De Nieuwe Taalgids. Jaargang 77
(1984)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Klopstock's inscriptie in de Vriendenrol van Rhijnvis FeithP.J. BuijnstersAls zovele achttiende-eeuwers bezat ook de dichter Rhijnvis Feith een album amicorum, kostbaar kleinood van de sentimentele vriendschapscultus uit die periode. Feith begon ermee in 1779, toen hij nog vrijwel aan het begin stond van zijn literaire loopbaan. Elders heb ik al een en ander over deze Vriendenrol medegedeeld,Ga naar voetnoot1 daarbij echter opzettelijk slechts terloops melding makend van het pronkstuk uit Feith's album: de eigenhandige bijdrage van de Duitse dichter Klopstock. Die verdient om haar bijzonder karakter een afzonderlijke beschouwing. Maar laat ik om te beginnen eerst een transcriptie geven van bedoelde tekst (zie afb.). | |
An Hr. R. Feith.Noch fil Ferdinst ist übrig. Auf, hab' es nur; Di Welt wirds kennen! Zum Andenken. Mit der Bitte, mich Hr. Münch, Hr. Groenenveld, u. Hr. van Santen freündschaftlich zu emfälen; auch der Frau van Winter, in meinem Namen, eine | |
[pagina 111]
| |
Libeserklärung zu machen, in so fern dise damit bestehen kan, dasz Si keine Hollenderin, sondern eine Römerin, u' dahar eine Ferräterin des Faterlandes ist. Hamburg, den 2τ Jul. 1781. Klopstock.
Klopstock's bijdrage trekt om meer dan een reden onze aandacht. Opvallend is reeds zijn eigenzinnige akoestische spelling, waarvoor hij kort tevoren in zijn Über die deutsche Rechtschreibung (1778) een pleidooi had gehouden. Verder treft ons de datum: op 2 juli 1781 vierde Klopstock juist zijn zevenenvijftigste verjaardag. En wat te denken van dat raadselachtige verzoek met betrekking tot ‘Frau van Winter’? Welke betekenis mogen wij verder aan dit document toekennen voor de relatie Feith-Klopstock? We weten niet precies wat de achtentwintig-jarige Zwollenaar bewoog om in de zomer van 1781 een reisje naar Hamburg te maken. Het ligt evenwel voor de hand om te veronderstellen, dat het voornaamste doel van zijn tocht was een bezoek te brengen aan de vereerde Klopstock. Aan Klopstock alleen! Hierop wijst al het ontbreken van andere Duitse namen in de Vriendenrol. Ook de ontvangst op Klopstock's verjaardag kan moeilijk het ‘bloot toeval’ geweest zijn dat M.C. van Hall erin zag.Ga naar voetnoot2 Volgens Feith's eigen zeggen was hij die bewuste dag in Hamburg te gast bij een vriendin van de dichter, die de gewoonte had ‘jaarlijks den Geboortedag van haaren Vriend ten haaren huize plegtig te vieren’.Ga naar voetnoot3 Terecht veronderstelt M. Langbroek, dat hiermee Klopstock's vriendin Johanna Elisabeth von Winthem, geb. Dimpfel, bedoeld moet zijn.Ga naar voetnoot4 Sinds 1776 immers woonde Klopstock in bij deze nicht van zijn overleden vrouw Meta. Vele jaren later, in 1791, zou hij nog met haar in het huwelijk treden. Klopstock was beslist niet de man om een toevallige passant uit Holland in de armen te sluiten. De gedachte aan een tevoren geplande visite dringt zich nadrukkelijk op: Feith had niet voor niets zijn album op zak. De kwestie is vooral van belang, omdat als men H.G. ten Bruggencate moest geloven,Ga naar voetnoot5 Feith min of meer als een onwetende naar Hamburg zou zijn gegaan, onkundig zelfs van de dood (in 1758!) van Meta Moller. In werkelijkheid beschikte Feith over voldoende mogelijkheden tot informatie via zijn oud-studiegenoot Laurens van Santen, die in 1771 eveneens Klopstock te Hamburg bezocht had en sedertdien met hem in correspondentie was blijven staan.Ga naar voetnoot6 Uit Bilderdijk's brieven aan Feith blijkt bovendien duidelijk, dat Rhijnvis minstens vanaf december 1780 helemaal in de ban verkeerde van de Duitse dichter, wiens Messias hij toen voornemens was te vertalen.Ga naar voetnoot7 En deze geestdriftige bewonderaar, die Bilderdijk telkens vraagt om toezending van Klopstock's dichtbundels, zou dan niet van diens omstandigheden op de hoogte zijn | |
[pagina 112]
| |
geweest? Hij heeft naar dit bezoek toegeleefd. Wellicht hield het mede verband met zijn vertaalplannen. Als er iemand niet goed op de hoogte kon zijn, dan was dat Klopstock. Een ontmoeting als deze hield immers alle risiko's in zich voor een kortsluiting. D. Hillenius heeft die tragiek van de ‘fan’ trefzeker aangeduid: ‘Je leest een schrijver, schrijfster, bewondert hem, haar, gaat van hem, haar houden, je kent de fijnzinnigste en ook de onzinnigste gedachten van de ander, voor zover ze zijn opgeschreven. Voor jou is die schrijver, schrijfster een heel goede bekende, vaak meer dan een vriend, vriendin. Bij een ontmoeting of als je wilt schrijven, blijkt er een principiële kloof. De ander weet niets van jou.’Ga naar voetnoot8 Wat voor Feith een literaire pelgrimage was, had voor de gevierde dichter noodzakelijk een meer zakelijk karakter.Ga naar voetnoot9 Aan welwillendheid jegens de vreemde bezoeker ontbrak het hem overigens niet. Hij moet zich gevleid gevoeld hebben en onderhield zich enige tijd met zijn gast over o.a. de nare gelijkluidendheid tussen plat Duits en nederduits en over de wenselijkheid van ‘eene min Gothische en meer regelmaatige spelling’ in het hoogduits - zijn stokpaardje dus. Dat is althans wat Feith over hun gesprek meedeelt.Ga naar voetnoot10 Tenslotte legde Rhijnvis hem zijn nog bijna lege album voor. Er stonden wat namen in van Leidse en Amsterdamse dichtgenootschappers, figuren die Klopstock uiteraard nauwelijks bekend konden zijn. De laatst ingeschreven bijdrage was van Lucretia Wilhelmina van Winter, geboren van Merken (1721-1789). Feith had maar kort tevoren via Bilderdijk kennis gemaakt met haar die op dat moment als ‘de grootste dichteresse onses lands’ gold.Ga naar voetnoot11 Het lijdt geen twijfel, of het gesprek tussen Feith en Klopstock is ook over Lucretia gegaan. De inscriptie van Klopstock vormt een wonderlijk geheel. De eerste twee regels zal Feith aanstonds herkend hebben als een citaat. Ze zijn ontleend aan de voorlaatste strofe van Klopstock's ode Der Rheinwein uit 1753: ‘Noch viel Verdienst ist übrig. Auf, hab es nur;
Die Welt wirds kennen. Aber das edelste
Ist Tugend! Meisterwerke werden
Sicher unsterblich; die Tugend selten!’Ga naar voetnoot12
Een bemoedigend en inspirerend woord van een gevierd dichter tot iemand die zo graag ook enige letterroem wil vergaren. Er liggen nog kansen genoeg voor hem open, maar laat hij het voornaamste - deugd - niet vergeten! Het vreemde nu is dat Klopstock hieraan nog een tweevoudig verzoek vastknoopt | |
[pagina 113]
| |
dat in een brief aan Feith wel zou passen, maar dat in een album amicorum misstaat. Waarom heeft Klopstock zich niet bepaald tot een mondeling verzoek? Was het soms de bedoeling dat Feith zijn boodschap aan Frau van Winter zou laten lezen? De minste problemen geven nog Hr. Münich, Hr. Groenenveld, u. Hr. van Santen. Dat zijn alledrie relaties van Klopstock en ten dele ook van Feith. Peter Münch, geboren omstreeks 1722 en afkomstig uit Frankfurt, was een lutherse bankier, die sedert 1752 te Amsterdam verbleef.Ga naar voetnoot13 Hij overleed daar op 26 februari 1784. In de Messias-uitgave van 1780, te Altona verschenen, komt zijn naam voor onder de intekenaren. Blijkens een brief van Klopstock aan Laurens van Santen van 4 augustus 1781Ga naar voetnoot14 liep de betaling van door Klopstock naar Holland gestuurde boeken via Peter Münch. We mogen hem dus beschouwen als een literair geïnteresseerde zaakwaarnemer van Klopstock. Christiaan GroeneveltGa naar voetnoot15 was de zoon van een Amsterdamse zilversmid. Hij werd aldaar gedoopt op 4 juli 1731 in de Oude Lutherse kerk. Het Amsterdamse begrafenisregister vermeldt zijn teraardebestelling op het Kartuizer kerkhof d.d. 9 december 1785. Christiaan Groenevelt was geen familie van Feith's vrouw, Ockje Groenevelt en Rhijnvis kende de man vóór zijn bezoek aan Hamburg in juli 1781 stellig niet persoonlijk. Anders had hij vast wel geweten van Groenevelt's ambitieuze plan om der Messias in het Nederlands te vertalen. Want de Amsterdamse edelsmid deed niet voor Feith onder in geestdrift voor Klopstock's verheven poëzie. Helaas kende hij maar gebrekkig Duits, terwijl zijn eigen dichtoefeningen in het Nederlands geen spoor van talent verraden. Van der Aa noemt zijn Treurgalm op de dood van Willem IV uit 1751 een ‘nare jammerklacht’, die hij ‘gerust had thuis mogen houden’.Ga naar voetnoot16 Maar Klopstock toonde zich tegenover Feith bijzonder ingenomen met Groenevelt's nog ongepubliceerde proeven van vertaling en prees ze ver boven de Franse en Engelse vertaling. Voor Feith was dit voldoende reden om na thuiskomst kontakt op te nemen met Groenevelt. Hij kreeg nu op zijn beurt inzage van diens Messias-vertaling in statu nascendi. Ook Bilderdijk werd erbij betrokken, maar die had van Groenevelt geen al te hoge dunk. Feith van zijn kant was genereus genoeg om helemaal af te zien van zijn eigen vertaalplan. Hij hielp Groenevelt zoveel hij kon en poogde zelfs een baantje voor de onbemiddelde di- | |
[pagina 114]
| |
lettant te vinden, tevergeefs overigens.Ga naar voetnoot17 Tenslotte verscheen dan kort voor Groenevelt's dood diens in rijmloze hexameters vertaalde Messias (Amsterdam, 1784-1785, 2 dln.) met een opdrachtsvers van de bewerker aan zijn ‘halsvriend’ Feith.Ga naar voetnoot18 Evenals Münch en Groenevelt kan men ook Laurens van Santen beschouwen als een soort bemiddelaar die Klopstock's werk in Nederland hielp introduceren. In elk geval zag Klopstock zelf zo hun rol. Hij had graag gezien, dat Van Santen hier te lande intekenaren won voor zijn Messias, maar deze voelde er niets voor om als colporteur op te treden.Ga naar voetnoot19 Latinist met hart en ziel, won de klassieke poëzie het bij hem toch op den duur van de ‘moderne’ literatuur. Rest ons nog een verklaring van de raadselachtige passage uit Klopstock's inscriptie, daar waar hij over Frau van Winter spreekt. Om die te begrijpen moet men weten, dat Lucretia van Merken in 1778 haar tweede heldendicht, Germanicus, had gepubliceerd. Zij bezong daarin de Romeinse veldheer als ‘den waardigste Romein, die immer triomfeerde’, hetgeen haar, volgens Te Winkel, kwalijk genomen werd: ‘want al kon ook moeielijk ontkend worden, dat Germanicus eene ware heldenfiguur was, die zich te midden van eene verbasterde maatschappij zoowel door edelmoedigheid als door moed onderscheidde, een Germaan kon hem toch moeielijk huldigen als den overwinnaar van Arminius, als den triumphator over de Germanen.’Ga naar voetnoot20 Klopstock schaarde zich blijkbaar bij deze critici op de ‘Römerin’, maar de termen waarin dit gebeurt zijn buiten alle maat, om van de onredelijkheid van dergelijke kritiek maar te zwijgen. Interessant is alleen de vraag waarop Klopstock zijn oordeel baseerde. Had hij Lucretia's Germanicus gelezen, of reageerde hij alleen op het oordeel van anderen, van Feith misschien? Het lijkt in elk geval onwaarschijnlijk, dat deze laatste die zonderlinge boodschap aan de zeer gereserveerde ‘Frau van Winter’ heeft durven overbrengen. Het bezoek van Feith heeft in Klopstock's correspondentie (vrijwel) geen sporen achtergelaten. Van zijn dagboek bestaat slechts een fragment. Ook daarin wordt Feith nergens vernoemd. Zo zijn we voor de berichtgeving omtrent deze ontmoeting uitsluitend aangewezen op de mededelingen in Feith's eigen, gedrukte, Verhandeling over het Heldendicht (Leiden 1782) en in zijn Brieven over verscheide onderwerpen (Amsterdam 1784-1793, 6 dln.). Het karakter van zulke publikaties liet natuurlijk geen persoonlijke confidenties toe. Over de ontmoeting zelf laat Feith eigenlijk weinig los. Het | |
[pagina 115]
| |
uitvoerigst vertelt hij in een lange noot over zijn bezoek op 3 en 4 juli aan Meta's graf ‘op den Kerkhof te Otters, een Deensch dorp, even buiten Altona’. Men krijgt zelfs de indruk, dat dit bezoek (althans de tweede keer; de eerste maal bleef Feith ‘onverschillig’, doordat het ‘gewoel’ van een menigte rondgangers zijn stemming bedierf), meer nog dan de ontmoeting met Klopstock, hem in de ziel geraakt heeft. Hij voelde zich dan ook gedwongen om ‘eene naauwkeurige tekening van het Gedenkteken’ te maken, welke schets thuis door vriend Bilderdijk werd voltooid, waarna Reinier Vinkeles er een fraaie gravure van maakte. Het is deze gravure die Feith liet afdrukken in bovengenoemde Verhandeling over het Heldendicht, hoewel de plaat met het betoog daar nauwelijks te maken heeft. Wat de jonge Feith (wiens afbeelding we misschien in de mediterende figuur op de prent mogen zien) vooral trof waren de woorden die Klopstock op de grafsteen had laten graveren: ‘Saat von Gott gesät dem Tage der Garben zu reifen’. De echo hiervan valt op diverse plaatsen in Feith's werk te beluisteren.Ga naar voetnoot21 Het is, als ik goed zie, vooral de over de dood heenreikende liefde van Klopstock voor zijn Meta, zoals verzinnebeeld in dit grafteken, die Feith blijvend heeft geïnspireerd. In zijn Brieven komt hij juist op dit thema telkens terug, wanneer de naam Klopstock valt. Maar men doet Feith groot onrecht door hem een navolger van de Duitse dichter te noemen. Feith ging als dichter zijn eigen weg.Ga naar voetnoot22 Maar het was Klopstock die hem, meer dan wie ook, geholpen had om zichzelf te ontdekken. |
|