| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Joachim Oudaan, Haagsche BROEDER-MOORD of Dolle Blydschap. Treurspel. Ingeleid en voorzien van annotatie door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. Utrecht, Instituut De Vooys, 1982. Ruygh-Bewerp XII. Prijs: f11, -.
Met een bewonderenswaardige regelmaat verrassen de Utrechtse neerlandici hun vakgenoten met nieuwe edities van teksten, die vaak min of meer uit het oog waren verdwenen, omdat ze niet behoorden tot de vaste canon. Met de uitgave van Oudaans Haagsche Broedermoord, een treurspel over de tragische gebeurtenissen van 20 augustus 1672 toen de gebroeders Johan en Cornelis de Witt op het Haagse Groene Zoodje door het opgewonden gepeupel werden gelyncht, is weer een interessante tekst toegevoegd aan de reeks. Het is een stuk dat duidelijk vers onder de indruk van het gebeurde is ontstaan - Oudaan voltooide het in april 1673 - en de auteur heeft er onverbloemd een politiek standpunt in naar voren gebracht, dat op dat moment zeker niet ongevaarlijk voor hem was. Hij heeft het spel dan ook wijselijk onder zich gehouden. Eerst in 1712 is er een posthume, anonieme editie verschenen, overigens uitdrukkelijk tegen de wil van Oudaan die op zijn sterfbed opdracht had gegeven het manuscript te vernietigen.
Het is een alleszins verdienstelijke uitgave geworden. Het stuk krijgt een uitvoerige inleiding die verdeeld is over drie hoofdstukken: I De Hollandse ziekte (De feiten), II Joachim Oudaan en III De Haagsche Broedermoord (Het stuk). Na de inleiding volgt de weergave van de tekst in facsimilé naar een exemplaar van de ongedateerde editie van 1712, voorzien van een uitvoerige annotatie. Na de tekst wordt nog een aantal bijlagen die allemaal te maken hebben met de voorgeschiedenis of de moordpartij zelf, afgedrukt. Een lijst van geraadpleegde literatuur besluit de uitgave. De inleiding wordt verlevendigd met een aantal illustraties die niet altijd even gelukkig zijn gereproduceerd. Vooral de weergave van de etsen van Romein de Hooghe heeft nogal geleden, zodat we naar het meeste van de voorstelling mogen raden. Het geheel is gestoken in een fleurig oranje omslag, waar ik toch wel even verbaasd naar heb gekeken. Is hier sprake van enige ironie of zoek ik er dan te veel achter?
In hun ‘verantwoording’ schrijven de editeurs dat hun voor ogen stond een tekstuitgave te brengen waar ook beginnende neerlandici mee uit de voeten kunnen. In het huidige tijdsgewricht betekent dat dat bij een dergelijk stuk een uitvoerige historische inleiding vereist is, en in dat opzicht heeft men zich voortreffelijk van zijn taak gekweten. Het was een goede vondst om het eerste hoofdstuk te beginnen met een diagnose van de ‘Hollandse ziekte’ door een eigentijds toeschouwer, namelijk Sir William Temple die een aantal jaren Engels gezant in Den Haag is geweest en die een scherp inzicht had in de tegenstellingen binnen de Republiek en de gevaren daarvan ook onderkende. Dit eerste hoofdstuk geeft een heldere uiteenzetting van de kwalen waar het staatsbestel aan leed, die tot gevolg hadden dat men van crisis naar crisis gleed en dat vaak op essentiële momenten de besluitvorming vrijwel verlamd werd. Toch wil ik een paar kanttekeningen plaatsen bij dit historisch overzicht. Op p. 5 worden de twee partijen, de Staatsgezinden en de Orangisten, tegenover elkaar gesteld onder hun leiders Oldenbarnevelt en Maurits. Over de Oranjepartij wordt opgemerkt dat deze ‘niet afkerig van gebiedsuitbreiding is, met name naar de Zuidelijke Nederlanden’. Zoals het hier staat klinkt dat nogal ongenuanceerd en een hedendaags lezer, die weinig
| |
| |
van de historische situatie weet, zal al gauw geneigd zijn een vergelijking te treffen met imperialistische expansiepolitiek uit de twintigste eeuw en alle kwade gevolgen van dien. We moeten die orangistische visie wel in zijn historische context plaatsen: Maurits en later ook Frederik Hendrik wilden naast alle dynastieke doeleinden die zij nastreefden, vasthouden aan het ideaal van hun vader Willem de Zwijger, wie een staat voor ogen stond waarin ook Vlaanderen en Brabant hun plaats hadden. Dat de staatsgezinden dat ideaal, zeker niet het minst vanuit economische overwegingen, betrekkelijk snel losgelaten hebben toen de scheiding tussen Noord en Zuid definitief leek, doet op zich niets af aan de legitimiteit van het orangistische ideaal. Ook de mededeling dat de verwijdering tussen Oldenbarnevelt en Maurits ontstaat als de eerste het Twaalfjarig Bestand doordrijft (p. 5/6), vereist nuancering. Immers de verwijdering tussen beide leiders was al veel eerder begonnen, al bij het voorspel van de befaamde slag bij Nieuwpoort in 1600, toen Maurits, in strijd met zijn strategische opvattingen, een veldtocht moest ondernemen tegen Duinkerken, die hem en zijn troepen bijna fataal werd. Het doordrijven van het Bestand kon de reeds bestaande verwijdering alleen nog maar groter maken. Graag had ik ook gezien dat het begrip ‘Ware Vrijheid’ (p. 10) wat meer was uitgewerkt.
Een editie als deze heeft zijn beperkingen. Zo blijven allerlei zaken met betrekking tot het genre onbesproken, terwijl hier toch wel een aantal vragen kunnen worden gesteld. Het stuk wordt een ‘politiek drama’ genoemd (p. 45); zou men het ook een historisch drama kunnen noemen of liggen de gebeurtenissen daarvoor te dichtbij? In hoeverre onderscheiden beide categorieën zich van elkaar? ‘Zu manchen Zeiten, so hat man den Eindruck, sind die Begriffe ‘politisch’ und ‘geschichtlich’ / ‘historisch’ geradezu synonym und auswechselbar.’, schrijft Neubuhr (Geschichtsdrama. Herausgegeben von Elfriede Neubuhr. Darmstadt, 1980, p. 20). Het is duidelijk dat de grenzen tussen beide categorieën niet scherp afgebakend zijn. In verband met deze kwestie miste ik in de literatuurlijst de belangrijke studie van Herbert Lindenberger: Historical drama. The relation of literature and reality. Chicago/London, 1975. De editeurs wijzen erop dat Johan de Witt ‘sterft als een martelaar voor de Ware Vrijheid (...) in een sfeer die herinneringen aan het sterven van Christus oproept’ (p. 53). De vraag die dan onmiddellijk opkomt is in hoeverre we met een martelaarsdrama te maken hebben, zij het dan een gesekulariseerd. Lindenberger merkt hierover op dat een van de kenmerken van zo'n drama is dat de hoofdfiguur een postfiguratie van Christus is: ‘The martyr play, whether about a saint, a monarch, or simply some exemplary individual, can never complete escape being an imitation of Christ’ (p. 45). Duidelijk is wel dat nader onderzoek nog op veel vragen antwoord zal moeten geven.
Een andere kwestie die niet aan de orde komt is de plaats die Oudaans stuk inneemt in de ontwikkeling van het Nederlands toneel in het laatste kwart van de zeventiende eeuw. Het stuk doet bij lezing wel erg ‘ouderwets’ aan, waar waarschijnlijk vooral het gebruik van de reien wel debet aan zal zijn. Ongetwijfeld speelt hierbij de afhankelijkheid van Vondels Palamedes een grote rol. Hoewel Oudaan aan allerlei formele eisen voldoet, is er een regel waar hij zich duidelijk niet aan houdt, namelijk dat er niet meer dan drie sprekende personages op het toneel mogen staan. Overigens behoeft ons dat niet te verbazen, want we weten immers dat Oudaan zich juist verzet in zijn Aanmerkingen tegen deze eis zoals die door Pels geformuleerd werd (A. Pels,
| |
| |
Q. Horatius Flaccus Dichtkunst op onze tijden en zeden gepast. Ed. M.A. Schenkeveld-van der Dussen. Assen, 1973, p. 75). In dit opzicht past de auteur dus consequent zijn eigen inzichten toe.
Deze uitgave heeft eindelijk een van Oudaans teksten bereikbaar gemaakt voor een twintigste-eeuws publiek. Misschien dat hier een impuls van uitgaat voor een verdere bestudering van het werk van deze interessante ‘minor poet’.
Vrije Universiteit
Amsterdam
h. duits
| |
J.J. Oversteegen, Beperkingen. Methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap. H&S, HES Uitgevers, Utrecht, 1982.
Dit boek houdt het midden tussen een doorlopend betoog en een bundel opstellen. Het begint met een tweetal nauw op elkaar aansluitende beschouwingen (over het karakter van literatuurtheorieën en over het begrip literatuuropvatting), waaiert dan uit in drie betrekkelijk op zichzelf staande stukken (over fictionaliteit, genres, en interpretatie) en knoopt tenslotte enkele draden weer aaneen in een Konklusie. Ook tussendoor worden trouwens wel enkele verbindingen tot stand gebracht of in herinnering geroepen.
Hoofdstuk I stelt dat er vier hoofdtypen van literaire theorieën bestaan: afbakeningstheorieën, verklaringstheorieën, beschrijvingstheorieën en ordeningstheorieën. Zij voldoen volgens de schrijver maar zeer ten dele aan het standaardmodel. Zo heeft de eerste groep alleen maar tot doel het literaire domein te bepalen, in functie van een prealabele literatuuropvatitng. Toetsing is in dat geval onmogelijk. Ook elders doen zich zulke complicaties voor. Aan de eisen van discutabiliteit en consistentie dient echter steeds voldaan te worden. Oversteegen besluit dit hoofdstuk met een bescheiden opsomming van de nuttige functies der theoretische literatuurwetenschap.
Ik denk dat O. het verschil in domein tussen diverse literatuuropvattingen overdrijft. Hinderlijker is wat er in hfdst. II met het begrip literatuuropvatting gebeurt. Was dit in hfdst. I voorlopig omschreven als ‘het geheel van denkbeelden van een persoon of een groep personen over aard en funktie van de literatuur’ (blz. 20), in hfdst. II wordt dit, en nu niet meer voorlopig maar definitief, de beschrijving van die denkbeelden (blz. 66).
De bedoeling is wel duidelijk, maar de uitwerking ongelukkig. O. realiseert zich dat men literatuuropvattingen (LO's) op verschillende manieren kan omschrijven. Kiest men echter een beschrijving zèlf als definiens, dan komt alles op z'n kop te staan. Want in het betoog blijft de LO natuurlijk voorspelbaar datgene waarvan de beschrijving een beschrijving is. Dat blijkt op talrijke plaatsen; op blz. 66 reeds minstens 3 keer (r. 5: ‘beschrijvingen van LO's’, uiteraard niet bedoeld als beschrijvingen van beschrijvingen; midden; en r. 3 v.o.). Vergelijk ook blz. 68 regel 6, en blz. 72 regel 2. Het in de slotzin van dit hoofdstuk uitgesproken vertrouwen, ‘dat de lezer begrijpt wat ik op het oog heb’, lijkt mij wel gerechtvaardigd, maar dat is dan meer ondanks dan dank zij de gegeven definitie.
| |
| |
Hoofdstuk III is een uitstekende bijdrage tot de analyse van de fictionaliteit, met diverse verhelderende voorbeelden. In veel opzichten zijn Oversteegen's meningen alleszins verdedigbaar. Zijn beschouwingen over fictionaliteit als ‘voorgewende referentie’, over de relatie tussen lezersinstelling en teksteigenschappen, en over mogelijke en onmogelijke vertelsituaties, vormen een waardevolle aanvulling op, en verscherping van, bestaande standpunten.
Jammer is de stringente beperking die O. aan referentie oplegt (blz. 77-78, 97, 99). Het was beslist onnodig referentie te beperken tot referentie naar specifieke, unieke en concrete objecten. Het karakter van betogende teksten of tekstgedeelten komt daardoor meteen al in een vreemd licht te staan. En de lezer krijgt nu weliswaar enkele malen het probleem van Napoleon in Oorlog en Vrede onder ogen, maar niet het even bekende en hier even relevante probleem van de gelukkige en ongelukkige families in de eerste zin van Anna Karenina.
Is in hfdst. III het vraagstuk van de literariteit principieel niet aan de orde (+ f/-f staat los van + 1/-1; slechts een enkele maal, bijv. op blz. 110, dreigt enige verwarring), hfdst. IV draait om het begrip ‘literair’. Gezien de complexiteit van deze kwestie in haar algemeenheid wordt zij toegespitst op de vraag of niet via genres een beslissing kan worden verkregen. Als voorbeeld dienen het aforisme en (veel minder uitgewerkt) het sonnet. Ook de begrippen van de drie hoofdgenres (epiek, lyriek, drama) komen in dit kader aan de orde. Heel verstandig is O.'s herhaalde kritiek op het binnenhalen van zg. psychologische of anthropologische constanten, als dat zo uitkomt. Meestal ontbreekt daarbij elk spoor van bewijs: de literatuuronderzoeker ontleent geen constanten, hij verzint ze veeleer (o.a. blz. 149 en 153-155).
Maar datgene waar het Oversteegen eigenlijk om gaat komt niet tot stand. Niet zo zeer omdat de grenzen van de betreffende genres toch weer wat vager blijken dan hij hoopte, maar omdat geen enkele tekstsoort bij voorbaat literair is (ook al is van sommige tekstsoorten een veel groter deel literair dan van andere). Men zou, kortom, het literaire aforisme en het literaire sonnet moeten kunnen afbakenen om verder te komen, en dan is het literaire karakter ook al binnen gehaald. (Vele aforismen van gevatte sprekers en talrijke sonnetten van ambitieuze gelegenheidsdichters hebben dat literaire karakter immers niet.) Een paar keer komt deze moeilijkheid stiekum aan de oppervlakte (zie blz. 127 n. 122, blz. 136, blz. 157 midden), maar pas in de voorlaatste alinea van het hoofdstuk wordt zij openlijk erkend.
Oversteegen had dit met zijn intelligentie wel eerder kunnen bedenken. Hij zal het ook wel eerder bedacht hebben. Het lijkt erop dat hij naar een voorwendsel heeft gezocht om het aforisme-materiaal, waarover hij beschikte, in dit boek onder te brengen.
Het voorlaatste hoofdstuk gaat over ‘De grenzen van de wetenschappelijke interpretatie’. O. behandelt hier eerst de groep der interpretatieve richtingen, in diverse landen. Daarbij overdrijft hij ietwat hun transcendente gerichtheid, die bij mensen als Blackmur en Emrich inderdaad onmiskenbaar is, maar bij anderen toch niet zo uitgesproken. Er volgt een gedetailleerde behandeling van ‘Vlam’, uit Marsman's bundel Verzen. Van Dale 1924 dient als uitgangspunt voor de opsomming van in aanmerking komende woordbetekenissen, mogelijke syntactische samenhangen worden onderzocht, ook vanuit formeel gezichtspunt, maar als het echt menens wordt en er gekozen moet worden tussen ‘drinkt’ als persoonsvorm bij ‘mijn vuren lach’ of als impe- | |
| |
ratief, stopt O. ermee, blijkbaar menende dat hier op wetenschappelijke gronden niet meer gekozen kan worden.
Wel merkt hij in een noot op dat hij als gewone lezer er geen moment aan twijfelt dat Vlam een uiting is van kosmische zelfvergroting (blz. 196-197). De eerstgenoemde lezing dus. Let wel, er staat niet dat hij die lezing verkiest, er staat dat Vlam dat karakter heeft. En daarin heeft hij zo goed als zeker gelijk. De gewone lezer O. is hier verstandiger dan de wetenschappelijke interpreet. Zoiets stemt tot nadenken. Hier zit één of andere onredelijke beperking van wetenschappelijkheid achter. De gewone lezer O. twijfelt niet, denk ik, omdat hij weet of vermoedt hoeveel beter zijn lezing past in het werk van Marsman, in het expressionisme, en in het algemene taalgebruik (de opdracht of aansporing om uit ontzaggelijke schalen te drinken is heel wat vreemder dan de overeenkomstige beschrijving).
Daarmee is ook de slotsom van dit artikel, nl. dat de totaalbetekenis of betekenissamenhang van een tekst niet iets is dat in de werkelijkheid bestaat, maar iets dat door de interpreet wordt aangebracht (blz. 203, 204), minder hecht dan O. denkt. Volgens hem zijn er linguïstische mogelijkheden en onmogelijkheden, en verder wat onduidelijke biografische, historische en culturele gegevens. De suggestie is dat de wetenschap op dit laatste terrein geen greep meer heeft. Maar waarom niet? Zijn hier werkelijk geen rationale keuzen meer mogelijk? Om één of andere reden schuift O. die vraag terzijde. Ik wil overigens graag toegeven dat de speelruimte van de interpreet aanmerkelijk groter is dan veel interpretatie-methodologen, zowel hermeneutici als kritischrationalisten, vroeger hebben gedacht. Maar om vast te stellen hoe groot die speelruimte is, moet men niet de mogelijkheden tot inperking daarvan willekeurig verkleinen.
De Konklusie (hfdst. VI) vat enkele hoofdzaken samen, brengt daarbij nog enkele retouches aan, en legt verder sterke nadruk op het belang van de literaire kritiek. Meer in het bijzonder is de literatuurwetenschap voor een antwoord op de vraag naar de relevantie van diverse mogelijke probleemstellingen aangewezen op de contemporaine houdingen jegens de literatuur, die vooral in de literaire kritiek hun neerslag hebben gevonden (blz. 224-225).
Al met al: een belangwekkend boek, geschreven in de hupse stijl die wij van Oversteegen kennen, bepaald niet zonder bluf, maar steeds levendig, scherpzinnig en het overdenken waard.
Tot slot enkele details. Op blz. 104 ontbreekt stelling 6. Op blz. 156, r. 1 staat ‘zichzelf gelijkblijvend’ op de verkeerde plaats; dit hoort meer bij ‘teksttype’ dan bij ‘aanduiding’. Op blz. 208, bovenaan, beweert Oversteegen ten onrechte dat Hirsch niets over werkwijzen zegt; hij doet dit wel degelijk (zie Validity in Interpretation, Ch. 5). Op blz. 221, n. 205 zal ‘beweer’ wel ‘ontken’ moeten zijn. De ondertitel is om diverse redenen ongelukkig.
j.j.a. mooij
| |
| |
| |
Anna Delva, Vrouwengeneeskunde in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen met uitgave van het Brugse Liber Trotula. (Vlaamse Historische Studies 2.) Brugge, 1983. Bfrs. 550.-.
Dat een Gentse historica in Leiden gaat promoveren op een Middeleeuws Vlaams onderwerp is beslist geen alledaagse gebeurtenis. De reden van dit ‘vreemd-gaan’ zou zijn dat er in België weinig belangstelling bestaat voor de geschiedenis van de geneeskunde...
Het uitgangspunt van deze studie is een Middelnederlands Pseudo-Trotulahandschrift (Brugge, S.B., 593), dat hier uitgegeven wordt (pp. 160-200). Deontologisch is dit niet helemaal pluis: sinds jaren werkt W.F. DAEMS aan een editie van deze tekst, en het artikel waarin dit uitdrukkelijk aangekondigd werd is Mevr. Delva bekend (zie p. 208).
Op de Middelnederlandse tekst steunt grotendeels de kern van dit proefschrift, t.w. een studie over ‘het Brugse geneeskundig milieu ten dienste van de vrouw in de late Middeleeuwen’ (pp. 87-112). Brugge staat dus centraal in het betoog, en is de schakel tussen teksteditie en historische commentaar. Het is dan ook cruciaal aan te tonen dat deze schakel inderdaad bestaat, m.a.w. dat de Trotula-tekst Brugs is. Oorsprong, watermerk, dialect-kenmerken (Westvlaams), inhoud: niets wijst dwingend in de richting van Brugge. Desondanks luidt de conclusie dat dit hs. ‘vermoedelijk door een Bruggeling is geschreven’ (p. 24); vanaf dàn verdwijnt zelfs het nog enigszins omzichtige ‘vermoedelijk’ en wordt Brugse origine in het verdere betoog als een absolute zekerheid voorgesteld.
Hetzelfde gebeurt met het eveneens zo noodzakelijke ‘bewijs’ dat dit gynekologische traktaatje door een vrouw, en dan liefst door een vroedvrouw zou geschreven zijn. Zonder sluitende bewijsvoering is vanaf p. 30 alleen nog maar sprake van ‘de schrijfster’.
In dezelfde weinig wetenschappelijke redeneertrant wordt aangetoond dat dit boekje bestemd is voor vroedvrouwen: dit leidt Mevr. Delva af uit de frekwent voorkomende formule doet zoals vorleert (of vorseit) is, waardoor haar gebrek aan vertrouwdheid met dit soort teksten scherp aan het licht komt.
Weliswaar kunnen deze voortvarende conclusies een kern van waarheid bevatten: de Brugse herkomst, de schrijfster, het bakers-publiek hebben als hypothesen een graad van waarschijnlijkheid, maar diskutabel is de manier waarop ze tot zekerheden gepromoveerd worden. Nog één voorbeeld van de hier gevolgde werkwijze: de patiënten waarvoor deze tekst bestemd was behoorden volgens Mevr. Delva tot de gegoede burgerij, WANT in de tekst zou er sprake zijn van een ‘hemelbed’ (p. 30). Aan deze conclusie worden allerlei sociale beschouwingen vastgeknoopt. Onkunde van het Middelnederlands heeft hier vèrgaande gevolgen gehad; in de tekst staat: ‘leght se in haer bedde hemelike’ (hemelike = zachtjes: zie MW 3, 282) (p. 194). Ook op p. 74 wordt dit bed nog eens gebruikt als uiterlijk bewijs van welstand. Si c'est ainsi qu'on écrit l'histoire...!
Hoofdstuk II, ‘De Middeleeuwse medische wetenschap inzake gynaecologie en haar bronnen’ (pp. 37-62) is een vulgariserende compilatie, vooral op basis van L. ELAUT, Het medisch denken in de Oudheid, de Middeleeuwen en de Renaissance (Antwerpen,
| |
| |
1952). Pp. 57-62 handelen over de ‘Mysterieuze Trotula’, maar wie verwacht dat hier diep op dit zo controversiële onderwerp zou worden ingegaan, komt bedrogen uit. We moeten het stellen met een zeer onvolledige en oppervlakkige samenvatting van enkele vroegere studies.
Hoofdstuk VI, over het Brugse geneeskundige milieu, is, zoals gezegd, het kernstuk van het betoog, en de historica is hier blijkbaar in haar element: allerlei dokumenten werden onderzocht en leverden voldoende bewijsmateriaal om een beeld te kunnen schetsen van de medische bedrijvigheid, hoofdzakelijk in Brugge, in de 15de eeuw. De titel van het proefschrift is dus wel te ruim geformuleerd.
Deel B behelst een ‘Inhoudelijke commentaar bij de tekst’ (pp. 125-157) en de ‘Tekstuitgave’ (pp. 160-200).
De inhoudelijke commentaar is vooral een moderne parafrase van het Middelnederlandse stuk, met dien verstande dat alle verkeerde interpretaties hier, behalve in de voetnoten bij de tekstuitgave, nog eens aan bod komen.
Hoewel ‘Uiteraard [..] ook vergelijkend literatuuronderzoek verricht’ is (p. 13), mag men het op z'n minst toch wel een onoverkomelijk bezwaar vinden dat hier een fragmentarische tekst gebracht wordt, terwijl er een volledige versie van dit traktaat bestaat in hs. Kopenhagen, KB, GKS 1657, waarvan Mevr. Delva zelfs het bestaan niet vermoedt. Kennis hiervan zou, om het zacht uit te drukken, haar studie toch wel ten goede zijn gekomen. Het zou haar ook allerlei lukrake gissingen bespaard hebben i.v.m. het ontbrekende tekstgedeelte, dat nu eens ‘gesencureerd’ was omdat het ‘orale contraceptieve middelen’ voorschreef (p. 21), dan weer ‘handelde over obstetrie’ met ‘afbeeldingen’ (p. 47), over ‘obstetrische problemen’ (p. 75), of over ‘de verschillende kindsliggingen’ (p. 77).
De Kopenhaagse tekst zou ook allerlei uitkomst hebben geboden bij de tekstinterpretatie, niet omdat het Mnl. van dit hs. eenvoudiger is, maar omdat de uitvoeriger formulering Mevr. Delva misschien een beter begrip had kunnen geven van de eigenlijke betekenis.
Bij vergelijking van de getranscribeerde tekst met die van het hs. bleken er ongeveer 265 vaak ernstige fouten te zijn gemaakt, waardoor deze teksteditie helaas als waardeloos moet beschouwd worden. Enkele voorbeelden zullen wel volstaan: op p. 160 en 161 wordt zesmaal het arabische cijfer 7 als ‘a’ gelezen (zie hiervoor Cappelli, p. 427). Daardoor is de context totaal onbegrijpelijk: ‘In Antwerpen woonde een vrouw die tegelijkertijd a kinderen baarde; iedere vrouw kan a kinderen krijgen, waarvan de helft jongetjes, de andere helft meisjes, en het a-ste kind een hermafrodiet is’. Dit is voor Mevr. Delva geen probleem: ze projecteert (als historica!) een modern begrip naar de middeleeuwen, t.w. ‘a’ is het onbekende getal, onze moderne ‘x’ (p. 161, voetnoot 30; ook p. 126 en 185). Op p. 162 zijn in de tekst twee regels vergeten: ‘Ende ne gheen urauwe ne mach urucht ontfaen en si met / suuerer moeder ende dat moet siin cort naer hare blommen’. De afkorting voor dat in de titels van de hoofdstukken wordt geregeld als der of daer opgelost, wat syntactisch natuurlijk iets onmogelijks geeft: pp. 163, 171, 178, 192, 198. Op p. 185 ‘groenen humoren’: lees ‘groeuen humoren’; p. 187: ‘in daderen van eyen’: lees ‘in doderen van eyeren’; p. 189 ‘cuperlike’: lees ‘enperlike’, enz...
De etymologische basis van sommige vertalingen in de voetnoten behoort eerder tot
| |
| |
de science-fiction; ook hier slechts enkele voorbeelden: p. 168, voetnoot 121, ‘eruginesse: die voortkomen uit afgetapt (erugare = aftappen) bloed’; bedoeld wordt: ‘geelgroen’ (lat. aeruginosus); p. 169 ‘kerspillen’ zijn geen ‘kersepitten’, maar mnl. kerspille < lat. crispula, d.i. Capsella bursa-pastoris, herderstasje; p. 179 de ‘verwallende ydelheit’ van de baarmoeder is niet de ‘naar het hoofd stijgende ijdelheid’ (!) maar de verhittende leegte van de Galenische humorenleer; p. 181 ‘de vrouwe heeft een gelve ghedane’ is niet een vrouw die ‘een vloed heeft gekregen’, maar een vrouw met een gele gelaatskleur; p. 184 ‘met latene ter aderen sofena’ wordt ‘sofena’ kordaat verklaard als ‘suffisant: genoeg’ (ook op p. 164), terwijl ‘sofena’ de enkelader is; p. 188 ‘ghelat’ is niet ‘geleed’, maar ‘glad’; p. 189, ‘die ogen sullen hare cuperlike tranen’: in het hs. staat niet ‘cuperlike’, maar ‘enperlike’ (= eenpaerlike: aanhoudend) en ‘tranen’ is dus een werkwoord; als verklaring wordt gegeven: ‘cuperlike (traenen): tranen met tuiten (kuipen)’; p. 195, om een kind vlug te doen spreken ‘bestryct sinen roest met honinghe [hs. honighe]’; de ‘roest’ is het gehemelte (MW 6, 1554), maar een sadistische voetnoot 386 verklaart het als een ‘pijnlijke (hete) plek (plek die geroosterd is bv. door foltering)’...
Commentaar is hier overbodig, des te meer daar vakkundig gebruik van het Middelnederlands Woordenboek vaak de oplossing bieden kon.
In de Voetnoten (sic) (pp. 207-224), waarin - heel onhandig - het grootste deel van de bibliografie vervat zit, wordt de indruk van vèrgaande slordigheid nogmaals bevestigd. Talrijke auteurs, titels of data zijn verkeerd geciteerd. Het standaardwerk van Paul DIEPGEN, Frau und Frauenheilkunde in der Kultur des Mittelalters (Mainz, 1963) wordt onophoudelijk foutief aangehaald: de auteur heet DIEPGENS op p. 13; het derde woord van de titel is op 2 uitzonderingen na steeds ‘Frauheilkunde’: p. 12, 214, 216, 220, 223 (bis) 224 (ter), en tweemaal staat er ‘im Kultur’: p. 13, 223. N. DE PAEPE (de Hadewijch-specialist) heet nu eens P. de Paepe (p. 12), dan D. de Paepe (p. 224); p. 214 K. CAMPBELL HUARD-MEAD moet zijn: K. Campbell HURDMEAD; p. 214, het boek van P. RUELLE heet niet: Ornatus Mulierum, maar: L'Ornement des Dames (Ornatus Mulierum); van een aantal werken is noch plaats, noch datum van uitgave vermeld; enz...
De slotindruk van de recensent is des te bedroevender daar in dit boek op laatdunkende wijze gesproken wordt over ‘historici die op het gebied van de medische geschiedenis achter zijn gebleven’ (p. 15), over filologen, medici en apothekers die een duidelijk gebrek aan historisch inzicht hebben, en meermaals een tekort aan historische kritiek op de middeleeuwse bronnen (p. 59), over filologen wier ‘hypothetische semantische verklaringen voor een mediëvist soms anachronistisch en daardoor niet accuraat’ zijn (p. 15), over de ‘vrij oppervlakkige en daardoor verwarrend overkomende bepalingen’ van het Middelnederlands Woordenboek (p. 15) en tenslotte nog eens over de filologen die bij gebrek aan kennis van de historische context allerlei domme dingen schrijven (p. 201). Ook de geschiedenis van de geneeskunde is ‘dringend aan nuancering toe’ (p. 26)...
Tot besluit kan men zich alleen maar verbijsterd afvragen hoe zo'n ongaaf boek als proefschrift heeft kunnen fungeren.
r. jansen-sieben
| |
| |
| |
T. Pollmann: Woorden, klanken, zinnen, talen. Een inleiding in de taalkunde. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1982.
Pollmann's Woorden, klanken, zinnen, talen (in het vervolg WKZT) biedt volgens het voorwoord ‘een oriëntatie in de taalkunde’ waarbij de theoretisch-taalkundige vakken centraal staan. Het boek leidt niet in in de taalkunde van het Nederlands, maar is geschreven met het oog op het algemene van de taalwetenschap. Het is de bedoeling ‘de veelzijdigheid en veelkleurigheid van de taalkunde te demonstreren’ zonder volledigheid na te streven. Het boek bevat vraagstukken, een register van behandelde begrippen en een literatuuropgave van boeken met een inleidend karakter.
WKZT is verdeeld in vijf hoofdstukken. In hoofdstuk 1, Over woorden, wordt aandacht besteed aan lexicografie (activiteiten van lexicografen/lexicologen in het algemeen, een aantal belangrijke lexicografische ondernemingen, frequentie-onderzoekingen, moderne ontwikkelingen op het gebied van de inventarisatie van taalmateriaal) en morfologie (het (uitgebreide) lexicon, woordformatieregels).
In hoofdstuk 2, Over klanken, wordt geprobeerd enig inzicht te verschaffen in de twee taalkundige disciplines die zich met klankverschijnselen bezighouden, de fonetiek en de fonologie. Ook wordt ingegaan op de problematiek van het uitschrijven van klanken, het spellen.
Hoofdstuk 3, Over zinnen, is gewijd aan syntaxis. Via een ‘wiskundige’ benadering van het begrip grammatica wordt aan een onderdeel van de syntaxis van het Nederlands toegelicht wat voor problemen syntactici willen oplossen. Deze uiteenzetting wordt onderbroken door een schets van enkele fasen in de ontwikkeling van de ideeën over grammatica en syntaxis, en de plaats van de schoolgrammatica's daarin.
Uiteenzettingen over de (traditionele) historische taalkunde, de (traditionele) dialectologie en de sociolinguïstiek vormen de inhoud van hoofdstuk 4, Over talen. Deze uiteenzettingen zijn gegroepeerd rond de vraag hoe verklaard kan worden dat talen veranderen. Aan het slot van dit hoofdstuk komen nog enkele andere onderdelen van de sociolinguïstiek ter sprake, waaronder de positie van taalminderheden en het probleem van de taalachterstand.
In hoofdstuk 5, Over betekenis, komt de vraag aan de orde wat taaluitingen betekenen, en hoe ze zich verhouden tot de werkelijkheid. Vertrekpunt daarbij zijn niet zozeer taalkundige, dan wel logische/taalfilosofische betekenisverschijnselen en - problemen. Na een uitstapje naar mogelijke werelden komen we terecht bij semantische verschijnselen op woordniveau.
Zoals uit deze korte inhoudsopgave blijkt, wil WKZT vooral een overzicht geven van de verschillende onderdelen van de (theoretische) taalwetenschap, en niet zozeer van verschillende theoretische benaderingen. De presentatie van dit overzicht richt zich dan ook vooral op (problematische) eigenschappen van taalmateriaal, en niet op achterliggende ideeën en concepties. Nu zijn uiteenzettingen aan de hand van empirische problemen gebonden aan een theoretisch kader, en het is dan ook niet zo dat theoretische benaderingen in WKZT afwezig zijn. Een groot deel van het boek wordt geplaatst tegen de achtergrond van de Chomskyaanse onderzoekstraditie.
Breedte-inleidingen in de taalkunde van het type WKZT voorzien in een behoefte. Mede gelet op het geringe aantal Nederlandstalige inleidingen van dit type, dient daar- | |
| |
om het verschijnen van WKZT met (gepaste) vreugde te worden begroet. Ook de keuze van de onderwerpen maakt WKZT tot een aantrekkelijk boek, al zijn er, zoals ik hieronder zal doen, wel degelijk een aantal bezwaren tegen de specifieke aanpak van WKZT te formuleren.
Met name de in essentie a-theoretische benadering van WKZT heeft, in samenhang met het ‘van alles wat’-karakter van het boek, enkele nadelige gevolgen. WKZT kan niet echt zijn best doen de toch benodigde, vaak nogal ingewikkelde, theoretische veronderstellingen begrijpelijk te maken. WKZT is daardoor in mijn ogen voor taalkundig ongeschoolden een moeilijk boek geworden. Ik geef twee kenmerkende voorbeelden.
In de sectie morfologie wordt de vraag gesteld of een kind moet leren ‘dat het woord tafel uit twee syllaben (lettergrepen) bestaat, en dat de syllabe-grens achter de eerste klinker valt’ (p. 33). Het antwoord hierop luidt dat dit niet waarschijnlijk is omdat ‘uit de opeenvolging van deze klanksegmenten (...) de syllabestructuur en de syllabegrens (kan) worden afgeleid’ (p. 33). Er wordt echter geen enkele aanwijzing gegeven hoe dit verband moet worden gelegd. Zonder een dergelijke toelichting lijkt me het antwoord nogal raadselachtig, vooral ook omdat de lezer zich uit zijn schooljaren nog wel zal herinneren dat er aan lettergreepverdelingen van woorden heel wat te leren viel.
In dezelfde sectie wordt de werking van woordformatieregels geïllustreerd door ze twee functies toe te schrijven: ten opzichte van bekende woorden functioneren ze als redundantie-regels, ten opzichte van onbekende woorden als analysator. Dit onderscheid speelt (mogelijkerwijs) een rol bij de verantwoording van het proces van taalverwerving. Wat WKZT echter niet duidelijk maakt is dat dit onderscheid niet relevant is voor de wijze waarop zulke regels in een grammatica-model werken. Het begrip ‘werking van woordformatieregels’ wordt onvoldoende geëxpliciteerd. Als vervolgens een beroep wordt gedaan op de werking van woordformatieregels om begrijpelijk te maken dat het werkwoord gebruiken als geleed opgevat kan worden, ondanks het feit dat bruiken geen Nederlands woord is, dan zou men verwachten dat de analyserende functie van deze regels hiervoor verantwoordelijk zou worden gesteld. Dat is echter niet het geval: er volgt een in dit verband niet relevante uiteenzetting over woordformatieregels als redundantieregels. Daar komt dan nog bij dat ik, als niet-morfoloog voorzichtig, waag te betwijfelen, of we hiermee een karakteristiek voorbeeld gepresenteerd krijgen van onderzoek naar ‘Beperkingen op woordformatieregels’ (zoals de titel van de paragraaf in kwestie luidt (p. 37)).
Zoals gezegd spelen in WKZT taalkundige ideeën en concepties een ondergeschikte rol. Te weinig worden deze achterliggende visies op de taalkundige werkelijkheid in verband gebracht met de gepresenteerde onderzoekspraktijk. Ook hier geef ik twee voorbeelden.
Er wordt in WKZT terecht aandacht gevraagd voor de centrale plaats die het leerbaarheidsprobleem in veel modern taalkundig onderzoek inneemt. Volgens deze visie is het doel van taalkundig onderzoek ‘to construct a general theory of language that is so richly strutured and so restrictive in the conditions it imposes that, while meeting the conditions of descriptive adequacy, it can sufficiently narrow the class of possible grammars so that the problem of choice of grammars (and explanation, in some serious sense) can be approached’ (N. Chomsky in Studies on semantics in generative
| |
| |
grammar, The Hague, 1972, p. 125). De hierbij behorende onderzoekspraktijk legt op ondubbelzinnige wijze de nadruk op algemeen taaltheoretisch onderzoek en niet op taalspecifiek onderzoek. Karakteristiek voor dit onderzoek is niet, zoals WKZT stelt (p. 136), grammatica-constructie ter verklaring van problematische eigenschappen van taaluitingen, maar veeleer constructie van een algemene taaltheorie als oplossing voor het leerbaarheidsprobleem.
Voor de wijze waarop deze (taalkundige) leerbaarheidsproblematiek wordt benaderd, zijn niet alle taalkundige gegevens even belangrijk. Taalkundig onderzoek in dit kader richt zich op gegevens waarvan men het plausibel acht dat ze iets kunnen zeggen over aangeboren principes, dat wil zeggen, dat het gegevens zijn over verschijnselen die niet verklaard kunnen worden met behulp van aangeleerde principes omdat in de ervaring van het taallerend kind eenvoudigweg het daarvoor benodigde leermateriaal onvoldoende is, of zelfs helemaal ontbreekt. Op grond van dit soort overwegingen kunnen taalkundigen, ook naar aanleiding van monolinguaal onderzoek, bepaalde eigenschappen veronderstellenderwijs bestempelen als aangeboren, en derhalve als universeel. Als WKZT twee grammatica's met elkaar vergelijkt en uitspreekt dat de ene een aantal (vermoedelijk) universele eigenschappen heeft die de andere mist, dan konstateren we dat WKZT niet vermeldt waarom vermoed wordt dat de genoemde eigenschappen universeel zijn. Zonder die toelichting lijkt de betreffende passage (p. 142) mij echter niet te begrijpen, iets wat voorkomen had kunnen worden door duidelijk te maken dat de onderzoekspraktijk hier wordt gestuurd door de achterliggende visie op de centrale rol van de leerbaarheidsproblematiek.
Een tweede gevolg van de marginale rol van theorie en theorievorming is dat WKZT nauwelijks meer de gelegenheid heeft de te presenteren stof te organiseren. De vijf hoofdstukken vertonen dan ook, zowel intern als onderling, weinig samenhang. Zo vinden we fonetiek en fonologie broederlijk bijeen in hoofdstuk 2, vermoedelijk omdat klankverschijnselen als feitelijke grondslag dienen van beide vormen van onderzoek. Onduidelijk blijft echter dat er een wereld van (ideologisch en methodologisch) verschil bestaat tussen beide disciplines, en dat, bijvoorbeeld, fonologisch onderzoek veel meer verwantschap vertoont met het in een apart hoofdstuk ondergebrachte syntactisch onderzoek.
Een breedte-inleiding à la WKZT loopt het gevaar oppervlakkig te zijn, dan wel moeilijk. Oppervlakkig is WKZT zeker niet, moeilijk wel. Het boek lijkt me daarom minder geschikt voor consumptie door de taalkundig ongeschoolde zonder deskundige begeleiding. Gelet op de selectie van interessante en belangrijke onderwerpen is WKZT daarentegen zeer bruikbaar voor onderwijsdoeleinden, waarbij de docent de hierboven gesignaleerde tekortkomingen moet kunnen opvangen.
Instituut A.W. de Groot
voor Algemene Taalwetenschap,
Biltstraat 200,
3572 BS Utrecht.
Utrecht, april 1983.
ger j. de haan
| |
| |
| |
H. Meeus Repertorium van het ernstige drama in de Nederlanden 1600-1650. Inleiding: Prof. Dr. L. Rens. Leuven (1983). Leuvense studiën en tekstuitgaven. Nieuwe Reeks-4 ISBN 90-334-0629-2 301 blz. Ing. 620 BF/f44,50
Van een repertorium dient zowel het materiaal, waarover het beknopte gegevens verschaft, als de aard en de juistheid van de verstrekte informatie beoordeeld te worden. In het geval van het bovengenoemd boek - het tweede uit de werkplaats van het Antwerpse ‘Centrum voor de studie van het renaissancedrama’ - dient dus de vraag gesteld: Hoe komt de samensteller tot de aangeboden keuze uit het overgeleverde materiaal als ‘behorend tot het ernstige drama in de Nederlanden, 1600-1650’? Het antwoord levert de inleider door te verwijzen naar de ‘criteria van Genres, 10-12’ (Meeus' publikatie heeft derhalve een noodzakelijk pendant in Rens' boek uit 1977) en direct daarna te vermelden dat ook ‘het allegorische, ja zelfs (...) het zinnespel’ principieel bij de studie betrokken is, alsmede ‘nieuwe variantes van pastorale spelen’ (8-9). Wie dus weten wil waarom maar (of: toch) twee van Ogiers vijf veelal kluchten genoemde spelen over de hoofdzonden (< 1650) zijn opgenomen, moet de aangewezen pagina's van Rens 1977a (aldus de Geraadpleegde Literatuur) opslaan om de reden(en) daarvoor te vinden. Dan gaat men vermoeden dat het karakter van die spelen de doorslag moet hebben gegeven. N.a.v. De Onkuysheydt citeert Te Winkel 1973 (sic; d.i. de hereditie van Ontw.2) IV, 52 ‘gheen droever thoon als dit heeft treur-spel oyt ghehadt’; en omtrent Den Haet en Nydt wordt er op pag. 53 gezegd ‘(het) zou een bly-treureindend spel kunnen genoemd worden’, omdat, lijkt 't mij, het de dood van Teeuwen bevat ‘al zal ook niemand licht een traan (erom) laten’. Maar wie er evenzeer naar benieuwd is waarom de nrs. 112 en 113, Z. Heyns' (mogelijke? vgl. Worp 1970 (!) I, 358) vertaling van Radcliffs Comoedia (naar Decamerone X, 8) en zijn zinnespel voor de Ro Roosen van Schiedam op het
Vlaardingse feest in juli 1616 wèl, maar zijn andere zinnespelen niet werden opgenomen, ziet hier strikte overeenkomst met Rens' keuze in 1977, ondanks de zojuist uit de Inleiding vermelde uitbreiding van het onderzoeksveld. Hij vermoedt dan dat voor de Comoedia (met als personages, o.a. in de Proloog!.. Thalia en Erato) karakter en/of de choroïde (sprekers: Thalia en Erato!) decisief is/zijn geweest. Zo kan ook bij De Wijze's De vryaadie..., nr. 289, gevraagd worden waarom het tot het corpus behoort. Is het omdat Worp 1970 I, 385 het onder Tragicomedie behandelt (dit criterium lijkt bijv. bij Van Swol's Margrietje doorslaggevend (pag. 8))? De bron ervan is, zegt Worp, Trag. H. IV, 9; dat verhaal, naverteld door Keersmaekers in zijn editie van Bredero's Vertaalde Gedichten, lijkt tot een blijspel te voeren (als de italiaanse dramatische versie ervan uit 1531, Commedia degli Ingannati). Een en ander brengt mij tot de wens, voor een eventuele herdruk, dat in het Repertorium de eigen criteria duidelijker worden vermeld, en, in de gevallen van uitverkiezing op basis van alleen het karakter, dit bij elk der zo opgenomen stukken.
De inleider geeft verder een overzicht van en bijzonderheden over de aard van de informatie over ieder stuk die maximaal geboden wordt. Dat zijn in totaal 16 items: auteursnaam, quasi-facsimile-beschrijving van de titelpagina en beschrijving van het kolofon, opdracht, voorrede, proloog indien los van het stuk in het voorwerk aanwezig, afbeeldingen, inhoud, eerdichten, aparte auteursteksten, lijst van personages, bijvoegsels, datum/jaar van première, bron/origineel (en auteur), moderne editie (en evt.
| |
| |
de standaardeditie), vindplaatsen (van de ed. pr.) en (soms keuze uit) secundaire literatuur. Er wordt dus een schat aan informatie geboden waarvoor men als onderzoeker dankbaar mag en moet zijn. Over de aard der informatie dan ook niets dan goeds. Zulk een tot dankbaarheid voerende tevredenheid wordt nog versterkt door het aangeboden krijgen van een 18-tal registers variërend van een heel kort (der Proloogbenamingen) via een 3 pagina's tellend der Drukkers en Uitgevers per plaats (helaas zonder verwijzing naar de nrs.) tot een van 34 blz. van de Sprekende personages (de, bij sommige spelen talrijke, zwijgende, in de personageslijst, ‘letterlijk weergegeven’, vermeld, worden tòch bij geen der spelen opgesomd).
De juistheid en de adequaatheid van de informatie zal getoetst worden bij het werken ermee in de praktijk van verder onderzoek van spelen uit het corpus. Meeus' boek zal dat onderzoek hopelijk, en waarschijnlijk stimuleren; waarvoor dank. Hier kan een uiteraard slechts uit steekproeven gewonnen indruk van de akribie geboden worden. Die hebben betrekking op het drietal door mij hierboven gecursiveerde items.
Een quasi-facsimile-beschrijving van de titelpagina van een editie ‘telkens zonder collatie’ (= opbouwformule van het boek) kan m.i. slechts een aanzet geven tot het onderzoek naar samenhang tussen (exemplaren van) ‘edities’. Daarbij is dan een zeer nauwkeurige registratie van alle tekens en gebruikte lettertypes absoluut noodzakelijk. Aan die nauwkeurigheid blijkt het in de hier gepresenteerde beschrijvingen soms te ontbreken. Controle van die enkele gevallen waarin confrontatie met fotografische weergaven van 'n exemplaar van de beschreven editie mogelijk was onthulde, 't zij toegegeven: minimale - maar in dit soort werk komt het op het letterlijk punctuele aan! - afwijkingen, zoals blijken moge uit deze voorbeelden:
nr. 116 Vlisses moet zijn VLISSES; zie AgW 2, 107
nr. 278 de Middeldam moet zijn den Middeldam; zie Vos 1975, afb. VI
Op grond van deze ervaring weet men niet zeker of er van een werkelijk dan wel vermeend verschil sprake is tussen het in het Repertorium beschreven titelblad en dat waarnaar ik via een foto of in situ heb gekeken in deze gevallen:
nr. 38 De... TORQUATUS en DE.. TORQVATVS (ex. Utrechtse UB, sign. BM6B13)
nr. 65 JERONIMO en JERONIMO, (ex. UUB)
nr. 9 1668 en 1669 (ex. GUB)
nr. 10 Mutatio en Mutato (ex. GUB)
Ook met betrekking tot onderdelen uit het Voorwerk lijkt de nauwkeurigheid van weergave die nagestreefd moet zijn, niet gegarandeerd. Dat is te adstrueren aan de nrs. 23 en 24.
In het UUB-exemplaar van eerstgenoemd spel, A. vanden Berghs IERONIMO, lees ik (cursief zet ik hier de afwijkende letters) in E ongeluk, Aart, VVissel, in P Kastieljen, Schilder, en Portegaels Knecht.
In 24 is er meer aan de hand, dunkt me. In E lees ik, in het KH-exemplaar, Nyendael, en AM.lansz.. Dit laatste doet de vraag rijzen of niet een zoon van de drukkerboekverkoper (of zijn vader?) dit eerdicht geschreven heeft. Maar het gaat me vooral om wat volgt in item P. Als eersten der personages noteert Meeus hier dit drietal: De Maeght Rhetorica; Rymer; Momus. Genoemd exemplaar geeft deze drie niet in de lijst van personages. Ze treden wèl op, nl. als sprekers in het ‘Voor-spel’, dat er staat afgedrukt in het voorwerk, vóór genoemde lijst. Blijkbaar rekent Meeus dit stuk tekst niet
| |
| |
tot de categorie ‘proloog (...) los van het stuk in het voorwerk aanwezig’ (11). Plaats, betiteling en ‘bemanning’ ervan (dit laatste als: door niet in het spel optredenden) verschillen niet van de wel als zo'n proloog vermelde tekst in nr. 201. Er valt, lijkt me, te twisten over de juistheid van de bij nr. 24 in dezen gevolgde procedure. Dat moest niet kunnen. Met andere woorden: er is behoefte aan een omschrijving van de term proloog als gehanteerd in de Inleiding op pag. 11; èn, waarschijnlijk, aan daaropvolgende correctie hier en daar in beschrijvingen en registers. Na Momvs staat bij Vanden Bergh nog te lezen: ‘staende onder het volck’, maar niet in het Repertorium. Dat is wel geen functieaanduiding (vgl. pag. 12), maar mogelijk relevant i.v.m. onderzoek naar opvoeringspraktijken blijkend uit teksten. Ergo: relevant, maar helaas niet opgenomen. Dit is ook niet de komma achter 'slaco, volkomen gelijkwaardig (?) met die achter Egmont ervóór en achter Roysgier erná, beide inleidend tot de bijstelling, die (dus?) achter 'slaco weggeraakt lijkt. Bij nauwkeurige vergelijking van exemplaren - en daartoe moet een Rep.-beschrijving uitnodigen - een even belangrijk verschil als er lijkt, of is, tussen Pagis van het MNL-ex. dat beschreven is, en Pagie van het ex. ter KH.
Waar dat, o.a. op basis van de lijsten bij Worp 1970 kon, zijn van vertalingen (van en naar, welk verschil?) titel en auteursnaam van de bron opgegeven. Daarbij werd ‘kritisch gebruik gemaakt’ van die lijsten (pag. 12). Jammer nu is dat mogelijke verfijningen van de terminologie daarbij niet gerealiseerd werden. Nr. 187 bijv. kan géén vertaling van Guarini heten; en bij nr. 77 heeft de moderne uitgave toch duidelijk gemaakt dat Duym Heinsius niet vertaalde (ja zelfs eigenlijk ook niet bewerkte, aldus Serrarens- Wijngaards). Ook van dit spel heb ik het GUB-exemplaar ingezien. Behalve een aantal orthografische verschillen in P. (vergelijkbaar met hierboven gesignaleerde echte/vermeende) leverde dit ook nog de constatering op dat de titelpagina ervan verschilt zowel van die van het beschreven ex. UBG H443 als van de foto (van het KH-ex.?) in de moderne editie. Verschil niet in tekst, maar in portret (- met - randschrift): dat is er een van Frederik Hendrik, met randschrift HENRICVS. FREDERICVS. NASSAVIVS. ILLMl. GVILIELMI. PRINCI: AVR: FIL.
Hoezeer een Repertorium tijdgebonden is, blijkt al op pag. 12. Ten aanzien van de data der premiere's wordt vermeld hoe Hummelens recent verschenen studie aanvullingen kan brengen (zie ook nog beneden). Maar ook Worps ‘répertoire’ zal correcties en aanvullingen kunnen krijgen - en zo ook afzonderlijke beschrijvingen en bijv. het register Chronologie - na publikatie van zijn bronnen, uit de Amsterdamse archieven, die op stapel staat.
Ten besluite enkele losse kanttekeningen ten behoeve van vooral gebruikers die ze zelf ook al gemaakt kunnen hebben, en (auteur en projectleider zullen er niet van opkijken, zie pag. 14) zullen kunnen vermeerderen. Totdat er, bij melding aan het Centrum, een ideal copy van Meeus' boek is ontstaan!
Van nr. 50 is géén exemplaar in de GUB aanwezig, noch in de gedrukte, en de fichescatalogus aldaar vermeld. In nr. 81 staat (ook weer in het GUB-exemplaar) na P een ‘Voor-rede of cort verhael van d'inhoud van deze comedie, by den Dicht-stelder’ die dus als I kan worden aangemerkt; A(n) is er een ‘Besluyt-reden’ (in afwijking van de speltekst) in alexandrijnen. In dit nr., en de vijf voorgaande, mogelijk dus ook elders in het boek, wordt paginering vermeld van pagina's met enkel signaturen. Wat
| |
| |
in de titelpagina van nr. 104 van een sic is voorzien, is het anagram van de adressaat van de opdracht. Bij nr. 136 zijn, via Wijngaards 1964, in E A.S. als Antonius Schellingwou en C.V. als Cornelis Vlack te identificeren. Beide namen zullen dus wel in het register van Auteurs van Eerdichten kunnen worden bijgeschreven. In nr. 278 is in E Yver's eerdicht opgenomen; maar Vos 1975, 493 meldt dit als alléén in het BM-ex. gesignaleerd. Bij 291A kan worden vermeld dat ervan het afgelasten van een voorstelling in de A.S. op 13 januari 1653 bekend is (vgl. Ntg 70 (1977), 352). In het register Drukkers en Uitgevers verdient ‘Germez, A.K. van’ ook een (eerste) plaats in de K-kolom als Karels, Adam (vgl. nr. 1 en nr. 291). En na en naar Hummelens al aangeduide recente publikatie (Amsterdams toneel enz.) kan in de Auteurs-van-Eerdichten-lijst G.G. toegelicht worden met Govert Govertsz, factor van de Brabantse Kamer.
juni 1983
p.e.l. verkuyl
|
|