptieve persoonsbibliografie. Met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie. With a summary in English. Nieuwkoop: De Graaf, 1983. (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica 16). 666 pp. ISBN 90 6004 373 1. Prijs f120,- (excl. BTW).In zijn Inleiding tot de bibliografie (Assen, 1981) beschrijft A.O. Kouwenhoven de eigenschappen van de bibliograaf: ‘Nauwgezetheid is de basis waarop eigenlijk alle bibliografische arbeid moet rusten. Alles draait om details, om soms minuscule maar gewichtige gegevens. De geestelijke concentratie tijdens het zoeken in dikwijls monotone lijsten dient steeds bewaard te blijven. Uithoudingsvermogen is belangrijk, zowel fysiek als mentaal.’ (p. 107). De auteur had P.J. Verkruijsse voor ogen gehad kunnen hebben toen hij dit schreef, want diens persoonsbibliografie van de publikaties van en over Mattheus Smallegange toont aan, dat V. bibliograaf in hart en nieren is. Met groot uithoudingsvermogen en voorbeeldige acribie heeft V. op grond van onderzoekingen in maar liefst 161 bibliotheken, archieven en particuliere collecties het materiaal voor deze persoonsbibliografie bij elkaar gespeurd. Het resultaat: een chronologisch overzicht van 70 drukken, herdrukken en titeluitgaven, 3 overgeleverd manuscripten, 169 archivalia en 455 secundaire titels; het geheel wordt gepresenteerd op een uiterst overzichtelijke manier, waarbij via een doordacht verwijzingssysteem de verschillende categorieën onderling met elkaar worden verbonden. In zijn inleiding en verantwoording - van nu af aan verplichte literatuur voor alle letteren studenten - legt V. het hoe en waarom van zijn persoonsbibliografie uit. Hij wil met deze bibliografie, die hij een praktijkvoorbeeld noemt, door de gevolgde methode van partiële interne collatie (PIC) - het op bepaalde punten vergelijken van exemplaren van één druk - ‘de discussie aanwakkeren over wat de analytisch bibliograaf behoort te of zou kunnen doen, met welk doel en voor wie hij dat zou kunnen of behoren te doen’. (p. 20). V. maakt duidelijk, dat zo'n discussie langzamerhand hard nodig is, want met hem kunnen we vaststellen, dat hier te lande analytisch bibliografische onderzoekingen slechts minimaal en op de meest diverse manieren van de grond komen. Wat descriptieve persoonsbibliografieën betreft kunnen we alleen die van Waterschoot noemen van de Poeticsche Werken van Van der Noot (1975). En hoewel V. zijn bewondering voor deze bibliografie duidelijk laat blijken, merkt hij ook op, dat Waterschoot een quasi-facsimile beschrijving van de titelpagina geeft en weliswaar katernsignaturen vermeldt, maar géén posities ervan! | |
[pagina 178]
| |
Met deze twee onvolkomenheden rekent V. drastisch af: van de titelpagina van elk beschreven werk is een afbeelding opgenomen en van alle katernsignaturen is de positie in extenso vermeld. Dit laatste is in feite de peiler waarop de door V. gehanteerde PIC-methode rust: ‘Het zoeken naar verschillen tussen exemplaren die in principe identiek horen te zijn, kan met het meeste succes gebeuren wanneer gelet wordt op die onderdelen van de drukvorm die bij eventuele wijzigingen (...) veel kans hebben om - vaak niet-intentioneel - ook veranderingen te ondergaan (...): de kopregel inclusief paginanummer en vooral de staartregel met katernsignatuur en custode’, (p. 37-38). Van deze vier onderdelen valt van de positie van de katernsignatuur t.o.v. de onderste tekstregel, aangevuld met een controle van de paginering van ieder te collationeren exemplaar het meest rendement te verwachten. Het onderzoek hiernaar ziet V. als een van de meest belangrijke taken van de analytisch bibliograaf. Deze kan dan op grond van zijn bevindingen ‘ten behoeve van de tekstediteur een “ideal copy” samenstellen met opgave van de analytisch - bibliografisch gevonden varianten’. (p. 36). Met deze taakomschrijving isoleert V. de analytisch bibliograaf duidelijk van de tekstediteur, want de bibliograaf maakt verder geen keuze uit de door hem gevonden varianten: ‘dat doet de editeur op basis van inhoudelijke afwegingen’. V. formuleert hiernaast ook andere eisen waaraan de analytisch bibliograaf als ‘dienstknecht’ van de tekstediteur dient te voldoen. Uiteraard brengt hij ze in zijn boek in praktijk: uitleg van de gevolgde methode van collatie, i.c. de PIC-methode, hoe-waar en wanneer hij heeft gezocht, de ‘ideal copy’ beschrijving + de varianten, de verhouding tussen de verschillende drukken, uitgaven en oplagen aangeven; ook dient de analytisch bibliograaf externe gegevens bij zijn onderzoek te betrekken om de drukgeschiedenis toe te lichten, om te dateren en te localiseren. Met name dit laatste levert in V.'s geval boeiende lectuur op: de commentaren die bij de afzonderlijke werken van de primaire bibliografie worden gegeven kunnen stuk voor stuk juweeltjes genoemd worden. De lijnen die getrokken worden naar Smalleganges biografie, de afweging van de argumenten pro en contra toeschrijving, de historische situering van het besproken werk, de relaties met de drukkers en uitgevers, etc, dit alles maakt duidelijk, dat ook externe gegevens hun plaats moeten hebben bij analytisch bibliografisch onderzoek. Meer dan eens komt de diepgravende speurzin van de auteur naar voren, die vaak beloond wordt, maar veelal ook niet. Hoe boeiend het geheel ook is, het meest belangrijke van dit proefschrift lijkt mij de paragraaf over de resultaten van de gevolgde PIC-methode ten aanzien van Smalleganges werken. En het moet me van het hart: de analytisch-bibliografisch gevonden verschillen tussen de gecollationeerde exemplaren, die mogelijk varianten in de tekst zelf kunnen opleveren (= editoriale arbeid), zijn aan de magere kant. Dit kan te wijten zijn aan mijn té hoog gespannen verwachtingen, - ze doen verder niets ter zake -, maar ook aan óf de keuze van Smalleganges werken als praktijkvoorbeeld óf aan de gehanteerde PIC-methode. Maar zelfs als elk gevonden verschil nu zou corresponderen met textuele varianten - en dat is niet bijvoorbaat gezegd - zijn ook dan de resultaten niet alleszins teleurstellend te noemen? V. komt bij de meeste werken niet verder dan ten hoogste 8 verschillen. In het overzicht van de gevonden varianten via de PIC-methode springen drie werken eruit: no. 1007 met 126, no. 1008 met 76 en no. 1046 met 64 varianten. Maar bij | |
[pagina 179]
| |
verdere lezing blijken ze voor het overgrote deel veroorzaakt te zijn door wijzigingen in de gravures (alle 126 bij no. 1007; 74 bij 1008 en 21 bij 1046). Van de resterende 43 bij 1046 worden er 28 veroorzaakt door cancels. Het resultaat bij 1046 is 15 varianten, die vooral een gevolg zijn van correctie van zetfouten en zetselschade. Om deze constatering te kunnen doen heeft V. van dit werk, De Nieuwe Cronyk van Zeeland, 121 exemplaren moeten collationeren; het boek telt maar liefst 814 pagina's!! V. concludeert t.a.v. de PIC-methode, dat deze voor het ontdekken van cancels redelijk waterdicht lijkt; persvarianten binnen de tekst worden er niet door ontdekt. De evaluatie had aan kracht kunnen winnen als V. bij enkele van de werken op de stoel van de tekstediteur was gaan zitten en, bijv. steekproefsgewijze, een aantal van de door hem geconstateerde varianten nader had geconfronteerd met de tekst zelf. Het is zijn goed recht om dit werk aan de editeur over te laten, maar voor het vaststellen van het echte rendement van zijn methode was het doortrekken van deze lijn te prefereren geweest. Want nog weten we niet inhoeverre en hoeveel analytisch-bibliografisch gevonden varianten textuele gevolgen hebben gehad. Temeer daar hij de discussie over de arbeid van de analytisch bibliograaf wil aanwakkeren, had ik hem deze exercitie nog graag zien doen. Rest de vraag of andere methoden van collatie, bijv. via een Hinman collator (is er overigens zo'n apparaat in Nederland?) of via de transparant-foto methode van Vervliet/Bostoen veel méér (directe) varianten in de tekst hadden opgeleverd? V. beantwoord deze vraag niet en kán hem ook niet beantwoorden, omdat praktische bezwaren collationeren op deze manieren in de weg staan. Maar: mocht het ooit kunnen gebeuren, pas dán kunnen we de PIC-methode, toegepast op Smalleganges werken, op haar ware waarde schatten. Ook V. is deze mening toegedaan, want hij constateert: ‘de beste methode is totale machinale collatie.’ (p. 30). Vooralsnog blijft de PIC-methode - zeker voor solistische bibliografen - de enige praktisch uitvoerbare methode van collationeren voor het vervaardigen van descriptieve persoonsbibliografieën. V. schrijft in zijn verantwoording, dat het verschijnen van de Wolff en Dekenbibliografie van P.J. Buijnsters ‘een evenement voor bibliografisch Nederland’ was; we kunnen gerust stellen, dat het verschijnen van déze persoonsbibliografie op zijn beurt een kleine revolutie genoemd mag worden: niet allen voor bibliografisch Nederland, maar voor elke (toekomstige) tekstediteur die het goed meent met de historischkritische uitgave van welke tekst dan ook. V.'s bibliografie markeert het begin van een nieuwe traditie van volwaardige descriptieve persoonsbibliografieën in het Nederlandse taalgebied.
Aarkade 33, 2406 BV Alphen aan den Rijn B.P.M. DONGELMANS | |
[pagina 180]
| |
A.L.G. Bosboom-Toussaint, Mejonkvrouwe de Mauléon. Naar de door de auteur herziene druk van 1886; ingeleid en van aantekeningen voorzien door drs. Wiske Uyterlinde-Maris; Martinus Nijhoff 's-Gravenhage 1982; reeks: Nijhoffs Nederlandse Klassieken. 208 pp. prijs: f29,50.De editie van Toussaints Mejonkvrouwe de Mauléon in de reeks Nijhoffs Nederlandse Klassieken betekent in een paar opzichten een verrassing. Het gebeurt niet vaak dat er van een negentiende-eeuwse Nederlandse historische roman een degelijke studieuitgave wordt verzorgd. Voorzover dergelijke romans in de boekhandel te vinden zijn, is het meestal in een goedkope maar slordige editie (b.v. door Veen of Het Spectrum), in moderne spelling met weinig of geen commentaar, of in de vaak wat duurder uitgevallen reprints, ook weer met summiere aantekeningen. Verder is de keuze van de roman verrassend. Mevr. Uyterlinde gaat er blijkens haar inleiding van uit dat de lezer hier te maken krijgt met een eerste moderne, geannoteerde uitgave. ‘Het lijkt er helaas veel op’, schrijft ze, ‘dat van Toussaint alleen nog gelezen worden het bekende Majoor Frans en misschien nog Het huis Lauernesse en De Delfsche wonderdokter - en dan nog voornamelijk door middelbare scholieren en studenten die een literatuurlijst moeten afwerken.’ (p.29) Zij meent dat het boek voldoende kwaliteiten bezit om de hedendaagse lezer te kunnen boeien. Haar uitgave vormt op zich al een pleidooi voor een grotere popularisering van deze roman. Dat dit nieuwe publiek grotendeels toch beperkt zal blijven tot de kring van scholieren en studenten lijkt me onvermijdelijk. Nog afgezien van het karakter van de roman zelf: de reeks waarop de keuze is gevallen geeft al een aanwijzing in die richting en de inleiding blijkt dan ook duidelijk toegesneden op vakgenoten (in spé). Dit daargelaten: mevr. Uyterlinde's editie brengt het getal van in de boekhandel verkrijgbare De Mauléon-uitgaven op twee. In 1981 verscheen er bij Elsevier Manteau een herdruk naar de eerste druk uit 1847, in moderne spelling, compleet met inleiding en annotaties, verzorgd door mevr. H. Stamperius. Deze uitgave komt voorin mevr. Uyterlinde's overzichtslijst van verschenen tekstedities, maar is daar waarschijnlijk op de valreep in opgenomen. In haar inleiding - bijvoorbeeld in het gedeelte over de ontvangst van De Mauléon - komt deze verder niet ter sprake. Verder verschilt het karakter van de twee edities te weinig - al richt mevr. Stamperius zich misschien op een wat breder publiek (moderne spelling; wat meer ‘populaire’ inleiding) - om hun beider bestaan te rechtvaardigen. Ook hier blijkt weer eens hoe weinig bereid uitgevers zijn om hun initiatieven te coördineren. Ongelukkig genoeg zijn de twee uitgaven niet in omgekeerde volgorde verschenen. De Stamperius-editie is naar mijn mening kwalitatief duidelijk de minste. Bezitters ervan zullen hun snelle aankoop nu misschien wel betreuren, maar er toch niet zo gemakkelijk toe over te halen zijn zich weer een nieuwe De Mauléon aan te schaffen. En dat is jammer, want het gaat hier om een zorgvuldige editie.
Mevr. Uyterlinde biedt de lezer een uitvoerige inleiding waarin zij - zoals gebruikelijk en verdedigbaar in een dergelijke uitgave - het boek vanuit verschillende standpunten beziet. Achtereenvolgens passeren de revue: Toussaint als schrijfster van De Mauléon; het stukje historie dat als stof voor de roman gediend heeft; de interpretatie van de roman zelf - aan de struktuuranalyse wordt verhoudingsgewijs de meeste aandacht | |
[pagina 181]
| |
besteed - de ontvangstgeschiedenis en tenslotte de geschiedenis van de tekstuitgaven. Het heldere en overzichtelijke geheel getuigt van een grondige bestudering van de tekst en een gedegen kennis van de literatuurgeschiedenis. Wat dit laatste betreft: Een recente nieuwe kijk op het aandeel van D. van Lennep in de ontwikkeling van de Nederlandse historische roman (zie het artikel hierover van K.M. Wagemans in De Negentiende Eeuw jg.6 (1982) nr.4 (dec.)) kon in haar inleiding gedateerd: zomer 1981, jammer genoeg niet worden verwerkt. Een plezierige bijkomstigheid is dat de degelijkheid hier de leesbaarheid niet in de weg heeft gezeten. Dit valt vooral op in het struktuuranalytische gedeelte van de inleiding. Mevr. Uyterlinde slaagt erin de verschillende struktuurelementen (tijd; perspectief; personages; motieven) systematisch aan de orde te stellen, zonder zoals wel eens gebeurt, de lezer een gortdroge opsomming voor te schotelen. Bij haar interpretatie maakt zij gebruik van een aantal bekende termen uit de verteltheorie, o.m. afkomstig van Bal, Blok, Booth en Genette. Zo hanteert ze ook de aan H. Link ontleende termenreeks: concrete auteur/abstracte auteur (‘implied author’) / expliciete auteur (auctoriale verteller). Termen die zich goed lenen om, zoals mevr. Uyterlinde doet, de onderlinge verhoudingen tussen de opvatting van de verteller in De Mauléon, de visie die door het boek als geheel wordt uitgedragen en die van de persoon mevr. Toussaint te bepalen. Terecht m.i. meent zij dat er geen afstand tussen de verschillende visies te signaleren valt: ze kunnen gelijk-, of vrijwel gelijkgesteld worden. De wijze waarop ze dit zo nu en dan formuleert vind ik alleen niet zo gelukkig. Formuleringen als: ‘Toussaint heft duidelijk niet geprobeerd Mauléon te laten vertellen door een fictionele verteller’ (p. 11); ‘In Mauléon kan men verteller en auteur vrijwel aan elkaar gelijkstellen’ (p. 22) en ‘[...] de verteller, in dit verband de “implied author” genoemd’, (p.22) zouden de indruk kunnen wekken dat hier de onderscheiden begrippen (verteller/concrete auteur/abstracte auteur) aan elkaar gelijkgesteld worden, terwijl het gaat om een gelijkstelling van visies. Tekenend voor Toussaints vertelwijze in dit verband is het feit dat in de roman de auteur Toussaint (niet de verteller!) een enkele maal de kop op steekt. Zo heeft de eerste alinea van De Mauléon duidelijk het karakter van een voorwoord van de schrijfster, dat men dan ook op een afzonderlijke pagina vooraf, eventueel ondertekend door de auteur, zou verwachten. De moderne lezer is waarschijnlijk geneigd een dergelijke inmenging van de auteur in haar verhaal waaraan geen bijzondere functie kan worden toegekend (zoals b.v. in de Max Havelaar wel mogelijk is), tot compositiefout te verklaren. Mevr. Uyterlinde's interpretatie van de roman lijkt me over het geheel genomen plausibel; misschien voor wat uitbreiding vatbaar. Zo was de wijze waarop in het boek religieus fanatisme wordt afgewezen dwars door de controverse protestantisme/katholicisme heen - ook al betoont de verteller zich protestant (zie p. 128) - mooi in de gegeven motievenstruktuur in te passen geweest. De tekst zelf - terecht is gekozen voor een ongewijzigde herdruk van de laatste door Toussaint gecorrigeerde uitgave - is rijkelijk voorzien van annotaties. Ongeannoteerd levert De Mauléon de hedendaagse lezer zeker moeilijkheden op. Niet alleen worden de vele Franse woorden en verouderde of specialistische termen verklaard, maar ook uitdrukkingen en zinswendingen die voor de lezer van nu tot problemen of misverstanden zouden kunnen leiden. De annotaties zijn zeer volledig en nauwkeurig. De twee | |
[pagina 182]
| |
onjuistheden die ik heb aangetroffen (een ‘vicomte’ is geen ‘graaf’ maar een ‘burggraaf’, een graadje minder dus; ‘blondes’ zijn geen ‘lichtgekleurde kanten’ maar ‘kanten van een bepaald soort weefsel’) betekenen dan ook dat ik naar fouten heb zitten zoeken. Plezierig is ook dat de verklaringen zo gegeven worden dat ze direct in de tekst kunnen worden ingevoegd (b.v. ‘gewordt: ten deel valt’; in plaats van ‘gewordt’: van ‘geworden’: ‘ten deel vallen’). De presentatie ervan achterin het boek, zonder verwijzingen in de tekst zelf, vind ik niet erg praktisch. Minder comfortabel is ook dat sommige termen in geval van herhaling wél meer dan eens worden verklaard, andere weer niet. Een enkele maal volgt de verklaring pas wanneer het woord voor de tweede maal voorkomt (‘intrigueren’ wordt geannoteerd bij p. 165 en komt al op p.132 voor). Zelf ben ik geneigd te denken dat woorden als ‘dressoir’ en ‘vestibule’ (hier geannoteerd) nog wel gemeengoed zijn van lezers die nu De Mauléon ter hand nemen, maar misschien heb ik hierin ongelijk; de woordvoorraad van ‘de lezer van nu’ valt moeilijk te schatten. Gevallen waarin termen of passages bij het annoteren over het hoofd zijn gezien, heb ik in elk geval niet kunnen ontdekken. Kortom: een verantwoorde en aanbevelenswaardige studieuitgave.
M.G. KEMPERINK |
|