De Nieuwe Taalgids. Jaargang 77
(1984)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
BoekbeoordelingenTer liefde der Const. Uit het Schilder-Boeck (1604) van Karet van Mander. Uitgegeven met een inleiding, aantekeningen en commentaar door W. Waterschoot. Martinus Nijhoff, Leiden 1983. Nijhoffs Nederlandse klassieken. 234 blz. Prijs: f49,50.In afwachting van een complete uitgave van het Schilder-boeck - hoe lang nog - heeft de specialist in de letterkunde en cultuur van de 16e eeuw W. Waterschoot een editie bezorgd van een achttal biografieën uit het onderdeel ‘Het leven der Doorluchtighe Nederlandtsche en Hooghduytsche Schilders’. De keus is gevallen op de levens van de gebroeders Van Eyck, Jeroen Bosch, Pieter Bruegel, Holbein en Dürer om hun plaats in de kunstgeschiedenis, op dat van Frans Floris als staaltje van Van Manders schrijftalent, op dat van Lucas d'Heere om het belang voor Van Mander zelf (D'Heere was zijn leermeester) en op dat van Hendrik Goltzius als een model in het genre. Waterschoot heeft zijn taak bepaald niet licht opgevat. Een betrekkelijk korte inleiding geeft een op zeer rijke literatuurstudie berustende levensbeschrijving van Van Mander alsmede een beschouwing van verschillende aspecten van het Schilder-boeck waarin o.a. worden besproken de relatie tot het werk van Vasari en andere bronnen, de ontstaansgeschiedenis van het boek, constanten die in het genre kunstenaarsbiografie een plaats hebben, en de door de regels van de klassieke retorica beïnvloede stijl van de teksten. De biografiën zijn uiterst consciëntieus geannoteerd, met woordverklaringen, oplossing van syntactische problemen maar vooral ook met een vrijwel compleet ogende verklaring van alle realia op het gebied van geschiedenis, kunst en cultuur. Op de gedetailleerde verklaringen volgt dan nog per ‘Leven’ een commentaar waarin samenvattend wordt besproken hoe Van Mander aan zijn materiaal is gekomen, in hoeverre hij betrouwbaar mag heten en waarin tenslotte ook nog een summier overzicht van leven en werk van de betrokken schilder gegeven wordt aan de hand van moderne kunsthistorische gegevens. Literatuur over de kunstenaar sluit dit commentaar af. Waterschoot heeft niet alleen de tekst van Van Mander willen verklaren en die in zijn culturele context plaatsen, hij is nog een stap verder gegaan en heeft Van Manders ‘Levens’ ook steeds op hun waarde als bron getoetst. De mededelingen van Van Mander worden voortdurend met de uitkomsten van recent onderzoek geconfronteerd en dan kan hij geprezen worden om zijn nauwkeurige informatie (gelukkig vaak) maar ook worden verbeterd als hij zich had vergist, de verkeerde bron had gebruikt, te snel in zijn conclusies was geweest. Soms blijkt een modern geleerde beter te weten hoe het in een zestiende-eeuws atelier toeging dan een tijdgenoot-schilder. Men zie bijvoorbeeld de noot bij r. 390 van het ‘Leven’ van Frans Floris waar Van Mander het aan het verkeerde eind blijkt te hebben inzake het gebruik van ‘studiekoppen’. Ik heb voor Waterschoots annotaties de grootste bewondering: ze demonstreren zijn ontzagwekkende eruditie op een heel breed terrein van kunst en cultuur. Met voorbijgaan aan wat filologisch kleingoed zou ik als bijdrage aan de discussie een opmerking willen maken over de in het boek herhaaldelijk terugkerende notitie dat het portret bij Van Mander niet hoog aangeschreven stond. Inderdaad betreurt die het in het leven van Miereveldt dat zoveel schilders om het gewin niet de koninklijke route naar de historieschildering kiezen maar de zijweg van het portret inslaan. Maar dat houdt dan toch niet in dat hij bij ieder portret steeds maar weer negatief geoordeeld | |
[pagina 74]
| |
zou hebben? Er zijn plaatsen genoeg aan te wijzen waar het ‘conterfeyten’ neutraal en zonder een zweem van afkeuring, ja zelfs met grote waardering wordt genoemd, bijv. p. 74, 104, 107, 156. Dat is ook niet anders te verwachten in een boek dat toch mede gericht was op de ‘Constbeminders’, en dat zijn ook de opdrachtgevers die zich graag laten portretteren. Ik meen dat Waterschoot, in navolging van Miedema, allerlei passages over het portret veel te negatief duidt. Van Goltzius wordt meegedeeld dat hij ‘uyt zijn ghenoecht’ (r. 450) en ‘om zijn sinlijckheyt’ (r. 493) portretten schilderde. Bij r. 450 luidt de aantekening: ‘Deze toelichting geldt wel als excuus dat Goltzius zich aan het door Van Mander geminachte portretschilderen begeven heeft.’ Waarom? Andere plaatsen die volstrekt neutraal te duiden zijn zoals p. 137 nt. 104 en 165 nt. 285 krijgen eveneens een negatieve lading. Op p. 190 brengt dit parti-pris Waterschoot zelfs tot de aantoonbaar onjuiste opmerking dat Van Mander om het geringe aanzien van het genre geen namen van geportretteerden zou vermelden tenzij het om historisch belangrijke personages zou gaan. Ik noem als tegenvoorbeelden het portret van Dürers moeder (p. 74), dat van de nar Cosijntgen van Lucas d'Heere (p. 180) en dat van ene Jan Govertsen door Hendrik Goltzius (p. 209). Maar vaak zal Van Mander de namen eenvoudig niet geweten hebben: een historie uit bijbel of mythologie is nu eenmaal gemakkelijker te identificeren dan een persoon. Er is één vraag waar ik mee ben blijven zitten. Voor wie is deze uitgave bedoeld? De meest tevredenen zullen denk ik de kunsthistorici zijn. Voor hen is Van Mander niet alleen uitgelegd maar ook getoetst. Neerlandici zullen iets missen. De wat schoolse, op de systematiek van Lausberg berustende opsomming van retorische figuren in de ‘Levens’ zal hen niet helemaal bevredigen. Over Van Manders proza-stijl moet meer te zeggen zijn. Is ook de student als lezer bedoeld? Als die zich moeite voor de lectuur wil getroosten, is Waterschoots uitgave een model van historische uitlegkunde. Maar misschien is de hulp die hem geboden wordt, toch wel wat summier. Eén voorbeeld: van de structuur van de ‘Levens’ wordt in anderhalve regel tussen haakjes alleen vermeld: ‘korte biografieën volgens het schema geboorte-opleiding-memorabilia-werkdood-leerlingen’. Dat is weinig, ook als ik ervan afzie dat ‘memorabilia’ niet erg duidelijk is en dat aan het eind van het rijtje de structureel belangrijke ‘lof’ niet had mogen ontbreken. Maar had er niet iets over modelbiografieën verteld moeten worden? Zou het niet verhelderend zijn geweest een ‘Leven’ qua opbouw exemplarisch nader te analyseren? Dan hadden de hierboven genoemde retorische uiteenzettingen ook een kader gehad. De student, en ook de lezer in het algemeen, zal bedroefd zijn om het schaarse illustratiemateriaal. Met enig heimwee denk ik aan de oude WB-editie (die drie drukken gehaald heeft) waarin van heel veel van de door Van Mander besproken schilderijen afbeeldingen waren opgenomen. Dat is geen luxe, maar noodzaak voor een tekst als deze. Van de illustraties die er zijn - elk leven kreeg er één - is de keus niet verantwoord. Soms zijn ze origineel en een interessante bijdrage aan de uitleg van de tekst (die bij D'Heere bijvoorbeeld). De presentatie is helaas niet gelukkig. Er zijn geen verwijzingen van tekst naar illustratie en omgekeerd en de titels zijn soms verwarrend. Een niet-deskundige heeft er moeite mee te onderkennen dat ‘De Rechtvaardige Rechters’ een paneel van de Aanbidding van het Lam is (en waarom dit paneel, met naar de traditie wil afbeeldingen van Hubert en Jan van Eyck zo heet, wordt niet uitgelegd). Deze | |
[pagina 75]
| |
gemiste kans maakt dat ik over het zo geleerde en voortreffelijke boek toch niet helemaal zonder reserves enthousiast kan zijn. m.a. schenkeveld-van der dussen | |
Rita Ghesquiere, Het verschijnsel jeugdliteratuur. Leuven, Acco, 1982. Ing., 196 blz. Prijs: f27,50.De belangstelling voor jeugdliteratuur is in Nederland de afgelopen tien, twaalf jaar aanzienlijk toegenomen. Op de meeste pedagogische akademies is het een belangrijk onderdeel van het vak Nederlands geworden, in het voortgezet onderwijs wordt algemeen ingezien dat jeugdboeken onmisbaar zijn bij het literatuuronderwijs in de onderbouw en als gevolg daarvan is jeugdliteratuur opgenomen in het curriculum van de NLO en de opleiding MO-A. Bovendien is aan enkele universiteiten een groot aantal scripties aan jeugdliteratuur gewijd. Van wetenschappelijk onderzoek van enige importantie is tot nu toe echter nauwelijks sprake. Als gevolg daarvan zijn de studieboeken voor de genoemde opleidingen tamelijk oppervlakkig: ze geven inleidende beschouwingen, maar analyses van enige diepgang ontbreken.Ga naar voetnoot1 Ook missen wij een theoretische inleiding in de studie van de jeugdliteratuur. Met Het verschijnsel jeugdliteratuur probeert Rita Ghesquiere, werkleider-lector aan de Katholieke Universiteit te Leuven, in deze laatste behoefte te voorzien. Gezegd moet worden dat zij een bewonderenswaardige hoeveelheid buitenlandse vakliteratuur heeft verwerkt, die zij deels in de vorm van samenvattingen, deels door verwijzingen ontsluit. Om die reden beschouw ik dit boek als verplichte lectuur voor docenten aan de bovengenoemde opleidingen. Om een indruk te geven van de geschiktheid voor studenten zal ik eerst de opbouw van het boek bespreken en daarna aandacht besteden aan de presentatie en de afwerking van het geheel.
Na een verantwoording van de gehanteerde termen gaat Ghesquiere voor de opbouw van haar boek uit van het communicatiemodel van Roman Jakobson, ‘auteur → tekst → lezer’ (verder aangeduid met ‘zender → boodschap → ontvanger’). Aan elk onderdeel van dit schema is een hoofdstuk gewijd; bovendien ruimt zij twee hoofdstukken in voor ‘het communicatieproces’, dat naar haar mening bij jeugdliteratuur bijzonder complex is. Aan de geschiedenis van de jeugdliteratuur besteedt zij geen afzonderlijke aandacht: mijns inziens een omissie, omdat juist die relatief korte geschiedenis veel inzicht geeft in het verschijnsel jeugdliteratuur. In hoofdstuk 2, over de zender, wil Ghesquiere allereerst nagaan ‘of de jeugdauteur een eigen profiel heeft’. Dat wordt echter niet duidelijk, doordat zij geen onderscheid maakt tussen specifieke kenmerken van kinderboekenschrijvers (bijvoorbeeld dat sommigen aanvankelijk voor hun eigen kinderen schreven) en feiten die evenzeer van toepassing zijn op auteurs voor volwassenen (zij verwerken dikwijls autobiografisch materiaal). Positief is dat zij ook aandacht besteedt aan andere zenders: vertaler, illustrator en uitgever. Erg diep graaft zij echter niet: wat zij bijvoorbeeld over ‘het jeugdboekenbedrijf in ons taalgebied’ vertelt, is gebaseerd op één artikel in de Haagse Post. Het hoofdstuk over de ontvanger begint met een uitvoerige uiteenzetting over | |
[pagina 76]
| |
‘jeugd als psychologisch en sociaal fenomeen’. Hoewel de meeste gegevens zeker relevant zijn voor het functioneren van jeugdliteratuur, wordt dat verband niet toegelicht, waardoor deze paragraaf op niet-gespecialiseerde lezers waarschijnlijk een plichtmatige indruk maakt. Verder biedt dit hoofdstuk een overzicht van het voornaamste onderzoek naar ‘de jonge lezer’: de leesfasen van Charlotte Bühler, de lezerstypen van Giehrl en een aantal sociologische studies. De beide volgende hoofdstukken behandelen ‘het communicatieproces’, een begrip dat door Ghesquiere wel erg ruim wordt opgevat. In hoofdstuk 4 komt ‘het tussenspel’ aan de orde, waarbij zij achtereenvolgens aandacht besteedt aan de geïntendeerde lezer, de adaptatie (dat wil zeggen: de manier waarop de auteur bij het schrijven rekening houdt met de geïntendeerde lezer) en de rol van de bemiddelaars (recensenten, bibliothecarissen enz.). Mijns inziens kan men alleen bij de laatste van een ‘tussenspel’ spreken: de beide andere aspecten zijn verbonden met tekst en auteur; voorzover de adaptatie bewust plaatsvindt, is zij misschien zelfs het voornaamste kenmerk van het ‘eigen profiel’ van kinderboekenschrijvers. Overigens is het jammer dat Ghesquiere zich niet afvraagt, of er altijd van een dergelijke aanpassing sprake is, en evenmin de bekende uitspraak citeert waarmee Theodor Storm iedere concessie aan de lezer afwees: ‘Wenn du für die Jugend schreiben willst, so darfst du nicht für die Jugend schreiben.’ Hoofdstuk 5 gaat over functie, werking en receptie van jeugdliteratuur. Ook hier is de indeling niet logisch: ‘functie’ heeft uitsluitend betrekking op de rol die volwassenen aan jeugdliteratuur toekennen, en is dus verbonden met de zender (adaptatie!) en de bemiddelaars; ‘werking’ staat daarentegen voor het daadwerkelijke effect en is dus verbonden met de lezer. De onduidelijkheid wordt nog vergroot doordat Ghesquiere bij de bespreking van de functie van jeugdliteratuur onvoldoende laat uitkomen dat het slechts om veronderstellingen gaat. Herhaaldelijk doet zij uitspraken als: ‘Boeken kunnen kinderen ook [...] iets laten ontdekken. Pol de muis is bang en dat is heel gewoon (Liva Willems) leert kinderen dat jezelf met je eigen beperktheid aanvaarden de eerste stap in de goede richting is.’ (blz. 120) Dit is des te merkwaardiger omdat zij vlak daarvoor heeft laten zien hoe sommige recensenten van een boekje van Tomi Ungerer hoog opgeven van wat kinderen daarvan kunnen leren, terwijl de kleuters waarvoor het bestemd is er emotioneel-afwijzend op reageren. Over de receptie van jeugdliteratuur bevat dit hoofdstuk interessante gegevens, al ben ik het met Ghesquiere eens dat ‘een synthese van de bestaande onderzoeken’ noodzakelijk blijft. De lezer was er zeker bij gebaat geweest als zij geprobeerd had daar ten minste een aanzet toe te geven. In het laatste hoofdstuk wordt de ‘boodschap’ behandeld (geen gelukkige term, omdat bij jeugdliteratuur de tekst nogal eens een nadrukkelijke boodschap bevat). Het hoofdstuk opent met een beknopte typologie, te beknopt om het verschijnsel jeugdliteratuur enigszins te leren kennen; bovendien vraag ik me ook hier weer af of wat meer historische gegevens niet op hun plaats waren geweest. Verder komen de analyse en de evaluatie van jeugdliteratuur aan de orde.
Hierboven is al wel gebleken dat ik de presentatie van de stof niet altijd gelukkig vind. De hoofdstukindeling is onoverzichtelijk, het verband tussen de verschillende onderdelen wordt onvoldoende duidelijk gemaakt. In veel gevallen volstaat Ghesquiere met een wel zeer directe weergave van het werk van verschillende onderzoekers en moet de lezer | |
[pagina 77]
| |
daarin zelf maar een lijn zien te ontdekken. Bovendien is zij kwistig met verwijzingen waarvan de betekenis vaak niet duidelijk wordt. Zo schrijft zij op blz. 31: ‘Ook nu nog leeft de idee dat het veel gemakkelijker is voor kinderen te schrijven dan voor volwassenen (Willems 1974).’ De lezer moet dan maar raden of Willems dit idee ventileert, signaleert of bestrijdt. Soms begrijpt men zonder de bron te raadplegen zelfs eenvoudig niet waar Ghesquiere het over heeft, bijvoorbeeld als zij verklaart: ‘Tussen de verschillende uitgeverijen bestaat vaak nogal wat naijver. Dit blijkt uit de Astrid Lindgrenaffaire en uit de zaak Annie Schmidt.’ (blz. 55) Als zij deze ‘affaires’ te onbelangrijk vindt om uit te leggen wat ze behelsen, kan zij ze beter niet noemen. Wie de verwijzingen nagaat, kom trouwens voor vreemde verrassingen te staan. Om te beginnen is de bibliografie per hoofdstuk gealfabetiseerd, wat het opzoeken onnodig bemoeilijkt. De inspanning wordt niet altijd beloond: regelmatig is een verwijzing niet in de bibliografie terug te vinden (maar liefst 21 maal) of bij een ander hoofdstuk opgenomen (vijf maal); ook komt het voor dat in de bibliografie een bron met een ander jaartal wordt vermeld (een ander werk? een andere editie? - 13 maal) of dat de titel afwijkt (slechts twee maal, omdat in de tekst weinig titels worden genoemd). Dit wijst op een slordigheid die bij een boek als dit toch eigenlijk niet mag voorkomen. Andere uitingen daarvan zijn de consequent onjuiste spelling van sommige namen en het bij herhaling vermelden van een verkeerde auteur bij de titel van een kinderboek. Bovendien maakt Ghesquiere zich schuldig aan slordige formuleringen en ongefundeerde uitspraken. Zo heeft canonisering volgens haar ‘niet zoveel te maken met waardeoordelen [...] Canon betekent alleen dat iets [...] door de literaire smaakmakende gemeente als “waardevol” beoordeeld wordt.’ (blz. 18-19) Elders stelt zij ‘dat vrijwel alle jeugdboeken een pedagogische functie vervullen [...] De meeste volwassenen [...] hopen heimelijk dat het jeugdboek de jongeren zal verrijken, dat het hen iets zal bijbrengen, al was het maar gezonde ontspanning’, (blz. 119-120). Als men het begrip ‘pedagogisch’ zeer ruim opvat, is dat niet onjuist; men gaat er dan echter aan voorbij dat degenen die aan jeugdliteratuur een pedagogische functie toekennen, regelmatig in conflict komen met andere volwassenen die benadrukken dat kinderboeken ontspanning moeten bieden. Het zijn maar twee voorbeelden; helaas zouden er zonder enige moeite meer te geven zijn. Toch, ondanks alle tekortkomingen, beschouw ik Het verschijnsel jeugdliteratuur als een belangrijk boek, omdat het een aanzet geeft tot een samenhangende theorie waarmee zowel vertegenwoordigers van de literatuurwetenschap als pedagogen hun voordeel zouden kunnen doen. Aangezien het slechts inleidt in de theorie en niet in de concrete verschijnselen van de jeugdliteratuur, lijkt het mij alleen geschikt voor studenten die al een ruime kennis van jeugdliteratuur bezitten. Ook voor hen acht ik een kritische behandeling noodzakelijk; als aan die voorwaarde voldaan wordt, kan het wellicht - juist omdat het nog veel onuitgewerkt laat en volop aanleiding geeft tot inhoudelijke discussie - tot verder onderzoek stimuleren.
Peize, oktober 1983 ANNE DE VRIES |
|