De Nieuwe Taalgids. Jaargang 77
(1984)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
De ‘gradus amoris’ in de ballade van BrunenburchA.M.J. van BuurenHet trieste verhaal van de Bremberger is overbekend.Ga naar voetnoot1 Beschuldigd van overspel met de vrouw van zijn heer, wordt hij gevangen gezet en later ter dood veroordeeld. Zijn minnares krijgt zijn hart voorgeschoteld. Van dit verhaal bestaan vele varianten, zowel literaire als volkse.Ga naar voetnoot2 In de Middelnederlandse letterkunde zijn twee balladen overgeleverd die het onderwerp behandelen: ‘Van Brandenborch’, dat onder nr. 81 voorkomt in het Antwerps liedboekGa naar voetnoot3 en het lied dat begint met de regel ‘In eenen boemgaert quaem ic ghegaen’, nr. IX uit het liedboekje van Marigen Remen.Ga naar voetnoot4 Het eerstgenoemde lied geeft in vijf strofen van vier regels heel in het kort enkele hoofdmomenten van de geschiedenis; de zesde strofe is een persoonlijke noot van de zanger. Het luidt aldus.Ga naar voetnoot5 Het is gheleden jaer ende dach,
Dat Brandenborch gevangen lach,
Gheworpen in eenen toren;
Van steenen waren die muren.
Daer lach hi meer dan seven jaer:
Grau was zijn baert, wit was zijn haer,
Sinen rooden mont verbleecken;
Van der liefste was hi gheweken.
| |
[pagina 45]
| |
Si leyden hem op eenen disch,
Si sneden hem uyt zijn herte frisch,
Si gaven 't der liefste t'eten
Tot eene morghen ontbijten.
‘Nu hebbe ick gheten dat herte zijn;
Daerop wil ghedroncken zijn:
Nu schenct mi eens te drincken!
Mijn herte wil mi ontsincken.’
Den eersten dranc maer die si dranck
Haer herte in duysent stucken spranck.
‘Nu helpt, maria maghet reyne
Met uwen kindeken cleyne!’
Maer die dit liedeken eerstwerf sanc,
Een vry sluymer was hi ghenaemt;
Hi hevet so wel ghesonghen,
Van der liefster is hi ghedrongen.
De tweede Middelnederlandse ballade wijkt op een aantal punten sterk af van de andere overgeleverde teksten. Het verhaal gaat als volgt. De ‘ik’ - blijkens het vervolg van de tekst: Brunenburch - vertelt, dat hij in een boomgaard kwam, waar schone vrouwen rozen aan het plukken waren. Hij dacht dat de hemel voor hem openging, toen de schone hem een kransje (als blijk van liefde) aanbood. Een rode ridder beschuldigt Brunenburch bij zijn heer van overspel met diens vrouw. Aanvankelijk schenkt de heer geen geloof aan 's ridders woorden, maar deze houdt vol, en Brunenburch wordt gevangen gezet. Dan gaat het lied zo verder.Ga naar voetnoot6
Ga naar margenoot+Dat verhoerde dat vrouken fin.
Sij dede sadelen hoer telderkin,
Sij volchde hem totter toerne.Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+‘Bruineburch, waerom heb dij mijn lief?
Want juu van mijn niet warden en mach
Dan reine cussche liefte!’Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+‘Mocht ie hier noch Iegghen seven jaer,
Aenschouwen ju mit oggens claer,
Eens daechs een woert te spreken!’Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+‘Bruinenburch, ie heb een man,
Die mijn ter eeren wel houden sal.
Ie wijl daer mede ghenoeghen.’Ga naar margenoot+
| |
[pagina 46]
| |
Ga naar margenoot+‘Mocht ie hier leggen mijn leven lanc,
Omvanghen u mit armkens blanck,
Een vriendelick kusgen mede!’Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+Die ridder die maeckte sijn claecht soe groet,
Dat Bruneburch ghehangen woert,
Gheleit al totter galgen.Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+Ende dat verhoerde dat vrouken fijn.
Sij dede sadelen hoeren roes was fin,
Sij volchde hem totten galghen.Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+‘Sij comt op eenen roes gheronnen,
Daer ic den doot om sterven moet
Al buten mijnre sculden.’Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+‘Ic heb noch soeven broeders stout,
Die uwen doot weel wreken sellen.
Daer en sel ghen wreckens ontbreken!’Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+‘Dat nem ie op mijn heenevaert:
Dat ic hoer lif niet sculdich en ben,
Daer ic den doot om sterve.’Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+‘Mijn haer sel onghevluchten staen,
Mijn oghens en sellen niet mer spoellen gaen,
Mijn mont en sel niet meer lachen.’Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+Brunenburch die gaf den gheest,
Oft hadde gheweest eenen stommen beest.
Het mochte een man ontfarmen.Ga naar margenoot+
Dit midden- en slotgedeelte van het lied wijken in tweeërlei opzicht volkomen af van de traditie. Enerzijds is hier de actieve vrouw die tot tweemaal toe uitrijdt en met Brunenburch gesprekken voert; anderzijds ontbreekt volledig het centrale motief van het zogenaamde ‘Herzessen’. De verschillende versies van het verhaal zoals die zijn overgeleverd in het Germaanse taalgebied stemmen vrijwel allemaal hierin overeen, dat het gaat om een kuise verhouding en dat van overspel geen sprake is. Voor zover ik weet, heeft men er tot nu toe echter nooit de aandacht op gevestigd, dat in de Middelnederlandse versie uit het liedboekje van Marigen Remen de kuisheid van deze relatie op een heel speciale wijze wordt aangeduid. Allereerst is daar natuurlijk de bijna verwonderde vraag van de vrouwe aan de gevangen Brunenburch in strofe 8: waarom toch houd je van me, terwijl ik je niets te bieden heb dan ‘reine cussche liefte’? Vervolgens legt ze in strofe 10 de nadruk op haar eer die haar man zal verdedigen. En Brunenburch zelf verklaart in strofe 16 dat hij ‘hoer lif niet sculdich’ is. Zij zegt dus tegen hém: er kan niets van komen. Hij verklaart, vlak voordat hij gehangen wordt, expliciet en onder ede, dat hij niet bij haar geslapen heeft. Dit alles is heel duidelijk. | |
[pagina 47]
| |
Maar subtieler komt de kuisheid van hun verhouding aan de orde in het antwoord dat Brunenburch haar geeft in de strofen 9 en 11. Ietwat vrij parafraserend zou men deze strofen aldus kunnen weergeven:Ga naar voetnoot7 ‘Al zou ik hier nog zeven jaar of mijn hele leven moeten vertoeven, als ik u maar eens mocht aanschouwen, even met u mocht spreken, u mocht omarmen, en een liefdevolle kus mocht krijgen’. Brunenburch noemt hier namelijk precies in de juiste volgorde de eerste vier van de vijf ‘gradus (of: lineae) amoris’.Ga naar voetnoot8 De topos van de vijf lijnen die de liefde volgt - de ‘quinque lineae amoris’ - is vanuit de klassieke oudheid de hele middeleeuwen door te volgen. Die vijf lijnen of trappen (‘gradus’) ziet men steeds opduiken. Twee mensen zien elkaar (visus) en worden verliefd, zij spreken met elkaar (allocutio), strelen en omarmen elkaar (tactus), kussen (osculum), en komen uiteindelijk tot de daad (factum). Van deze opklimmende reeks van intimiteiten volgens een vast - zij het variabel - patroon zijn in de buitenlandse literatuur vele voorbeelden aangewezen. Maar bij de bestudering van de Nederlandse literatuur heeft men zich wat dit betreft beperkt tot Der minnen loep van Dirc Potter, voor zover mij althans bekend is. Bij Potter is de topos dan ook wel heel evident aanwezig, al gaat hij er op zelfstandige wijze mee om. Van een systematisch onderzoek naar het voorkomen van de ‘quinque lineae amoris’ in de Middelnederlandse literatuur is nog nooit werk gemaakt. Toch zou zo'n onderzoek heel Ionend kunnen zijn. Schnell heeft dit voor de Duitse literatuur laten zien in zijn in noot 8 genoemde artikel. Verrassend is in ieder geval, dat we deze topos nu aantreffen in de ballade van Brunenburch. Want het kan mijns inziens niet toevallig zijn, dat hier vier van de vijf trappen expliciet én in de meest gangbare volgorde worden aangetroffen in een tekst die zoveel nadruk legt op de kuisheid van de verhouding. Juist de daad, het factum, ontbreekt. De gelieven blijven binnen de perken. Zij plegen geen overspel en willen dit ook niet. Dirc Potter had het verhaal uitstekend kunnen gebruiken om zijn theorie te demonstreren: je mag best iets voor of buiten het huwelijk, maar pas op! Ga nooit zo ver, dat het tot de daad komt, en wacht je voor schande.Ga naar voetnoot9 |
|