De Nieuwe Taalgids. Jaargang 77
(1984)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Waer sidi - over een middelnederlandse toneelconventieGa naar voetnoot*K. IwemaRond de laatste eeuwwisseling heeft in de Neerlandistiek, vooral door toedoen van specialisten als Leendertz en Endepols, een bepaalde mening postgevat met betrekking tot de in de abele spelen en aansluitende kluchten een aantal keren aanwezige formule ‘waer sidi’ + vocatief, door de spreker bedoeld om met de aangesprokene in een dialoogkontakt te geraken. Volgens die mening impliceert deze formule dat de aldus aangesprokene van elders wordt opgeroepen om het speelveld te betreden, én tevoren voor het publiek ook niet zichtbaar was. Een en ander valt bijvoorbeeld op te maken uit een beschouwing van Hummelen van enkele jaren geleden.Ga naar voetnoot1 Aangezien de hier bedoelde formule ook wel in latere middelnederlandse toneelstukken voorkomt, lijkt het begrijpelijk dat het Middelnederlandsch Woordenboek s.v. waer na één voorbeeld van ‘waer sidi’ uit de Esmoreit (v. 58) hierbij aantekent: ‘de gewone wijze waarop iemand op het toneel wordt geroepen’, onder toevoeging van nog wat vindplaatsen in de Esmoreit, de Gloriant en de klucht Lippijn, en in de variant waer sy - van twee plaatsen uit de Sevenste Bliscap.Ga naar voetnoot2 Hummelen ordent en waardeert in zijn zojuist genoemde artikel een aantal gegevens uit de abele spelen en bijbehorende kluchten, die z.i. alle in dezelfde richting wijzen: deze teksten vooronderstellen een toneelinrichting waarbij het mogelijk was ‘om op te komen en af te gaan’, zulks in tegenstelling tot wat voor het oudere (maar dan geestelijke) toneel in West-Europa voor de middeleeuwen in het algemeen wordt aangenomen.Ga naar voetnoot3 Die gegevens betreffen de buiten de dialoogtekst staande opmerking ‘nu heeft si gheweest met hem in die camere’ in de Lanseloet van Denemerken, de ‘clou’ van de Lippijn, de enscènering van een deel van de reizen in enkele stukken, én de formule ‘waer sidi’. Wat het laatste aangaat verwijst Hummelen bovendien naar het grote belang dat de duitse theaterhistoricus Borcherdt hieraan hechtte. Deze meende nl. zodoende van het abele spelentoneel te kunnen stellen dat zich hiermee ‘die nationale Sonderform der niederländische Bühne ein(setzt)’, waar gebroken is met het vaste ‘Standtortprinzip’, ‘so dass sich das raumliche Nebeneinander (d.w.z. het bekende simultaanprincipe van enkele gelijktijdig zichtbare speelruimten - K.I.) einem zeitlichen Nacheinander unterordnet. Mehrmals ruft namlich ein Sprecher am Anfang eines Dialogs zum an- | |
[pagina 49]
| |
dern “seid ihr?” woraus auf ein jeweiliges Auftreten der Personen geschlossen werden kan.’Ga naar voetnoot4
Het is mijn bedoeling hierna de veronderstelde gebruikssituaties van de ‘waer sidi’formule na te gaan in een wat ruimer, historisch gerangschikt tekstmateriaal, te onderzoeken in hoeverre de kennelijk gangbare eenduidige uitleg van de formule houdbaar is, en te bekijken welke konklusies hieruit voor de inrichting van het toneel vanuit de teksten wel en niet getrokken kunnen worden, in het bizonder van dat van de abele spelen. Wat mijn materiaal betreft, dit omvat - uiteraard - de abele spelen en ‘hun’ kluchten voor de veertiende eeuw, van het oudere rederijkersdrama de Eerste en de Sevenste Bliscap, de Elckerlijc en het Spel van de V vroede en de V dwaeze Maegden, en van het zestiende-eeuwse drama de Spiegel der Minnen, De Casteleyns spel van Piramus en Thisbe, het historiaalspel van Joseph en het Spel van zinnen van Meest Al die om Pais roepen, van Louris Jansz. Deze teksten gebruiken alle eens of vaker de ‘waer sidi’-formule; dat deze bepaald niet onvermijdelijk was blijkt uit de totale áfwezigheid ervan in - bijvoorbeeld - het Spel van de H. Sacramente van de Nieuwervaert, het zgn. Haarlemse spel van Piramus en Thisbe, De Bekeeringe Pauli en in de twee spelen van de Verloren Zoon van Robert Lawet. Overigens zal ik ter vergelijking nog wel een enkele keer naar een bepaald geval buiten de genoemde teksten óm verwijzen. Ten aanzien van de abele spelen zou ik alvast en wellicht wat overbodig voor de goede verstaander willen opmerken dat zij alle uit dat ene, met veelsoortige teksten gevulde Hulthemse handschrift komen, en alléén maar daarin zijn overgeleverd. Hoe groot de afstand van hun tekst in dat (lees-?, voordrachts-?) handschrift tot een spééltekst is, lijkt moeilijk, zo niet onmogelijk te taxeren. Uit die moeilijkheid volgt m.i. dat we heel voorzichtig moeten zijn met het trekken van konklusies uit deze énige en maar op één wijze overgeleverde voorbeelden van veertiende-eeuwse dramatiek voor het daarbij veronderstelde toneel. Ik lanceer deze waarschuwing nu al, om uit te leggen waarom ik verderop zo terughoudend zal omgaan met gegevens die in veler ogen toch slechts voor één uitleg vatbaar waren.
Om te beginnen lijkt het me mogelijk, het gehele en nog niet historisch gerangschikte materiaal overziende, in de gevallen van ‘waer sidi’ eerst een tweedeling aan te brengen naar de gebruikssituatie - een tweedeling die voor mijn betoog van principieel belang zal blijken. Ik onderscheid aldus eerst gevallen waar uit de (spreek- en neven) tekst een situatie kan worden afgeleid, waarin de met ‘waer sidi’ + vocatief aangesprokene blijkbaar nog niet in het speelveld aanwezig is en, als de accommodatie dat mogelijk maakt, ook maar het beste voor het publiek nog onzichtbaar kan zijn, zoals b.v. in Lanseloet van Denemerken, als Lanseloets moeder haar boze opzet ter beëindiging van de relatie van haar zoon met Sanderijn uitspreekt en vervolgens het argeloze meisje in kwestie oproept:Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 50]
| |
Ga naar margenoot+Daer omme soe eest mi al ghedaen
Dat ic u beiden sal doen scheden!
(...)
(...)
(...)
Ga naar margenoot+Dat hi mint soe nederen wijf!
(...)
(...)
Maer ic salt al anders begaden
Dat dat nemmermeer en sal sijn.
Ga naar margenoot+Waer sidi, scone maghet Sanderijn?
Ic moet u spreken, comt te mi.
Sanderijn
Hoghe gheboren vrouwe, dat si!
Nu segt mi, wats u begheert.
Hieraan kan een voorbeeld worden toegevoegd waar de toneelaanwijzing de gewenste accomodatie eenvoudig vóórschrijft, nl. in het Josephspel:Ga naar voetnoot6 Jacob comt uut alleen
O Heere, hoe wonderlijck sijt ghij in u werek
(...)
Ga naar margenoot+(...)
Nu, oudt zijnde, ben ick traech in allen mijn leden.
Ga naar margenoot+Waer sijdij, mijn zone, vol vrindelijcker zeden,
Daer mijn herte op rusten blijft vrindelijck gesint?
Joseph, ghij sult bij u broeders naer Sichem gaen treden
Ga naar margenoot+(...)
(...)
(...)
Joseph
Ick zal beschicken alle dingen.
Adieu vader, u sal ick terstont tijdinge bringhen.
Hiernaast staan als tweede kategorie de gevallen waarin de door ‘waer sidi’ aangesprokene al wel op het toneel aanwezig is, maar door de spreker in een dialoog wordt betrokken of (nader) tot zich geroepen wordt. De toneelaanwijzing kán hieromtrent alle twijfel uitbannen, zoals b.v. in het Josephspel:
Den coninck Pharao uutcomende, met den
schencker met knechts bij hem
| |
[pagina 51]
| |
Pharao
Ga naar margenoot+Verwondert, perpleckx ben ick, verslagende
(...)
(...)
(...)
(...)
Ga naar margenoot+Waer zijdij, mijn camerlingen, schenckers ende dienaren?
Deur mijn zins beswaren roep ick u aen.
Den schencker halvelinge knielende
O, hier zijn wij, heer Coninck, u altijt onderdaen.
Wij willen u bijstaen ende eere bewijsen.
De situatie is duidelijk: de Pharao komt met een heel gevolg op, houdt een monoloog, roept dan zijn dienaren, die al op het toneel zijn, tot zich, en uit hun midden antwoordt de (al in de toneelaanwijzing met name genoemde) schenker. Binnen beide kategorieën zijn nadere nuancen in gebruikssituatie te onderscheiden - ik kom daar zo dadelijk nog over te spreken - maar ik merk alvast op dat voor mijn doel wezenlijk is, dat in alle drie door mij in mijn materiaal aangebrachte fasen (14e, 15e en 16e eeuw) voorbeelden van deze tweede kategorie (de aangesprokene blijkbaar al wél op het toneel aanwezig) zijn aan te wijzen. Voor de 16e eeuw valt naast het al vermelde geval in het Josephspel v. 630 nog te noemen een passage in Spiegel der Minnen.Ga naar voetnoot7 Daar is de vrouwelijke hoofdpersoon Katharina stervende, en met haar vader en haar ‘neve’ én met de sinnekens Vreese voor schande en Begheerte van hoocheden afwisselend in gesprek; al deze personages zijn gedurende die scène steeds op het toneel. Tenslotte neemt Katharina afscheid: Adieu mijn vader die mijn herte bemint.
Adieu hertelijck vrient vercoren neve.
(...)
(...)
Ga naar margenoot+(...)
Ontfermt mijns God in dit verdriet.
Kath. Vader
Eylacen sy sterft
Neve
Sy en doet noch niet
(...)
Kath. Vader
| |
[pagina 52]
| |
Sy en gheeft gheen kennisse.
Neve
Sy sal noch spreken
Ga naar margenoot+(...)
Kath. Vader
Eylacen ay my.
Vreese voor schande
Begheerte van hoocheden waer duyvel sydy?
Ontsteect die keerse.
Begheerte van hoocheden
Ontbeyt ick doe.
Voor de 15e eeuw moet worden gewezen op enkele interessante plaatsen in beide Bliscappen, door editeur Beuken van m.i. ten dele minder gelukkige kanttekeningen voorzien.Ga naar voetnoot8 In de Eerste Bliscap besluit God een monoloog vol ‘gramscap’ met het bijbelwoord
Ga naar margenoot+Adam, waer sy?Ga naar margenoot.)
Adam sal comen met enen blade gedect. Ende Yeve ooc.
Adam
Here, ic hoorde u stemme.
‘Een duidelijk voorbeeld’, zegt Beuken, ‘hoe deze woorden konden worden tot het oproepen van een speler.’Ga naar voetnoot9 Ik moet bekennen dat ik niet goed raad weet met deze opmerking: is er dan al ergens ooit vastgesteld dat uit het bijbelse ‘Adam, waar zijt gij?’ de hier onderzochte toneelformule is vóórtgekomen? Of is slechts bedoeld dat in dit geval het bijbelwoord ook als toneelformule gebrúikt kon worden? Hoe dan ook, de overige drie vindplaatsen van ‘waer sidi’ (Eerste Bliscap 311, Sevenste Bliscap 1246 en 1299) worden door Beuken steeds verklaard met ‘de traditionele aanwijzing voor/bij het opkomen van personen/spelers’.Ga naar voetnoot10 Dit kan dan in ieder geval voor Sevenste Bliscap 1246 niét betekenen ‘van achter het toneel opkomend’, want de situatie verzet zich daar bepaald tegen: Maria neemt, stervend, afscheid van de apostelen en spreekt de een na de ander bij name toe. Na in v. 1237 Jan, in 1238 Symoen Peter, in 1240 Andries, in 1242 Jacob, en in 1244 Pauwels te hebben aangesproken, vervolgt zij:
Ga naar margenoot+Philippus, Mattheus, orlof! waer sy?Ga naar margenoot.)
U duecht en es tot mi niet cleene.
| |
[pagina 53]
| |
Orlof, mijn vriende, verre en by!
Soe groten bliscap haddic noit gheene.
Ga naar margenoot+Mijn gheest wilt wech.
Hier sterft si.
Kennelijk bedoelt Maria de apostelen Philippus en Mattheus, die wat achteraan stonden tussen de mensen rond haar bed, op hun beurt wat dichter bij zich te halen. Beuken's verwijzing in de aantekening bij v. 1246 naar v. 1299 en naar Mnl. Wdb. IX 1536 lijkt in dit geval dan ook niet zondermeer op haar plaats. Zo levert ook het 15e eeuwse drama m.i. een onmiskenbare toepassing op van ‘waer sidi’ ten opzichte van een al op het toneel aanwezige speler gebruikt. Maar zelfs in de 14e eeuwse abele spelen doet zich één zo'n geval voor, nl. in Esmoreit v. 966.Ga naar voetnoot11 De voorafgaande situatie veronderstelt de aanwezigheid van Esmoreits vader en neef Robbrecht, van Esmoreit zelf, en van Damiët en Platus. Laatstgenoemde heeft Robbrecht althans tegenover Esmoreit beschuldigd (v. 926 ‘Hulpt Mamet (...) O Esmoreit (...) Die man brachte u in al dit verdriet’), Esmoreit vraagt om nadere opheldering (v. 934 ‘Meester nu segt mi daer af (...) Meester vertrect mi al den staet’) en die opheldering wordt door Platus verschaft (vv. 956-61 ‘O Esmoreit, bi Mahoen//Het heeft ghedaen die selve man (...)’. Hierna volgen Esmoreits woorden: Bi den Here die mi gheboet,
Die ondaet sal ghewroken sijn,
Eer ic sal eten of drincken wijn.
Ga naar margenoot+Nu moetti uwen indach doen!
Waer sidi vader, hoghe baroen,
Ende Robberecht die mordenaer?
Wat wel niet anders kan betekenen dat dat, nadat Esmoreit Damiët aan zijn vader heeft voorgesteld en zij door deze (v. 910) en door neef Robbrecht (v. 918) is begroet, Platus een ‘onderonsje’ met Esmoreit heeft (vv. 926-961), waarna Esmoreit met zijn vader en Robbrecht door middel van ‘waer sidi’ in dialoogkontakt treedt, m.a.w. het onderonsje opheft. Dat in zijn editie Duinhoven de passage 964-967 van tamelijk wat corruptie verdenkt en o.a. 966 als ‘bijgerijmd’ beschouwt en voor 967 wil lezen ‘Robbrecht, ghi sijt een mordenaer’ is voor mijn betoog niet essentieel van belangGa naar voetnoot12 : ooit, nl. in dit (enige) handschrift, heeft men gemeend twee al aanwezige spelers door middel van ‘waer sidi’ in nader kontakt met de uitspreker van deze formule te kunnen brengen, en zodoende geen onzin uit te halen. Wel is het pikant te zien dat Duinhoven nu juist het feit dat Robbrecht al aanwezig is op de planken als overweging hanteert voor het corruptzijn van ‘waer sidi’ t.o.v. hém gebruikt, maar hoe dat dan met de koning (Esmoreits vader) zit, verneem ik niét, juist omdát 966 is bijgerijmd natuurlijk... Me even wagend aan het kritische bedrijf in dezen zou ik overigens zeggen dat vóór Duinhovens opvatting dat 966 is bijgerijmd, kan pleiten dat de kóning ook niet meer sprekend in de (korte) rest van het spel optreedt. Hoe dan ook, dat een speler die al op het toneel is het ‘waer sidi’ niet (meer) kan worden toegevoegd, lijkt, teru- | |
[pagina 54]
| |
gredenerend van 16e via 15e eeuwse gevallen als bovenvermeld, geen overtuigend argument voor tekstcorruptie meer.
Ongetwijfeld zal bij uitgebreider onderzoek bevestigd worden wat ook al in mijn - beperkte - materiaal evident is, nl. dat in de toepassing van ‘waer sidi’ in de éérste kategorie (aangesprokene nog niet op het toneel aanwezig) men veruit de meeste gevallen vindt, en dáár kunnen dan ook nog de meeste nadere nuanceringen in gebruik worden onderscheiden - wat niet wegneemt dat ook de kleine tweede kategorie nog enkele aardige bizonderheden levert. Op het veelvuldige gebruik van ‘waer sidi’, bijvoorbeeld, door een van beide sinnekens in het rederijkersdrama, om de tweede het toneel op te krijgen, werd al veel eerder door Hummelen gewezen. Dit gebeurt dan dikwijls ter opening van een (nieuwe) sinnekensscène.Ga naar voetnoot13 Als zodanig is de ‘waer sidi’ - formule één van de vormen waarin de oproep (als overheersend motief in de openingsclausen van de sinnekensscène) gesteld kan zijn - naast b.v. ‘waer steecty’, ‘waer scuyldy’ e.d. Voorbeelden hiervan ook in mijn materiaal te over, zoals in De Casteleyns spel van Piramus en Thisbe v. 288 en, blijkens de beantwoording nog duidelijker gezegd tot een eerst nog verborgen en aan het gezicht van het publiek onttrokken tweede sinneken in hetzelfde spel:Ga naar voetnoot14 Fraudelic schijn
Ga naar margenoot+Waer zijt ghi, cosijn ou, licht u koykin!
Bedrieghelic waen
Ick springhe uut als een somer vloykin!
Hoe stereotiep dit gebruik door de sinnekens kan zijn geeft een voorbeeld aan waar, zoals vaker, de ‘waer sidi’ - formule is opgenomen in de herhalingskonstruktie van de rondeelvorm waarmee de opkomst der sinnekens wordt gemarkeerd, namelijk in het Josephspel: Quaet ingeven
Waer zijdij, Nijdich herte, Satans broetsele?
Vijantlijck wezen, waer merdij zoo langhe, ghij?
Nijdich herte
Swijcht ghij die aenneme sich haelt u voetsele.
Quaet ingeven
Ga naar margenoot+Waer zijdij, Nijdich herte, Satans broetsele?
| |
[pagina 55]
| |
Nijdich herte
Ick hebt al gestelt in Charons behoetsele.
Zorght niet, ick come u metten gange bij.
Quaet ingeven
Waer zijdij, Nijdich herte, Satans broetsele?
Vijantlijck wezen, waer merdij zoo Ianghe, ghij?
Het komt me voor dat in een dergelijk gebruik in het bizonder de aan de ‘waer sidi’ - formule stellig ooit verbonden wachtwoord - functie bepaald is verbleekt. Aardige verbizondering van het gebruik van de formule door de sinnekens levert mijn materiaal nog in Spiegel der Minnen, waar door één sinneken de ander wordt ‘opgeroepen’ terwijl de laatste wel op het toneel aanwezig maar ‘verstopt’ is (en misschien wel voor het publiek, maar niet voor zijn partner zichtbaar zal zijn): In zijn eerder genoemde dissertatie doet Hummelen de suggestie ten aanzien van de herkomst van ‘waer sidi’ als oproep, dat het ‘misschien in de vorm ook nog een nagalm (is) van Lucifers woorden, als hij zijn trawanten beveelt bij hem te komen’, onder verwijzing naar Sevenste Bliscap v. 991 vlgg.Ga naar voetnoot15, welke door Lucifer gesproken passage luidt: Ou! duvels, neckers, refuys van boeven,
Moetmen u aldinc voer besoeven?
Datmen u villen moet als een puut!
Waer sidi? Ou, seg!
Alle
Hier meestere.
Lucifer
Soe comt hier uut.
En inderdaad: een bínnen de door Hummelen onderzochte kategorie van toneelpersonages aantrekkelijke gedachte, waar het karakter van de opkomst samen met de aard en de verblijfplaats van deze ‘helse’ personages heel wel aanleiding toe kunnen geven.Ga naar voetnoot16 Ik zou, ter vergelijking, nog willen wijzen op het hierboven al geciteerde oproeprondeel uit het Joseph - spel v. 1207 vlgg. en op de opening door Lucifer (met | |
[pagina 56]
| |
herhaald ‘waer sidi’) van het spel van Sinte Trudo:Ga naar voetnoot17 Bor! waer sijdy allen, der hellen ghespuys gruys,
Duyvels, hoe sidt ghij dus stille als een muys thuys?
(...) (...) (...) (...) (...) (...) (...) (...) (...) (...)
Bor! waer sijdy? Sidt ghy inder hellen pot slot?
Comt duyvels! oft ick sal u met tanghen hanghen.
Maar als herkomst - suggestie t.a.v. het gebruik van ‘waer sidi’ als formule in het algeméén lijkt me dit toch wel bezwaren te ontmoeten. Immers in diezelfde Bliscappen maken ook heel andersoortige personages van ‘waer sidi’ gebruik (en oudere voorbeelden van ‘waer sidi’ door duivels gebruikt bezitten we niet!), t.w. in de Eerste Bliscap God om Adam (271) resp. de engelen (311) op te roepen, en in de Sevenste Bliscap Maria (1246) en een ‘maecht’ (1299) om met apostelen in kontakt te treden. En met de volgende uiteenzetting van Hummelen heb ik dan nog meer moeite: ‘Om al deze redeen (d.w.z. de dramatisch - technische functies van de oproep K.I.) zou de oproep ook bij andere personages dan de sinnekens gebruikt kunnen zijn. Dit is echter juist zelden het geval, in tegenstelling tot vroeger (b.v. Esmoreit), toen de oproep voor alle personen van het spel werd gehanteerd. Maar in het rederijkersspel hebben de sinnekens (...) bijkans het alleenvertoningsrecht van de oproep; zeker in die uitgebreide vorm die voor hun rol traditioneel is.’Ga naar voetnoot18 Voor ‘die uitgebreide vorm’ kan men dat erkennen als juist, maar dat is geen wonder, gezien de kenmerken van het genre (strofische versiering). Maar ‘bijkans het alleenvertoningsrecht’ miskent toch wel de situatie zoals ik die in het 15e én 16e eeuwse drama heb aangetroffen. Ik herinner opnieuw aan het gebruik in de Bliscappen en noem ook het tamelijk veelvuldige gebruik in de Elckerlijc (ik kom daar om andere redenen straks nog op terug) door heel andere personages dan de sinnekens of Lucifer, die we b.v. weer wél ontmoeten in het spel van de V vroede en V dwaeze Maegden:Ga naar voetnoot19
Ga naar margenoot+Waer zijdi alle, quade valanten:
Stelt hu te wereke als cloucke sersanten!
Vervolgens vallen naast de weliswaar vaak met ‘waer sidi’ opgeroepen sinnekens uit mijn 16e eeuwse materiaal als gebruikers van de formule aan te merken: Joseph, Juda, Jacob en Pharao in het spel van Joseph (resp. vv. 987, 117, 137, 906, 1259 en 630), Thisbe's moeder in De Casteleyns spel van Piramus en Tbisbe, v. 410, en de Konink en de dienaar Goedwilligheid in het spel van Meest Al die om Pais roepen (resp. vv. 284, 316, 489 en 379). Er valt echter historisch gesproken wel een ánder verschil in het gebruik van ‘waer sidi’ op te merken. Konden in de abele spelen en ‘hun’ kluchten in principe ‘alle’ personen oproepen c.q. opgeroepen worden door middel van ‘waer sidi’, in die zin dat zowel hoger geplaatsten of ouderen er de lager geplaatsten of jongeren mee oprie- | |
[pagina 57]
| |
pen, maar ook omgekeerd, dát ruime gebruik lijkt in jongere teksten te worden beperkt tot hetzij de gelijken in rang of leeftijd (zoals bij uitstek de sinnekens) hetzij de hogeren of ouderen, die dan lageren of jongeren oproepen. Zo ziet men b.v. in de Esmoreit de zoon zijn vader (904, 966) en de dienaar zijn heer (226) oproepen, zo goed als de ene koning zijn neef (292, 851) en de andere koning zijn dochter (257); in de Gloriant de vrouwe haar dienaar (854) maar ook de neef zijn oom de koning (725); in Lanseloet van Denemerken de heer zijn dienaar (542) maar deze ook weer zijn heer (838), etc. In het oudere rederijkersdrama roept God uiteraard met gezag Adam of de engelen tot zich, en doet Maria dat, gelet op de situatie, ook nog wel t.a.v. de apostelen in de Bliscappen, maar de ‘Maecht’ die in de Sevenste Bliscap de apostelen oproept heeft dat gezag toch wel weer niet. In ElckerlijcGa naar voetnoot20 spreekt God weer met gezag ‘zijn’ Doot aan (46) en Elckerlijc zelf gebruikt enkele malen het ‘waer sidi’ - heel subtiel m.i.! - met vermééd gezag t.a.v. ‘zijn’ vrienden en magen (284), ‘zijn’ goed (350) en ‘zijn’ deugd (440). En in het spel van de Maegden roept Lucifer zijn dienaren op om uit de hel te komen (503), zoals we zagen. Dit laatste vinden we dan ook in die andere gevallen waar de opperduivel zijn trawanten oproept, maar ook overigens heb ik in mijn teksten uit de 16e eeuw ‘waer sidi’ búiten de sinnekens vrijwel alleen maar aangetroffen in de mond van hogergeplaatsten of ouderen om de lageren in rang, de afhankelijken, de jongeren op te roepen, zo b.v. de moeder van Thisbe haar dienstbode, Jacob zijn kinderen, Juda een herbergier, Pharao zijn dienaren, en in het spel van Meest Al die om Pais roepen doen dat: de Konink zijn raadsheren en zijn bode, en deze met aan de koning ontleend gezag op zijn beurt Pais. Terloops wijs ik nog, ter vergelijking, op twee mogelijke vormvarianten, beide toevallig uit het Esbattement van sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheid,Ga naar voetnoot21 nl. ‘waer scuijldij, waer steect ghij nu’ in het oproeprondeel van de sinnekensscène ter opening van het binnenspel (vv. 175 vlgg.) en ‘Buurman, sij dij daer’ ter opening van de (gespeelde) Conclusie (v. 843), dit laatste ook nogal ‘realistisch’ nu gericht tot een ‘gelijke’ buiten de kategorie der sinnekens. Alvorens tot een konklusie te komen wil ik nog wijzen op enkele nuanceringen in het gebruik in een tweetal teksten, nl. de Gloriant en het spel van zinnen van Meest Al die om Pais roepen. Naast het meest gangbare gebruik (aangesprokene afwezig, hoe dan ook) kent de GloriantGa naar voetnoot22 de mogelijkheid ‘waer sidi’ te hanteren in de situatie waarin de titelheid en zijn Florentine elk in hun kerker zitten. Florentijn roept dan (v. 854) vanuit die verblijfplaats de trouwe dienaar Rogier op (of stond hij ‘al aanwezig’ op wacht? dan roept zij hem dus tot zich) met ‘waer sidi’ om hem te bewegen Gloriant te bevrijden, maar ook Rogier op zijn beurt roept er Gloriant mee tot zich (of te voorschijn?) - die al eerder in zijn cel toch ‘hoorbaar en zichtbaar’ een gebed had uitgesproken - om | |
[pagina 58]
| |
hem in vrijheid te kunnen stellen (v. 902), en eveneens uiteindelijk Florentijn (v. 1008) om haar voor haar vader te kunnen brengen. Ten aanzien van beide gevangen personages geldt, dat zij niet zélf ‘naarbuiten’ kunnen komen om het speelveld te betreden: er moet op zijn minst een suggestie zijn van een celdeur te openen door Rogier, maar daarmee zijn zij - zoal niet eerder - voor de hen bevrijdende Rogier en voor het publiek toch al zichtbaar geweest. Anderzijds is het misschien mogelijk dat zij in hun ‘cel’ dieper naar achteren op het toneel (achter zoiets als een achterscherm) zijn gegaan en zich zo aan het gezicht hebben onttrokken totdat Rogier hen oproept. Maar zo heel eenduidig is deze situatie toch wel niet. Tenslotte is daar het spel van Meest Al.Ga naar voetnoot23 Er is geen twijfel mogelijk dat in eerste instantie de koning na een monoloog zijn nog afwezige raadsheren oproept (v. 284); en wat later zijn dienaar en bode Goedwilligheid ontbiedend zegt de vorst:
Ga naar margenoot+Waar zijdij Goedwillig, eer 't valt te spade?
Mijn trouwe dienaar (...)
(...)
Komt hier bij mijn.
Hieruit valt zowel totale afwezigheid van de dienaar als zijn nog wat op afstand staan t.o.v. de vorst te verdedigen, dat laatste eventueel vooral gelet op v. 319. Maar het wordt pas echt dubieus als Goedwilligheid is uitgezonden om Pais voor de koning te brengen, en er staat: Goedwilligheid (breng die Pais met hem)
Waar zijdij, Pais, komt wilt niet vrezen
Ga naar margenoot+Voor den konink te gaan (...)
(...)
Pais (een vrouw sierlijk gekleed)
Ik ben vanzelfs wat schamel van wezen,
Bijzonder als ik voor een konink geprezen
Mij moet vertonen (...)
Ga naar margenoot+(...)
Goedwilligheid
Slacht niet den jongen
Die door kleine sprongen heurzelfs verbloden.
O genadige konink (...)
(...) en hebben bij de hand
Paise (...)
Ik interpreteer als volgt: Goedwilligheid brengt Pais mee, die aarzelt om op te komen, waartoe zij door de al zichtbare bode wordt aangespoord. Maar zelfs áls ook Pais het toneel heeft betreden, zijn zij niet direct ‘in het aangezicht’ van de koning, want Goedwilligheid vermaant eerst in 385/6 nog zijn gezellin en richt zich dan pas tot de | |
[pagina 59]
| |
vorst. Deze uitleg houdt zowel in dat hier ‘waer sidi’ is gesproken tot een voor het publiek nog net niet of toch al half, en voor de spreker in elk gevál zichtbare persoon, alsook dat de koning op een ‘troon’ zetelt en, aldus gefixeerd, niet met iedereen op het toneel zo zondermeer in direkt kontakt hoeft te staan. Deze laatste overweging is bovendien zeer bruikbaar voor de interpretatie van de vólgende situatie in het spel, waarin ‘waer sidi’ wordt gebruikt. De koning heeft Pais aangehoord en vraagt haar, aangezien inmiddels Goedwilligheid met de tegenpartij Oorlog in aantocht is, ‘een weinig daar beneden’ te wachten (aldus v. 410 - wordt bedoeld: lager dan de verhoging waarop 's konings zetel staat?). Oorlog wordt aangediend, en beschreven in een toneelaanwijzing (is dus zichtbaar), en vraagt op hoge toon wat de koning van hem wil, maar die vraagt nu hém even te wachten, omdat hij toch Pais eerst verder wil laten spreken; deze klaagt in een lang jammerverhaal (vv. 421-488) Oorlog aan, welke laatste dan door de vorst tenslotte voor zich wordt geroepen met:
Ga naar margenoot+Waar zijdij, Oorlog, komt hier beneven.
Dit moet wel betekenen dat de aangesprokene nu in direkt kontakt met de koning en Pais (en naast haar staande?) aan de tand wordt gevoeld. En dit blijkt ook de situatie vervolgens in het spel, waarbij ook enkele raadsheren nu en dan een duit in het zakje doen en Pais aanvankelijk haar beschuldigingen aan het adres van Oorlog, in de derde persoon over hem sprekend, tot de oordelende koning richt, maar tenslotte hem de verwijten rechtstreeks en in de tweede persoon naar het hoofd slingert!
Uiteraard opzettelijk ben ik zojuist geëindigd met een gebruiksgeval van ‘waer sidi’ waarbij de aangesprokene onmiskenbaar al voor iedereen zichtbaar op het toneel aanwezig is. Dit is nl. (opnieuw) een voorbeeld van de weliswaar veruit kleinste, maar nog niet of tenminste in zijn konsekwenties nog niet onderkende kategorie gebruiksgevallen binnen mijn materiaal, en naar ik stellig geloof in de gehele middelnederlandse dramatiek. Blijkbaar werd, althans voorzover wij uit de overgeleverde teksten kunnen opmaken, in alle drie door mij aangegeven fasen (14e, 15e en 16e eeuw) ‘waer sidi’ zowel de af - als de aanwezige speler toegevoegd - daarvan leggen naar ik hoop de bovenbehandelde voorbeelden voldoende getuigenis af. Daartussenin staan die gevallen waarin men, al naar de accommodatie of de regieopvatting, zich één van beide mogelijkheden kan voorstellen; in elk geval zijn deze voorbeelden niet eenduidig in dit opzicht. Wel moet worden aangetekend dat, waar een al op het toneel aanwezige speler met ‘waer sidi’ wordt aangesproken, er gewoonlijk een soort ‘groepsvorming’ of verspreide opstelling van de personen op het toneel als speelveld voorondersteld lijkt, m.a.w. de aldus aangesprokene staat niét buiten het speelveld - en - toch - zichtbaar te wachten! In het gebruik van ‘waer sidi’ wat betreft de hanterende en toegesproken personen heeft zich, zoals we zagen, een ontwikkeling voorgedaan, die zich in het kort als volgt laat omschrijven: aanvankelijk uitgesproken door en toegevoegd aan alle denkbare personages, wordt de ‘waer sidi’ - formule in de 15e eeuw vooral gebruikt door hoger geplaatsten of ouderen om er lager geplaatsten of jongeren mee op te roepen, om dan in de 16e eeuw nog een modieuze en omvangrijke uitbreiding in de mond der sinnekens te ondergaan - daar voegt zich een spaarzaam gebruik in het kontakt tussen ‘gelijken’ | |
[pagina 60]
| |
in rang of leeftijd bij, alsook een zekere voortzetting door hogergeplaatsten of ouderen t.o.v. lagergeplaatsten en jongeren. Het lijkt wel of men zich gaandeweg het wat imperatieve karakter van de oproep is gaan realiseren en deze minder passend heeft gevonden om door lagergeplaatsten of jongeren te worden gebezigd om met hogergeplaatsten of ouderen in kontakt te geraken. Daar komt bij dat, áls het gebruik door veelsoortige personages in de oudere teksten betekent dat dáár de wachtwoord - funktie overheerst (wat mij aannemelijk lijkt), we kunnen konstateren dat in jongere teksten méér konventies ter introduktie van nieuwe personages zijn ontwikkeld, waardoor a.h.w. de ‘waer sidi’ - formule wordt terugverwezen naar de meer feitelijke betekenis. Zo vinden we voor het ‘oproepen’ van nieuwe personages in de 16e eeuw zowel het geregeld kloppen aan deuren (of gordijnen!) gevolgd door het noemen van een naam (waarbij de suggestie natuurlijk is dat de ‘oproeper’ náár de woning van de gezochte gaat in plaats van hem of haar tot zich te roepen), als het aankondigen van een nieuwe figuur alsof de spreker deze ziet aankomen (Hola, daar zie ik ... e.d.), maar ook wel het ‘zomaar’ opkomen van nieuwe figuren, die zich dan direkt of pas in tweede instantie voegen bij de al aanwezige(n); maar deze laatste mogelijkheid kenden, vooral bij het zgn. simultaan handelingsaspekt, de abele spelen toch ook al wel. Er is hier trouwens aanleiding tot nader onderzoek naar dit soort konventies en hun onderlinge relatie. En welke konsekwenties heeft dan nu het - verschillend - gebruik van ‘waer sidi’ voor de veronderstelde toneelinrichting, en omgekeerd? Welnu, van het rederijkerstoneel, en zeker voor het 16e eeuwse, weten we dat daar de personages konden op - en afgaan, of door het sluiten van gordijnen voor délen van het toneel (de zgn. compartimenten) aan het oog konden worden onttrokken naar behoefte.Ga naar voetnoot24 In díe omstandigheden houdt het gebruik van ‘waer sidi’ over het algemeen dan ook het min of meer imperatieve oproepen van nog onzichtbare personages in, dan wel het oproepen van het nog onzichtbare sinneken door zijn al wel te voorschijn gekomen collega; daarbij speelt de wachtwoord - funktie impliciet eventueel mee. Toch vinden we ook hier wel eens ‘waer sidi’ gebruikt om met een al op het toneel aanwezige figuur in nader kontakt te treden; de positie van de spreker t.o.v. de aangesprokene zal dan als regel er een van gezag zijn. Maar met betrekking tot onze 14e eeuwse spelen ligt de zaak minder eenvoudig. Geeft het gebruik van ‘waer sidi’ door en voor personages van allerlei rang en leeftijd de indruk dat hier de wachtwoord - funktie overheerst, de omstandigheid dat ook in dit 14e eeuwse drama de formule niet exclusief in gebruik blijkt om ondubbelzinnig áfwezige (en onzichtbare) personages op te roepen maakt het m.i. onmogelijk aan dat gebruik nog langer een argument te ontlenen voor een veronderstelde toneelinrichting waarbij de spelers perse op - en afgegaan zullen zijn - hoezeer wellicht ándere argumenten wél voor die opvatting blijven pleiten. De door de hele overlevering heen lopende, zij het spaarzaam gebruikte, mogelijkheid om door middel van ‘waer sidi’ al op het toneel als speelveld aanwezige personages in een dialoog of ander nader kontakt te betrekken, gevoegd bij het in de abele spelen op de voorgrond treden van de | |
[pagina 61]
| |
wachtwoord-funktie (waarbij de letterlijke betekenis en eventuele imperatieve associaties niet of maar impliciet in het geding zijn), doen mij vermoeden dat het gebruik van ‘waer sidi’ als formule zijn oorsprong wel eens zou kunnen hebben gevonden in een toneelinrichting waarbij de spelers die niet ‘en scène’ waren, óp het toneel op hun beurt wachtten - het zijn juist de abele spelen die niet in de laatste plaats in die richting wijzen, ook al overheerst in het stadium dat déze tekst overlevert de indruk van een veronderstelde accommodatie mét de mogelijkheid van op- en afgang van de spelers. Nederlands Instituut der Rijksuniversiteit Groningen |
|