De Nieuwe Taalgids. Jaargang 77
(1984)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Wie was ‘Prof. X’? Een voetnoot bij Hedendaagsch FetischismeJ. NoordegraafIn Hedendaagsch Fetischisme (1925), het ‘taalboek’ van Carry van Bruggen (1881-1932), worden meer dan honderd schrijvers, geleerden en politici met naam en toenaam genoemd; waar nodig worden ze geprezen of bestreden. Wanneer het echter om Nederlandse tijdgenoten gaat, blijkt Van Bruggen een bepaalde vervagingstechniek toe te passen. Charivarius en Bolland mogen dan nog wel bij name worden genoemd, voor een aantal andere landgenoten volstaat de schrijfster met aanduidingen als ‘een bekend letterkundige’ (139), ‘een geprezen vertaalster’ (220), ‘een dokter in de letteren’ (235).Ga naar voetnoot1 Op soortgelijke wijze wordt ook een Nederlands filoloog aangeduid; zijn uitspraken worden vervolgens van commentaar voorzien: Professor X. vraagt zich af, of men het Middelnederlands ‘Ghi houd u sceren!’ - ‘In doe’ - ‘Ghi doet’ tegenwoordig nog wel zo kernachtig zou kunnen zeggen. Gewis, professor! En zangeriger bovendien: ‘Da-lieg-ie’ - ‘Nietis’ - ‘Weilis’. En dan het tegelijk ‘zangerige’ en ‘kernachtige’: ‘Asjemenou’ en het ‘Hiero’ en Daaro' van de Jordaner, zoveel welluidender dan onze ‘slepende omschrijving’ (kwalificatie van prof. X.) ‘kom eens hierheen’ of ‘ga eens daarheen’, gelijk ook zijn ‘stik’, ‘barst’, en ‘val dood’ het verre wint van ons saai-beschaafd: ‘u overtuigt mij toch niet’ of ‘uw bijzijn is mij onaangenaam’. (147) Blijkbaar schrijft ‘professor X.’ met behulp van het citaat uit Floris ende Blancefloer (vs. 1063) aan het Middelnederlands bijzondere eigenschappen toe, zoals zangerigheid en kernachtigheid. Door Van Bruggen wordt hij hiervoor in krachtige bewoordingen terecht gewezen: praten over ‘zangerigheid’ en ‘kernachtigheid’ is ‘onzinnig’ (146), ‘dwaas’ (148), zelfs ‘volstrekte nonsens’ (147). ‘Ga ik dan te ver’, schrijft Van Bruggen, ‘als ik deze taalafgoderij op één lijn stel met het botste en domste fetisjisme...?’ (148). Degene die hier door Van Bruggen op de vingers getikt wordt, is niemand anders dan de Leidse hoogleraar Jacob Verdam (1845-1919), kenner bij uitstek van het Middelnederlands. De gewraakte passage blijkt voor te komen in zijn Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal, waarvan in 1923 een vierde druk verschenen was, herzien door | |
[pagina 158]
| |
de Amsterdamse hoogleraar in de Nederlandse taalkunde F.A. Stoett (1863-1936).Ga naar voetnoot2 Op bladzijde 64 en 65 van dat boek houdt Verdam een lofrede op het Middelnederlands, dat o.a. ‘zangerigheid’, ‘zoetvloeiendheid’ en - naar verderop blijkt - ook ‘bondigheid’ (p. 163; cf. Van Bruggen, p. 148) als eigenschappen heeft. Verdam verzucht dan ook: van tijd tot tijd kan men den wensch niet onderdrukken, dat men nog tegenwoordig in staat mocht zijn de dingen zoo aardig en op zulk een teekenachtige wijze uit te drukken (Verdam, p. 64).Ga naar voetnoot3 Als een van de voorbeelden volgt dan het vers uit Floris ende Blancefloer. Nu is het niet zo, dat Van Bruggen het werk van Verdam uitsluitend gebruikte om er zich tegen af te zetten. Niet alleen ontleende ze er enkele termen aan, zoals ‘taal-schat’,Ga naar voetnoot4 ze gebruikte het ook om er diverse gegevens uit te putten die ze in haar eigen betoog verwerkte. Ik geef daar een drietal voorbeelden van. ...Vlaanderen, met zijn machtige en rijke steden Gent en Brugge, die in geheel West-Europa bekend waren... Hoe sterk de invloed was, die van dit kleine gewest uitging, en hoe ver de werking daarvan zich, ook buiten hét land, zelf deed gevoelen, kan blijken uit het feit, dat men in de eerste helft der 13de eeuw in Duitschland, tot zelfs naar de Oostenrijksche grenzen, Vlaamsche uitdrukkingen bezigde of ‘vlaemde’, gelijk men het noemde, om zich een schijn van voornaamheid te geven (Verdam, p. 57-58). Nog verder reikte de inwerking van het aristocratisme. Kwam een stad of streek tot bloei, dan steeg het daar gesproken dialect tot aanzien en tot algemeenheid, zo bijvoorbeeld het Vlaams. Het gebruiken van Vlaamse woorden, het zogeheten ‘vlaemen’ gold tot ver in Duitsland als een teken van beschaving, toen Gent en Brugge en Brussel grote, rijke, machtige steden waren (Van Bruggen, p. 112). Het mag dus een voor de verbreiding onzer algemeene schrijftaal belangrijk feit worden geacht, dat Vondel het heilzame van de van Amsterdam, zijn Amsterdam, uitgaande strooming inzag... (Verdam, p. 76; cursivering in het origineel). | |
[pagina 159]
| |
Let op de spreekwoorden! Zo nu en dan verschijnen ze als ‘bladvulling’ in het zondagsbijvoegsel, de Russische, Chinese, Turkse en Hottentotse spreekwoorden, als evenzoveel ‘uitingen der volkswijsheid’. Ze zijn - ik ben waarlijk niet de eerste die het opmerkt - altijd en overal dezelfde. Omdat ze de mentaliteit weergeven van de Kudde, die altijd en overal hetzelfde is (Van Bruggen, p. 121). Dat Van Bruggen in deze aan Verdam schatplichtig is, brengt een aspect van de wordingsgeschiedenis van Hedendaagsch Fetischisme aan het licht. Zoals bekend bestaat dit boek uit ‘lagen’ van verschillende ouderdom. Waarschijnlijk is het zo, dat Van Bruggen bij het omwerken van haar artikelenreeks ‘De Zelfvermomming van het Absolute’ (Groot-Nederland, 1921-1923) tot een boekGa naar voetnoot5, verscheidene taalkundige werken (opnieuw?) heeft geraadpleegd. Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal is een van die werken geweest.
Verdams laudatio van het Middelnederlands kan men gevoeglijk beschouwen als een van de talrijke uitspraken ‘waarvoor de wetenschappelijke lommerd geen geld geeft’.Ga naar voetnoot6 Waarschijnlijk is ze voortgekomen uit een naïeve, naar het woord van Van Haeringen ‘min of meer romantische bewondering’ voor het Middelnederlands. Waarom reageerde Van Bruggen er niettemin zo fel op? Een passage elders in Hedendaagsch Fetischisme lijkt me een duidelijke aanwijzing te bevatten. Op bladzijde 66 worden Verdam nogmaals de oren gewassen; Van Bruggen legt daar een inconsistentie bloot in zijn uitspraken over de Nederlandse volksaard. Van dergelijke ‘volksaardpraat’ weet toch eigenlijk iedereen wel, ‘dat het maar larie is’, noteert ze later (119). Verdam, aangeduid als ‘een hedendaagse professor in de filologie’ (66), wist dat blijkbaar niet: hij is een van de mensen die verband leggen ‘tussen Volksaard en Taal’ (129). Hij ziet een duidelijke relatie tussen de taal en de aard van het volk dat die taal spreekt. In z'n boek heeft hij het bijvoorbeeld over het ‘stijve onbuigzame Latijn, waarin zich zoo duidelijk de volksaard der strakke, strenge, deftige Romeinen weerspiegelt’.Ga naar voetnoot7 In de taal weerspiegelt zich de volksaard; het voorbeeld van het Latijn is het bewijs van de spreuk: ‘De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve’, zo had Verdam al in 1878 betoogd.Ga naar voetnoot8 ‘Inderdaad, inderdaad! De Taal is gans het Volk’, sneert Van Bruggen (129, cf. 107). Bij iemand als Van Bruggen, die meent | |
[pagina 160]
| |
dat ‘Taal’ een fictie is (155) en dat 'Nationalisme' op de bodem ligt van al wat slecht is (77), moeten dergelijke uitlatingen wel de nodige tegenspraak oproepen. Maar de kern van de zaak is wel dit: in Verdams uitspraken onderkende Van Bruggen bepaalde facetten van wat door Stutterheim genoemd is de ‘donkere keerzijde’ van de liefde voor de moedertaal.Ga naar voetnoot9 Want mede door haar joodse achtergrond had Van Bruggen scherp oog voor hetgeen in het verlengde van het standpunt van Verdam kon liggen: nationalisme, racisme, en meer specifiek: anti-semitisme.Ga naar voetnoot10 Daarom ageerde zij met kracht en bij herhaling tegen die op het eerste gezicht alleen wat al te enthousiast geformuleerde passages over het Middelnederlands.
Meer dan vijfendertig jaar geleden wees Van Haeringen er eens op, dat taalgeleerden van een vroegere generatie het Middelnederlands ‘meermalen zoetvloeiender en zangeriger dan de hedendaagse taal hebben genoemd’. Zoiets klinkt, vond hij, ‘als een geluid uit de voorwetenschappelijke tijd of uit de sfeer van weimenende, lichtelijk romantische dilettanten’.Ga naar voetnoot11 In tegenstelling tot Van Bruggen schroomde Van Haeringen niet om bij een andere gelegenheid man en paard te noemen. In een artikel uit 1953 verwijst hij expliciet naar Verdams korte, maar blijkbaar diepgemeende lofrede op het Middelnederlands.Ga naar voetnoot12 Scherp is de formulering niet, merkt Van Haeringen op ten aanzien van die lofrede van zijn vroegere Leidse leermeester. Hij vertelt dat Verdam overigens maar weinig moeite deed om dat bijzondere van het Middelnederlands in zijn voordracht te doen uitkomen. Hij voegt eraan toe: Het hele ‘fonisch’ aspect van zijn gesproken of gelezen Middelnederlands leek zozeer op dat van het tegenwoordige Nederlands, dat hij de waarderende kwalificaties ‘zoetvloeiend’ en ‘zangerig’ met hetzelfde recht op de moderne taal had kunnen toepassen. Wat dat laatste betreft: ik neem aan, dat Carry van Bruggen het met deze conclusie niet al te zeer oneens zou zijn geweest. |
|