De hayers van W.G. van Focquenbroch
In het gedicht ‘Aen Juffrouw N:N:’, door C.J. Kuik opgenomen in zijn bloemlezing uit het werk van Focquenbroch (Klas. Let. Panth. Zutphen 1976), beschrijft de dichter op burleske wijze de ‘schoonheden’ van een lelijke vrouw. Na haar ‘Trony met de paersse wangen, de ooghjes als doove koolen, de kromme neus als een schoorsteen op een kackhuys, het mondtje vol gehuerde tanden’ bezongen te hebben, gaat hij in de elfde strofe voort:
‘Uw ouwe half-verdrooghde prammen;
Gekleurt gelijck West-faelse hammen,
Die draegh jy dan eens op je buyck,
Dan op je rugh; gelijck de maeyers,
Of eeven als Messieurs de hayers,
Haer Knapsack, met haer waeter-kruyck’
(Bloemlezing pag. 101).
Bij het woord hayers geeft Kuik in een voetnoot (Bloemlezing pag. 104) de volgende toelichting:
‘Messieurs de hayers: bet. onzeker; mogelijk personen die belasting of huur ophalen (WNT, V, 1348), maar de genoemde attributen (knapzak en waterkruik) lijken slecht bij hen te passen’.
De lezer zal niet alleen moeite hebben met deze attributen, hij zal zich ook afvragen, waarom penninggaarders zulke heftige slingerbewegingen maken.
Lezend in Alle de wercken van W.G. van Focquenbroch (Amsterdam 1682) vond ik de oplossing van het raadseltje. Mijn aandacht werd getrokken door de spelling van een woord in het gedicht ‘Nieuw Bruylofs-Liedt’
‘Van een Meyer die gingh Mayen in het Riedt En wat hem in het mayen al is geschiet’
(Thalia 1682, pag. 65. evv.) [curs. G.V.].
Naast mayer (6 ×) treffen we daarin de vorm meyer (2 ×) aan. In de edities van Alle de Wercken van 1696, 1709, 1723, 1766 komt uitsluitend de vorm maaijer voor. De conclusie ligt voor de hand:
de spelvormen ay en ey zijn - tot circa 1700? - onderling verwisselbaar. Vervangen we hayers door heyers, dan blijken huurophalers te veranderen in werklieden die de hei trekken. Tevens wordt de dichterlijke vergelijking duidelijk.
Deze verklaring had ook het WNT kunnen bieden. Bij Heien (VI, 448) staat de werkwoordsvorm hayen vermeld. Hoewel de vorm hayer niet voorkomt onder het lemma Heier (I), (VI, 449), is het niet vermetel naast de infinitief hayen het substantief hayer te veronderstellen.
Dat deze vorm inderdaad bestaat, blijkt uit een gedichtje van C. Seep in de bundel Farrago Latino - Belgica of Mengelmoes van Latijnsche en Duitsche Gedichten van Jacob Heiblocq (Amsterdam 1662, pag. 245). In de afdeling Versus Familiarium of Vrienden - Dichten in mijn stamboek schrijft Seep zijn vers, waarvan de eerste regels luiden:
‘Men hayt het Hayblock vry aen hondertduisend stukken, Maer laffe hayers sullen 't Hayblock niet verdrukken,’ [curs. G.V.].
MIDDENSTRAAT I
OUD-GASTEL
G.J. Vroeijenstijn