De Nieuwe Taalgids. Jaargang 77
(1984)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofd- en bijzakenMieke Trommelen
|
(1) | [droogAdokN]N | [giroNblauwA]A |
[zwemvbadN]N | [stofNzuigV]v |
Bij affigering kan het affix ook als categorie-bepaler fungeren, zoals in de volgende voorbeelden:
(2) | [zuigv-er]N | [dierN-lijk]A |
[kalmA-eer]v | [algebraN-isch]A |
Als we aannemen dat affixen zélf tot woordsoorten behoren (d.w.z., -isch behóórt tot de woordsoort bijvoeglijk naamwoord = A), dan kunnen we zeggen dat in morfologische structuren de woordsoort van het geheel gestuurd wordt door die van het rechterlid.
De verschijnselen in (1) en (2) zijn ook bekend uit de literatuur over het Engels. Het Nederlands voegt daar nog iets aan toe. Niet alleen is in het Nederlands het rechterlid hoofd in de zin van categorie-bepaler, maar speciaal natuurlijk in nomina ook in de zin van (i) determinator van het bepaald lidwoord, en (ii) bepaler van de meervoudsuitgang. Geïllustreerd aan samenstellingen blijkt dat bijvoorbeeld uit de gevallen in (3) voor het lidwoord, en in (4) voor het meervoud:
We zullen ons in dit artikel echter niet richten op samenstellingen, maar op affigering en in het bijzonder nominaliserende affigering. Ook hier blijkt dat het affix het hoofd is, uit de keuze van het bepaald lidwoord, en de keuze van de meervoudsuitgang. Om een aantal saillante voorbeelden te noemen: het suffix -er ‘agens’ is geassocieerd met het lidwoord de (5a), terwijl niet-afgeleide woorden op ...er de keuze hebben tussen het en de (5b):
(5) (a) | werken | de werk-er | (b) | het kader |
vinden | de vind-er | het cijfer | ||
kiezen | de kiez-er | de letter | ||
drinken | de drink-er | de beker |
Aan de andere kant wordt het suffix -e “persoon” geassocieerd met het lidwoord de en het meervoud -en (6a), en het verkleinwoordsuffix (6b) met het lidwoord het en het meervoud -s:
(6) (a) | de dov-e -e̸n | (b) | het duif-je | - duif-je-s |
de blind-e -e̸n | het kind-je | - kind-je-s | ||
de dod-e -e̸n | het boot-je | - boot-je-s | ||
de enkel-e -e̸n | het wereld-je | - wereld-je-s |
Niet-afgeleide nomina op -e, daarentegen, hebben vaak -j als meervoud, of soms variatie tussen -s en -en:
(7) | de dame | - dame-s | de these | - these-s/-e̸n |
de steppe | - steppe-s | de methode | - methode-e/-e̸n | |
het horloge | - horloge-s | het type | - type-s/-e̸n |
Voor het Engels is er discussie over de vraag of prefixen kunnen dienen als hoofd (zie de drie genoemde referenties plus Lieber 1980). Ook wat het Nederlands betreft is het voor ons voorlopig onduidelijk welke status deze affixen hebben: alleen ge-, be-, veren ont- zijn lidwoord-bepalers (we spreken hier verder uitsluitend over ‘het lidwoord’, daarmee bedoelend ‘het bepaald lidwoord’), terwijl de andere prefixen het lidwoord van het grondwoord toelaten:
(8) (a) | de stand | - het ver-stand | (b) | de mis-stand | het mis-verstand |
de zet | - het ont-zet | de oer-vader | het oer-woud | ||
het stuur | - het be-stuur | de her-druk | het her-examen | ||
het ding | - het ge-ding | de on-rust | het on-ding |
Een aantal opmerkingen zijn hierbij op zijn plaats. Prefixen die het lidwoord niet bepalen in (8b), laten ook samenstellingsklemtoon toe. Dit wijst erop dat zij morfologisch gezien hier deel uitmaken van een samenstellingsstructuur, waarin automatisch het rechterdeel hoofd is, en het linkerdeel klemtoon krijgt. Daarnaast is het niet zo dat de prefixen in (8a) echt het lidwoord bepalen, maar dat zij allemaal hetzelfde lidwoord
eisen, namelijk het. Dit zou dus een eigenschap kunnen zijn die niets met hoofd-status, maar wel met prefix-status sec te maken heeft.
Het Nederlands kent een prefix ge- dat de vereist, en personen aanduidt in ge-noot, ge-zel, ge-maal (vs. het ge-not, bij genieten, en het ge-maal bij malen), maar dit is iets dat gekoppeld kan worden aan het feit dat alle Nederlandse persoon-aanduidende affixen het lidwoord de nemen: het gros/de gross-ier, het werk/de werkster, het antiek/de antiqu-air). Maar omgekeerd gaat natuurlijk het lidwoord de niet altijd samen met persoonsaanduidende affixen. Ook qua meervoudsuitgangen verschillen genoemde prefixen onderling niet, ze nemen alle -en: be-stur-en, ge-ding-en, etc. Opnieuw zou deze eigenschap dus onafhankelijk van hoofd-status kunnen zijn. En tenslotte kan er op worden gewezen dat prefixatie niet uniek leidt tot bepaling van de woordsoort, zoals de volgende voorbeelden illustreren:
(9) | be-zwaar]A]N | ver-lang] A ] V |
ge-zicht]N]N | ont-man] N ] V | |
ge-duld]V]N | be-schrijf] V ] V |
Na deze observaties zullen we ons hier niet verder met prefixatie bezighouden, en aannemen dat we nog steeds kunnen zeggen dat in afgeleide structuur het rechterlid het hoofd is.
Wat betreft Nederlandse suffixatie wijzen we nog op twee zaken. Ten eerste kunnen fonologisch identieke suffixen verschillende lidwoorden hebben. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de drie suffixen -en, gebruikt voor respectievelijk de substantivische infinitief (10a), het meervoud (10b), en, minder frekwent, voor de aanduiding van personen (10c):
(10) (a) | het veg-en | (b) | de veeg | de veg-en | |
het reiz-en | de reis | de reiz-en | |||
het werk-en | het werk | de werk-en | |||
het land-en | het land | de land-en | |||
(c) | Christus | de christ-en | - de christ-en-en | ||
heidin | de heid-en | - de heid-en-en |
De voorbeelden in (11) beneden laten zien dat niet-afgeleide woorden op -en beide meervoudssuffixen kunnen hebben, en beide lidwoorden:
(11) | de haven | - de haven-s | de reden | - de reden-en |
het examen | - de examen-s | het teken | - de teken-en |
Ten tweede komt het in blijkbaar uitzonderlijke gevallen voor dat een suffix niet totaal systematisch een konsekwente meervoudsuitgang heeft. Het suffix -sel neemt beide mogelijke meervouden, al doet de toevoeging van -en archaïsch aan:
(12) | het schep-sel | de schep-sel-s | ? de schep-sel-en |
het raad-sel | de raad-sel-s | ? de raad-sel-en | |
het dek-sel | de deksel-s | * de dek-sel-en | |
het heng-sel | de heng-sel-s | * de heng-sel-en | |
het stel-sel | de stel-sel-s | * de stel-sel-en |
Dit archaïsch effect van meervoudsvorming met -en na lettergrepen met schwa is echter ook niet onbekend voor onafgeleide woorden, zie bijvoorbeeld de vogels/de vogel-en, de tafels/de tafel-en, etc. Het produktieve suffix voor ..el is ongetwijfeld -s, zie de poedel-s (*-en), de koppel-s (*-en), en datzelfde lijkt te gelden voor het suffix -sel. We zullen beneden nog op zo'n archaïserend bijverschijnsel van suffigering terugkomen.
Tegen deze achtergrond hebben wij het volgende met dit artikel voor. Het lijkt ons dat de boven beschreven eigenschappen van Nederlandse afgeleide woordstructuur weliswaar tot op zekere hoogte (hoewel niet systematisch) bekend zijn, maar dat hun potentieel in Nederlandse fonologische en morfologische analyses nog niet is benut. Zo kan bijvoorbeeld bij twijfel het consulteren van het suffix uitsluitsel geven over de afgeleide status van een woord, of over de aanwezigheid van hetzelfde suffix in verschillende woorden. Dom bijvoorbeeld komt niet los voor in een betekenis die iets van doen heeft met rijkdom of pausdom, maar op grond van het feit dat het de rijkdom is en het pausdom kunnen we concluderen dat het onwaarschijnlijk is dat we hier te doen hebben met twee maal hetzelfde suffix. Om vergelijkbare redenen hoeven we niet te proberen de wissel af te leiden van het werkwoord wissen via suffigering met -sel, want op grond van (12) is het lidwoord fout. Andersom levert, het feit dat de werk-er en de wandel-aar hetzelfde lidwoord en dezelfde meervoudsuitgang hebben, ondersteuning voor het op fonologische gronden toch al formuleerbare idee dat we hier te doen hebben met varianten van één suffix.
Wij stellen ons nu voor in dit artikel twee ‘case-studies’ te presenteren die gebruik maken van informatie van de zojuist genoemde soort, waarbij we zullen laten zien hoe ze leiden tot, bij ons weten, nog nooit eerder geformuleerde conclusies over twee traditionele onderwerpen van de Neerlandistiek. We zullen echter aantonen dat deze conclusies op beide gebieden het inzicht in de werkelijke gang van zaken verhogen, en leiden tot een simpele blik op ingewikkelde taalverschijnselen, simpelerer in elk geval dan tot nu toe werd aangenomen. In feite betekenen onze voorstellen dat de regulerende functie van het affix als hoofd van een afgeleid woord het leren van het Nederlands als natuurlijke taal aanzienlijk vereenvoudigt, zeker wat betreft de twee verschijnselen die we hier behandelen. Voor zover dus de universele theorie het begrip hoofd beschikbaar stelt voor gebruik in natuurlijke talen (zie de genoemde referenties) ondersteunt onze analyse die theorie. De twee gebieden die we beneden zullen behandelen zijn het gedrag van het nominalizerende suffix -ing o.a. in diminuering, en het element de in gevallen van intervocalische d zoals heide. We zullen deze verschijnselen in deze volgorde behandelen.
1. Enkele -ing-dingen
Het suffix -ing dat van werkwoorden zelfstandige naamwoorden maakt is een van de meest productieve suffixen in het Nederlands. Zoals Van Haeringen (1971:449) opmerkt:
(13) | Afleidingen op -ing van verbale stammen zijn in het Nederlands talrijk, en iedereen kan, zonder enige weerstand of bevreemding te ontmoeten, nieuwen aan de bestaande voorraad toevoegen. |
De suffix is al meer dan een eeuw een heet hangijzer in de Neerlandistiek, niet in de
laatste plaats vanwege de rol die het speelt in diminueringsverschijnselen, met name de distributie van de -kje en de -etje varianten. Iedereen kent de volgende taalfeiten:
(14) (a) | houd-ing-kje | (b) | wandel-ing-etje |
won-ing-kje | teken-ing-etje | ||
keur-ing-kje | lever-ing-etje |
Het is niet de bedoeling om op deze plaats een uitgebreide analyse van diminutiefvorming te presenteren, en om dat te omzeilen verwijzen we voor de (14b)-gevallen naar Trommelen (1983). We beperken ons verder tot de (14a)-feiten. Het diminutiefsuffix dat in (14a) figureert, komt ook voor na ongelede woorden op ..ing, zoals in(15):
(15) | koning-kje | haring-kje | vesting-kje |
pudding-kje | reling-kje | spiering-kje | |
ketting-kje | bunzing-kje | schelling-kje |
De taalfeiten van (15) bevatten een grondwoord dat een eerste syllabe heeft met hoofdklemtoon, en een tweede, onbeklemtoonde, syllabe. Bovendien is de obstruent van het suffix homorgaan met de sonorante eindconsonant van het grondwoord, en als zodanig lijkt (15) verrassend veel op de vormen in (16):
(16) | harem-pje | deken-tje | lepel-tje | beker-tje |
boezem-pje | haven-tje | mokkel-tje | pater-tje | |
bodem-pje | oven-tje | sikkel-tje | otter-tje |
De voorbeelden in (16) hebben óók een grondwoord met hoofdklemtoon op lettergreep één, geen klemtoon op lettergreep twee, en een begin-obstruent in het diminutiefsuffix, die homorgaan is met de eindconstant van de stam.
Laten we aannemen dat koning, pudding, ketting, etc. van (15) eigenlijk fonologische broertjes zijn van de voorbeelden in (16), en dat we ons niet om de tuin moeten laten leiden door de spelling ..ing. Dat wil zeggen, fonologisch gezien hebben deze woorden schwa in hun tweede lettergreep, en daarmee wordt k in kje verklaard als een geval van een homorgane suffix-obstruent. Gegeven de diminutief-parallellie met (15) betekent dit dat het suffix -ing in (14) óók slechts een spellingsweergave is van een suffix dat de fonologische vorm ‘schwa-velare nasaal’ bezit. Het Nederlands heeft dan beker-tje naast werk-er-tje, deken-tje naast christ-en-tje, lepel-tje naast drupp-el-tje, en koning-kje naast houd-ing-kje.
Dus, morfologische generalizaties, zoals diminuering, bij woorden op ../-ing - of deze nu niet of juist wel afgeleid zijn - zijn herleidbaar tot generalizaties bij andere woorden eindigend op een schwa gevolgd door een sonorante consonant. We zullen nu verder proberen deze generalizaties uit te breiden, bijvoorbeeld naar meervoudsvorming.
De meest in het oog springende factor die de op dit gebied beschikbare literatuur noemt is dat klemtoon in het grondwoord een cruciale rol speelt in dit proces. Van Haeringen (1947:136) bijv. vermeldt deze konditionering expliciet, in de uitspraak
(17) ...dat na een onbeklemtoonde syllabe zich een neiging tot pluraliseren met -s openbaart, terwijl de normale uitgang -en zowel in polysyllaba als monosyllaba weinig concurrentie ondervindt na beklemtoonde syllabe
Als we de grondwoorden van (16) pluraliseren, zien we meteen het effect van de klemtoonconditie (vergelijk ook (12)):
(18) | harem-s | deken-s | lepel-s | beker-s |
boezem-s | haven-s | mokkel-s | pater-s | |
bodem-s | oven-s | sikkel-s | otter-s |
Vergelijken we nu de grondwoorden van (15) dan zien we, net als geobserveerd door Van Haeringen (1947), dat deze niet het -s-meervoud kiezen, maar het -en suffix:
(19) | koning-en (*-s) | haring-en (*-s) | vesting-en (*-s) |
pudding-en (*-s) | reling-en (*-s) | spiering-en (*-s) | |
ketting-en (*-s) | bunzing-en (*-s) | schelling-en (*-s) |
Dit is precies het meervoudssuffix dat het nominaliserende suffix -ing óók neemt:
(20) | houd-ing-en | wandel-ing-en |
won-ing-en | teken-ing-en | |
keur-ing-en | lever-ing-en |
Nu is het laatste, omdat het hier een suffix betreft, verklaarbaar in termen van hoofden: blijkbaar bepaalt het nominaliserende suffix -ing dat het gevolgd moet worden door het meervoud -en . Wat we echter niet verwachten is dat dit ook voor niet-afgeleide woorden op ...ing zou gelden.
De situatie wordt nog fascinerender als we ook lidwoorden in de beschouwing betrekken. Ongelede woorden eindigend op schwa gevolgd door een sonorante consonant (d.w.z. woorden van het type dat in (16) is gediminueerd) kunnen wat betreft het lidwoord variëren:
(21) | de harem | - | het schorem |
de reden | - | het heden | |
de bijbel | - | het meubel | |
de letter | - | het cijfer |
Ongelede woorden op ...ing daarentegen vertonen die variatie niet, maar hebben altijd de:
(22) | de koning | de haring | de vesting |
de pudding | de reling | de spiering | |
de ketting | de bunzing | de schelling |
Weer is dit precies het lidwoord dat afgeleide woorden op -ing óók nemen:
(23) | de houd-ing | de wandel-ing |
de won-ing | de teken-ing | |
de keur-ing | de lever-ing |
Waar we nu mee zitten is ambivalent gedrag van woorden op ...ing. Op grond van het ontbreken van een duidelijke stam zou men geneigd zijn ze te rangschikken onder de ongelede woorden van het type (16), anderzijds gedragen ze zich duidelijk als afgeleide woorden op -ing, waar het suffix hoofd is, en daarmee de keuze van de meervoudsvorm -en en het lidwoord de bepaalt. De vraag rijst dus of we moeten aannemen dat
woorden van het type koning afgeleid zijn en een hoofd hebben, ondanks het ontbreken van een grondwoord zoals *koon, etc., of moeten we deze vormen blijven beschouwen als onafgeleid, en het ontbreken van variatie in de lidwoord- en meervoudskeuze als een toevalligheid van het Nederlands beschouwen?
We willen hier beargumenteren dat de tweede optie, waarin koning geen hoofd heeft, onjuist is. Immers, als koning wél afgeleid is (de eerste optie) is de anders volstrekt toevallige samenloop van omstandigheden bij de keuze van het lidwoord en het meervoud ineens gemotiveerd. Het enige dat moet gebeuren om koning afgeleid te laten zijn is om hem te verwijderen uit het onafgeleide rijtje harem, deken, lepel, en beker - en er is in het Nederlands duidelijke evidentie dat dit een juiste stap is.
Een in het oog springende eigenschap van de Nederlandse woordstructuur is dat er een ruime hoeveelheid werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden is op -em, -en, -el, en -er, terwijl geen van beide woordsoorten vertegenwoordigd is door een vorm op -ing:
(24) | werkwoorden: | bijvoeglijke | naamwoorden: | |
balsem-en | adem-en | goochem | stiekem | |
reken-en | oefen-en | open | effen | |
wandel-en | buitel-en | gammel | edel | |
mijmer-en | schilder-en | lekker | dapper |
Bij zelfstandige naamwoorden ligt dat, zoals we al hebben gezien anders. In (25) zetten we voor alle duidelijkheid nog eens de voorbeelden onder elkaar:
(25) | harem | boezem | ||
deken | haven | |||
lepel | mokkel | |||
beker | pater | |||
(!) | koning | (!) | pudding |
Als koning et al. ongeleed zijn, kunnen alleen met ad hoc mechanismes de ing-gaten onder (24) uitgedrukt worden. Dit leidt duidelijk tot de suggestie dat koning niet ongeleed is, d.w.z. koning bestaat uit een ‘stam’ koon en een suffix -ing. Gegeven deze geleedheid verklaren we de uitroeptekens in (25) plus de lidwoordsvorm de en het meervoud -en. Een gevolg van deze analyse is dat ‘stammen’ zoals koon, pud, ket etc. als onderdelen van deze ing-woorden moeten worden aangenomen, terwijl ze niet ‘los’ voorkomen. Zo'n situatie is echter niet ongewoon in woordstructuur. Als we bijvoorbeeld de taalfeiten onder (26) bekijken
(26) | sprookje | meisje |
rotje | beetje |
zien we dat ze alle eigenschappen van diminutieven hebben, ofschoon de ‘stammen’ sprook, meis, rot, en beet niet voorkomen: de betekenis van de woorden in (26) impliceert ‘klein’; ze hebben het lidwoord het dat bij diminutieven behoort (de boom/het boom-pje); ze hebben het diminutief-meervoud -s (de bom-en/de boom-pje-s); en ze kunnen niet zelf gediminueerd worden (*sprookje-tje, *boom-pje-tje). Op grond van deze evidentie concluderen we dat dit diminutieven zijn, ondanks het ontbreken van een onafhankelijke ‘stam’. Hetzelfde geldt voor de koning-gevallen. Ondanks het ont-
breken van een onafhankelijke ‘stam’ stellen we hier voor dat koning een suffix -ing heeft (waarmee het dus een afgeleid woord is), en dat dit suffix als hoofd dient bij de keuze van het lidwoord en de meervoudsuitgang. Bovendien trekt de aanwezigheid van dit suffix de situatie recht tussen zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden die eindigen op een schwa gevolgd door een sonorante consonant.
Hieruit volgt dat het aannemen van een hoofd in koning leidt tot een simpele visie op ogenschijnlijk ingewikkelde verschijnselen in de Nederlandse grammatica. Hij maakt het suffix -ing nog productiever, en de afleidingen nog talrijker dan in (13) geschetst, hopelijk ook ‘zonder enige weerstand of bevreemding te ontmoeten’.
2. De dubbele-de verschijnselen
Zoals blijkt uit de zowel traditionele als de recente literatuur, is het gedrag van de intervocalische d één van de meest boeiende verschijnselen van de Neerlandistiek, zowel in taalspecifiek als in theoretisch opzicht. Nadat één van ons er enige jaren geleden een uitvoerige verhandeling aan wijdde (Zonneveld 1978), is het nu al meer dan twee jaar geleden dat Van Haeringen in Ntg (1981) het onderwerp aanroerde. Er is nauwelijks eerder een langere periode van stilte rond het verschijnsel geweest, al kan een enkele bijdrage in een Italiaans tijdschrift ons ontgaan zijn. Hier zullen we de draad weer opvatten, en in het boven ontworpen kader een aantal facetten van het intervocalische d-verschijnsel bespreken.
Bij het doornemen van de literatuur over de relevante taalfeiten is er een aantal aspecten dat in het licht van de eerdere secties enige significantie krijgt, maar bij ons weten nog niet eerder is gesignaleerd: dat onderdeel uit het geheel aan intervocalische d-verschijnselen dat bekend staat als de-deletie is verreweg het frekwentst bij zelfstandige naamwoorden, en bij verreweg de meeste zelfstandige naamwoorden (we zullen dit zometeen nuanceren) gaat de aanwezigheid van -de gepaard met het optreden van het lidwoord de. We geven in (27) een aantal voorbeelden van deze ‘dubbele-de’ restrictie:
(27) | de armoe-de | de snee-de |
de hei-de | de stee-de | |
de la-de | de tree-de | |
de roe-de | de wei-de | |
de slee-de | de zij-de |
In alle gevallen kunnen deze zelfstandige naamwoorden optreden zonder en met -de, en elk van hen heeft het lidwoord de. Bovendien zijn deze gevallen ook consistent wat betreft hun meervoudsgedrag: voor zover zij meervoudsvorming toelaten is dit met -en: lade-̸n, roede-̸n, trede-̸n, zijde-̸n. Als we deze observatie toevoegen aan de dubbele-de restrictie is -de een suffix dat het lidwoord de én het meervoud -en vereist, vergelijkbaar dus met nominaliserend -ing uit de voorafgaande sectie.
De voorbeelden van (27) behoren tot de duidelijke gevallen van de-deletie uit de literatuur, en in elk ervan voegt de aanwezigheid van -de ongeveer hetzelfde toe: een element van haast overdreven netheid of archaïsme. Dit is natuurlijk een vrij bekend bijeffect van dit verschijnsel. Het gedrag van deze duidelijke gevallen is dus drieledig consistent: in de eerste plaats hebben zij hetzelfde lidwoord, in de tweede plaats dezelfde
meervoudsuitgang, en in de derde plaats hebben ze alle dezelfde gevoelsmatige toevoeging van -de. Dit laatste effect van suffigering is ook niet onbekend van een adjectivisch suffix als -ig, dat een dergelijke gevoelsmatige verandering teweeg brengt in de betekenis van zijn grondwoord, in de richting van ‘in een bepaalde mate’ (zie Schultink 1962):
(28) | groen | - | groenig | lief | - | lievig |
vet | - | vettig | nar | - | narrig |
Hoewel de bestaande literatuur - misschien onbewust beïnvloed door historische overwegingen - vrijwel konsekwent de varianten zónder -de afleidt van die mét, of op z'n hoogst voorzichtig de mogelijkheid oppert dat zij lexicaal aan elkaar gerelateerd zijn via een ‘via-rule’ (Zonneveld 1978:103), wijzen observaties als de genoemde toch heel sterk in een andere richting: genoemde eigenschappen van -de zijn kenmerkend resp. mogelijk binnen Nederlandse affigering, waaruit volgt dat -de een affix zou kunnen zijn in de synchrone grammatica van het Modern Nederlands. Ondanks een aantal voor de kenner onmiddellijk rijzende vragen, is er weinig reden deze suggestie niet serieus te nemen. We noemen nu een paar van de ogenschijnlijke moeilijkheden, en laten zien hoe ze naar ons idee kunnen worden opgelost.
Buiten de zelfstandige naamwoorden komt de de/∅-variatie ook productief voor in Van Haeringen's beroemde niet-nominale trio weder en weer, neder en neer, en mede en mee. De slordige distributie van de taalfeiten in deze gevallen (wederdienst/weergave, Nederland/Neerlandistiek, medezeggenschap/meepraten) suggereert dat hier iets aan de hand is dat weinig van doen heeft met de tamelijk doorzichtige duidelijke gevallen in (27). Voor bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden zijn slechts semantisch gedifferentieerde paren beschikbaar zoals die in (29), waaraan we aannemen dat zij in het Modern Nederlands aparte lexicale eenheden zijn:
(29) | ijdel | ‘pronkzuchtig’ | kliederen | ‘knoeien’ |
ijl | ‘dun’ | klieren | ‘zeuren’ | |
teder | ‘zacht’ | vergaderen | ‘bijeenkomen’ | |
teer | ‘fijn’ | vergaren | ‘verzamelen’ |
Interessant zijn de gevallen onder (30) beneden, om twee redenen: de ‘interne’ -de, en mogelijke meervoudsvorming op -s:
(30) | de veder | de veer | - | veer-en | ||
de buidel | - | buidel-s | de buil | - | buil-en | |
de broeder | - | broeder-s | de broer | - | broer-s |
De aanwezigheid van -de ‘intern’ in een stam zal beneden behandeld worden, we richten ons nu eerst op de meervoudsvorming: tot nu toe is immers de aanwezigheid van -de gekoppeld aan het meervouds-suffix -en. Kenmerkend is in de eerste plaats voor veder dat het hedendaags niet meer gebruikt wordt in isolatie, maar slechts in het bijvoeglijk naamwoord gevederd: van een eventueel meervoud *veders is hier dus geen sprake, en we zullen straks terugkomen op de ‘interne’-de. Voor het paar buidel/buil nemen we aan dat ze semantisch voldoende uit elkaar zijn gedreven om te spreken van twee verschillende lexicale eenheden, waarbij de eerste als ongeleed kan worden be-
schouwd, net als bijv. kader(-s) uit (5). Voor broeder tenslotte kunnen we aannemen dat het is opgebouwd als broe-de-er, waarbij het rechts-perifere suffix -er dat van zwag-er (s) kan zijn. Deze suggesties lossen de moeilijkheden met het overwachte meervouds-suffix -s na -de op.
We komen nu bij de vraag naar de status van -de als ‘intern’ element. We stellen voor aan te nemen dat de toevoeging van -de plaatsvindt onder vaste fonologische condities (na lange klinkers en tweeklanken, zoals bekend), waarbij toevoeging binnen het grondwoord niet bij voorbaat is uitgesloten, en als bij-effect van deze fonologiche condities kan worden gezien. Het feit dat affixen fonologische eisen kunnen stellen aan hun basis is lang geen onbekend verschijnsel: we noemen hier het naar ons weten nog nergens geobserveerde, maar niettemin consistente Nederlandse meervouds-suffix -es dat altijd na sisklanken optreedt:
(31) | revanche | - | revanches | excuus | - | excuses |
manche | - | manches | coach | - | coaches | |
douche | - | douches | branch | - | branches |
Natuurlijk heeft niet elk Nederlands zelfstandig naamwoord dat op een sisklank eindigt -es (infuz-en, poez-en), maar -es komt wel steeds voor na een sisklank. Zo heeft niet elk Nederlands woord met een klinker of tweeklank de mogelijkheid van -de-toevoeging (boer, bijl), maar -de komt wel steeds na deze klanken voor. Het ‘infixatie’-effect van -de-toevoeging is daarmee een min of meer per ongeluk bij-effect, en niet iets dat zorgen baart.
Na deze opmerkingen komen we aan bij de voorbeelden in (32):
(32) | het leer | - | leder |
het weer | - | weder |
Tot nu toe ging de aanwezigheid van -de steeds gepaard met het lidwoord de, de linkerhelft van de dubbele-de restrictie typisch voor dit affix. Door de twee in (32) lijkt het erop dat konsekwent beide leden van een de/∅-paar hetzelfde lidwoord hebben, iets dat nu juist niet kenmerkend is voor Nederlandse affigering: als -de geen invloed heeft op het lidwoord van de basis, is ook de basis weggeslagen onder de automatische koppeling in het Nederlands van affix-en-hoofd. Onze suggestie hier is de volgende. De woorden in (32) vormen paren, maar de distributie van de rechterleden in het Modern Nederlands is zodanig dat -de nóóit optreedt als hoofd. Dit betekent dat (het) leder en (het) weder niet voorkomen in isolatie, wat klopt met de moderne taalfeiten, n'en déplaise de verschillende handwoordenboeken; het is simpelweg het leer en het weer, waarbij we de uitdrukking ijs en weder dienende beschouwen als op één lijn met après nous le déluge, luctor et emergo, no pun intended, etc., d.w.z. géén Modern Nederlands. De -de-volle varianten zouden ook niet geprefigeerd mogen voorkomen, wat klopt met onweer, en niet als rechterleden van samenstellingen, wat klopt met zomerweer en lakleer (naast, natuurlijk toegestaan de dopheide, de bergweide, etc.). Frappant is dat de laatste wel -de heeft bij verdere adjectivische verbuiging met -en: in lakleder-en is -en (van koper-en, etc.) het hoofd, waardoor -de mag optreden.
Dit is precies het soort distributie dat verwacht wordt als bevestiging van de voorgestelde dubbele-de restrictie, en hij ondersteunt die restrictie in niet onaanzienlijke
mate. Merk echter ook op dat niets -de belet om te fungeren als onderdeel van een linkerhelft van een samenstelling, en lederwaren is inderdaad wat we vinden. Het lijkt erop alsof -de in woorden van dit type enigszins de functie heeft van een bindfoneem, zoals -s- in schaapskooi en varkensvlees, en -e- in poezekrant en hondehaar. Dit idee wordt ingegeven door de onmogelijkheid van *wedersverwachting en *lederswaren, terwijl weersverwachting bestaat. Daarnaast fungeren de -de-volle vormen van paren uit (27) en (30) als linkerlid van samenstellingen als de volgende:
(33) | heideveld | vedergewicht |
weideland | broedermoord | |
zijdeaapje |
Omdat we onafhankelijk voor het Nederlands weten dat samenstellingen nooit twee bindfonemen toelaten in dezelfde positie, volgen deze observaties automatisch uit het toekennen van de functie van bindfoneem aan het affix -de in zulke samenstellingen. Dit zou inhouden dat samenstellingen van het type damesfiets onbekend zouden moeten zijn voor dit type woorden. De feiten bevestigen dit: de samenstelling vredesfeest is geen tegenvoorbeeld, omdat vrede voor hedendaags Nederlands niet meer productief betrokken is bij de intervocalische d, dit tevree en pais en vree ten spijt.
Het laatste paar dat hier behandeling verdient is het getij(de). De vraag wie bij gelijktijdige pre- en suffixatie de functie van hoofd vervult, lijkt door voorbeelden zoals die in (34) ten gunste van het suffix te worden beslist:
(34) | (a) | het ver-zoek | de werk-ing | de leid-er |
de ver-werking | de ver-leider | |||
(b) | het ont-werp | de vang-st | de koppel-ing | |
de ont-vangst | de ont-koppeling |
Dit zou betekenen dat *de getijde wordt verwacht op grond van onze analyse. De relevante observatie hier is dat de representatie getij(de) geen accurate omschrijving is van de distributionele mogelijkheden van dit paar. Beter is om te zeggen dat in gewoon Nederlands taalgebruik het enkelvoud getij gepaard gaat met het meervoud getijden. Hiermee is dit paar analyseerbaar als een voorbeeld, niet van affigering met -de, maar van het onafhankelijk in de grammatica aanwezige en na ij relatief frekwente proces van d-insertie in een aantal morfologische contexten. De paren partij/partijdig, en vrij/bevrijden kunnen hier genoemd worden, naast de voorbeelden die iets uitvoeriger gemotiveerd staan in Zonneveld (1982:356), zoals rij/rijden, glij/glijden, en zei/zeiden. Bij ons weten zijn er geen andere onoverkomelijke moeilijkheden die pleiten tegen het idee dat -de in de intervocalische d-gevallen de status heeft van een affix, met een vast lidwoord (de), een vaste meervoudsuitgang (-en) en een vaste categorie (N). Een residu aan rariteiten zal natuurlijk altijd blijven bestaan: waarom theebuiltje van het paar buidel/buil een trio maakt is nog steeds één van de grotere raadselen.
3. Conclusies
We hebben in dit artikel het terrein geëxploreerd van het Nederlandse affix als hoofd van het afgeleide zelfstandige naamwoord. Dit hoofd stuurt de keuze van het bepaalde lidwoord alsmede die van de meervoudsuitgang. Naar ons idee ligt hier een aardig ge-
bied braak dat nog nauwelijks is benut in studies van de interactie van morfologie en fonologie van het Nederlands. Juist omdat het begrip hoofd een universele notie is (zie de genoemde referenties), doet zich hier de mogelijkheid voor een verklaring te bieden voor een aantal eigenschappen van het Nederlandse affigerings-systeem, en de leerbaarheid daarvan. We hebben in dit artikel twee case-studies aangeboden die laten zien op welke manier op dit terrein te werk gegaan kan worden, en welke implicaties dat kan hebben voor traditionele visies op de Nederlandse morfologie en fonologie. Een algemene moraal van deze studies is dat in Nederlandse woorden meer structuur kan worden aangebracht dan op grond van oppervlakkige beschouwing zou worden verwacht. Deze structuur compliceert de betrokken verschijnselen niet, maar maakt ze, in tegenstelling daartoe, juist leerbaarder op grond van voorspellingen die uit die aangebrachte structuur volgen. We verwachten dat dit soort redeneringen aanmerkelijk verder kan worden uitgebouwd, en mede zal kunnen bijdragen aan inzicht in de structuur van het Nederlands als leerbare natuurlijke taal.
Noot: Het onderzoek van de eerste auteur werd gesteund door de Stichting Taalwetenschap van ZWO (projectnr. 17-24-08).
Bibliografie
Haeringen, C.B. van (1947), De meervoudsvorming in het Nederlands, Med. KNAW, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, 10, pp. 131-56. |
Haeringen, C.B. van (1963), Weder en weer, neder en neer, mede en mee, Med. KNAW, Letterkunde, Nieuwe Reeks 26, pp. 259-80. |
Haeringen, C.B. van (1971), Het achtervoegsel -ing: mogelijkheden en beperkingen, De Nieuwe Taalgids 64, pp. 449-68. |
Haeringen, C.B. van (1981), ‘Dichterlijke’ d-deletie, De Nieuwe Taalgids 74, pp. 389-403. |
Lieber, R. (1980), On the Organization of the Lexicon, Ph.D. diss., MIT. |
Namiki, T. (1982), The notion ‘head of a word’ and core and periphery word formation. Interactions between affixation and subcategorization. Studies in English Linguistics 10, pp. 21-41. |
Schultink, H. (1962), De Morfologische Valentie van het Ongelede Adjectief in Modern Nederlands, Van Goor, Den Haag. |
Selkirk, E.O. (1982), The Syntax of Words, MIT Press, Cambridge, Mass. |
Trommelen, M., (1983), The Syllable in Dulch, with special reference to diminutive formation, Foris Publ., Dordrecht. |
Williams, E. (1981), On the notions ‘lexically related’ and ‘head of a word’, Linguistic Inquiry 12, pp. 245-74. |
Zonneveld, W. (1978), A Formal Theory of Exceptions in Generative Phonology, Foris Publ., Dordrecht. |
Zonneveld, W. (1982), The descriptive power of the Dutch theme-vowel, Spektator 11, pp. 342-65. |
- voetnoot*
- Suggesties over bijzaken ontstonden in de hoofden van Gerrit Berendsen, Hans Gilijamse, en Ger de Haan. Hen treft vanzelfsprekend geen blaam voor eventuele fouten in de hoofdzaken.