| |
| |
| |
Lexicale semantiek en morfologische betekenisbeschrijving
A. Moerdijk & D. Geeraerts
1. Inleiding
Dit artikel heeft een dubbel doel en een tweevoudige motivering. Aan de ene kant willen we een analyse geven van de selectierestricties waaraan de vorming van schap-afleidingen onderworpen is; we stellen ons de vraag: ‘Aan welke semantische beperkingen zijn de grondwoorden waarmee schap-afleidingen worden gevormd, onderhevig?’. We worden daartoe aangezet door de poging van H. van der Hulst en M. Moortgat (1981) om die vraag te beantwoorden in termen van een aan de logica ontleend onderscheid tussen formele en materiële predikaten (zie ook: Geeraerts & Moerdijk, in voorbereiding).
Aan de andere kant willen we echter ook een meer algemeen vraagstuk aan de orde stellen, dat de analyse van één bepaald affix ver overstijgt, en dat betrekking heeft op de methodologie van de morfologische betekenisbeschrijving als geheel. Hier stellen we ons de vraag: ‘Welke rol heeft de lexicale semantiek te vervullen bij de beschrijving van morfologische betekenisverschijnselen?’. Onze motivering ligt in dit geval in de vaststelling dat Van der Hulst en Moortgat vertrekken van de (in morfologische geschriften niet ongebruikelijke) assumptie dat de semantische aspecten van produktieve morfologische procédés een betekenisbeschrijving toelaten waarbij wordt afgezien van lexicaal-semantische overwegingen. De redenering is daarbij als volgt: omdat het lexicon kan worden opgevat als de opslagplaats van de idiosyncratische taalverschijnselen, valt de beschrijving van linguïstische regelmatigheden buiten het lexicon; omwille van het feit dat produktieve morfologische processen bij uitstek als een voorbeeld van regelmaat kunnen gelden, staat de betekenisbeschrijving ervan los van de beschrijving van lexicale betekenissen. Kan men deze redenering enige logische aantrekkelijkheid niet ontzeggen, dan mag men anderzijds niet over het hoofd zien dat zij gebaseerd is op de premisse dat regelmaat en onregelmatigheid strikt te scheiden zijn: aan de mogelijkheid van een (lexicaal beregelde) partiële regelmaat wordt impliciet voorbijgegaan, zodat regelmatigheid steeds een absolute regelmaat zou dienen te zijn. Dit lijkt ons in strijd met de feitelijke situatie. Wij willen m.n. laten zien dat, voor zover er sprake kan zijn van regelmaat m.b.t. de selectierestricties van schap-afleidingen, dit een partiële regelmaat is die alleen duidelijk kan worden onderkend door de lexicale semantiek te betrekken in het onderzoek naar morfologische betekenisverschijnselen. Wij willen ons aan de hand van een case study
verzetten tegen de gedachte als zou het een adekwate vorm van morfologische semantiek opleveren, wanneer de betekenissen van de betrokken grondwoorden of de geproduceerde afleidingen buiten beschouwing blijven.
Omdat we ons hier uitsluitend zullen bezighouden met de semantische selectierestricties op afleidingen, willen we meteen ook een tweede artikel in het vooruitzicht stellen, waarin we het hier aangehangen syntagmatische perspectief zullen aanvullen met een paradigmatische benadering. We zullen de aandacht dan niet richten op de betekenisaspecten van de distributie van affixen, maar op de semantische functies ervan als zodanig.
| |
| |
| |
2. Een initiële classificatie van de data
Wat opvalt in de tot op heden in grammatica's gedane lexicaal-semantische uitspraken over schap-afleidingen is, dat ze vrijwel steeds gericht zijn op de lexicale waarde van de totale afleiding. De status van het grondwoord wordt daarbij òf vaak in het geheel niet semantisch, maar grammaticaal gekarakteriseerd (b.v. door formuleringen als ‘achter zelfstandige naamwoorden’ of ‘achter bijvoeglijke naamwoorden’), òf in zeer globale semantische aanduidingen gepresenteerd (b.v. met kwalificaties als ‘achter persoonsnamen’, ‘achter voorwerpsnamen’). Zo geeft De Vooys (1967:217), die relatief veel aandacht aan de semantiek van afleidingen besteedt, voor schap-afleidingen met een persoonsnaam als grondwoord globale lexicale waarden als ‘waardigheid’ (koningschap), ‘grondgebied’ (graafschap), ‘kollektief’ (broederschap, nakomelingschap), ‘een persoon’ (heerschap, manschappen); over het grondwoord wordt alleen de informatie ‘achter substantieven en adjectieven’ verschaft. Voor de woordenboeken zijn we geheel op het WNT (XIV, 274) aangewezen. Daar worden de voor ons hier van belang zijnde schap-afleidingen (na de overkoepelende formule: ‘Het achtervoegsel -schap vormt (vr. of onz.) znw. die uitdrukken...’) lexicaal-semantisch omschreven met een betekenisbepaling die voor de hele afleiding geldt: zo b.v. A, 2) ‘Al wat tot de taak van een bepaald persoon behoort’; B, 1) ‘Een waardigheid of een betrekking tot anderen waaraan rechten verbonden zijn’; B, 2) ‘Een gebied’. Het grondwoord wordt in die gevallen globaal aangegeven met de uitspraak ‘Het komt in dit gebruik voor achter persoonsnamen’. Nu is duidelijk dat zo'n kwalificatie te algemeen is om ons veel verder te brengen. Vandaar dat een nieuwe
en eigen queeste naar de status van de grondwoorden van schap-afleidingen noodzakelijk is. In navolging van Van der Hulst en Moortgat beperken we ons daarbij tot de hoedanigheidsaanduidende functie van -schap, gecombineerd met persoonsnamen.
Een eerste stap in ons onderzoek was het bijeenbrengen van alle in het Retrograde Woordenboek (en in het Supplement daarop) opgenomen en in aanmerking komende schap-afleidingen. Vervolgens zijn wij voor al die afleidingen afzonderlijk nagegaan hoe zij in Van Dale gedefinieerd zijn. Die tijdrovende bezigheid meenden wij om twee redenen niet uit de weg te mogen gaan. Ten eerste moesten semantisch gespecialiseerde vormingen (zoals beschermelingschap, maatschap, middelaarschap, manschap, waardschap) en vormingen die uitsluitend in de collectieve sfeer liggen (zoals genootschap, gezelschap, nakomelingschap) gerechtvaardigd terzijde geschoven kunnen worden. We moeten ons inderdaad, in overeenstemming met de principes van de compositionele morfologie, beperken tot de gevallen die ondubbelzinnig vallen onder de produktieve regel voor de vorming van schap-afleidingen met de betekenis ‘de hoedanigheid of de staat x te zijn’ (waarbij x het grondwoord voorstelt). Afleidingen die wel bij deze betekenis kunnen aansluiten, maar die daarnaast een zodanige semantische specialisering ondergaan dat ze de algemene hoedanigheidsbetekenis niet of niet ondubbelzinnig meer bezitten, vertonen idiosyncratische ontwikkelingen en vallen dus buiten het kader van de compositionele morfologie (in de opvatting daarvan die hier ter discussie staat). Pas na afronding van die preliminaire onderzoeksfase meenden wij voldoende vaste grond onder de voeten te hebben om de status van de grondwoorden preciezer te determineren dan tot op heden in de bestaande lexicaal-semantische analyses het geval is geweest.
| |
| |
Wij willen er op dit punt de nadruk op leggen dat ons uitgangspunt bij het classificeren van de grondwoorden der schap-afleidingen principieel anders is dan dat van Van der Hulst en Moortgat: zij zijn er blijkbaar van uitgegaan dat alle grondwoorden die met een affix in combinatie treden op grond daarvan wel een gemeenschappelijk kenmerk mòeten hebben. Zo'n strak standpunt is in de semantiek o.i. een hachelijke zaak. Wij zullen daarentegen proberen aannemelijk te maken, dat men wel bepaalde kernen op het spoor kan komen, maar dat men daarbij altijd rekening zal moeten houden met marginale en afwijkende gevallen. Indien de kernen zelf onderling verbonden kunnen worden in één gemeenschappelijk kenmerk, des te beter, maar dat hoeft niet a priori mogelijk te zijn. Zelf vinden wij in de grondwoorden van schap-afleidingen met hoedanigheidsaanduidende functie de volgende twee kerngroepen.
I. Grondwoorden die een persoon maatschappelijk markeren in een betrekking, functie, ambt, waardigheid. Hiertoe behoren:
heemraad, ruwaard, bode, doge, graaf, monnik, maarschalk, kardinaal, generaal, admiraal, korporaal, kolonel, beul, kapelaan, zeeman, leenman, koopman, stuurman, diaken, schepen, kapitein, makelaar, leraar, deurwaarder, gezagvoerder, wethouder, officier, griffier, valkenier, bottelier, aalmoezenier, thesaurier, portier, houtvester, minister, koster, schrijver, keizer, rector, gouverneur, procureur, redacteur, directeur, referendaris, raadpensionaris, commissaris, secretaris, notaris, paus, prelaat, sergeant, luitenant, gezant, resident, president, correspondent, agent, regent, consulent, assistent, proost, drost, schout, baljuw, opziener, beschermheer, veldheer, werkman, hoogleraar, docent, premier, ondernemer, filmer, predikant, rechter, burgemeester, penningmeester, rentmeester, translateur, priester, coadjutor, auteur, kunstenaar, bevelhebber, bijzitter.
II. Grondwoorden die een persoon markeren in een verwantschaps- of familiebetrekking, of in een duidelijk persoonlijke relatie met een ander. Tot deze kerngroep, die beperkter is van omvang, maar die niettemin duidelijk te onderscheiden is, rekenen wij:
a maag, neef, oom, zoon, vader, moeder, kind, broeder, zwager, zuster, weduwnaar, weduwe, meter, peter, peet.
b kameraad, vriend, buur, vijand, vrijer, vrijster.
Daarmee zijn uiteraard niet alle schap-afleidingen met een persoonsnaam als grondwoord geherbergd. Aan de ene kant zou men kunnen wijzen op grammaticale schap-vormingen die niet in de vermelde retrograde woordenboeken (die zoals bekend op Van Dale zijn gebaseerd) zijn opgenomen. Omwille van de onzekerheid die vaak met het gebruik van dergelijke intuïtieve grammaticaliteitsoordelen t.a.v. afleidingen gepaard gaat, willen we ons systematisch beperken tot de gevallen waarvan het optreden in de algemene taal vaststaat (zie ons eerder genoemde artikel). De methodologische beperking tot de ondubbelzinnige, geregistreerde gevallen wordt hier tevens verantwoord door de moeilijkheden die met de verklaring van deze groep alleen al gepaard gaan; uitbreiding daarvan zou het gevaar van onoverzichtelijkheid en onverantwoorde uitvoerigheid met zich mee brengen. Aan de andere kant zijn er binnen die groep nog grondwoorden te vinden die òf niet zonder meer als identiek aan die uit I en II kunnen worden beschouwd, òf die daarmee nauwelijks een relatie lijken te vertonen. Daarbij is zowel van individuele, geïsoleerde gevallen sprake, als van kleine clusters waarvan
| |
| |
de leden een vrij duidelijke interne samenhang te zien geven. Wij wijzen op: (a) leider, aanvoerder, heer, baas, mevrouw; (b) ridder, lord, pair; (c) student, leerling, kandidaat; (d) burger, Nederlander, onderdaan; (e) kampioen, vakman, kenner, meester; (f) martelaar, profeet; (g) dader; (h) paria, balling, vreemdeling, kluizenaar; (i) christen, vegetariër, vrijmetselaar, lidmaat; (j) jongeling.
Geconfronteerd met de onmiskenbare heterogeniteit van de verzameling grondwoorden van de schap-afleidingen, willen wij de vraag stellen of die heterogeniteit een volstrekt willekeurige, of een te verantwoorden, ordenbare heterogeniteit is. Wie de daarnet gespecificeerde restgroep beziet, zal immers intuïtief aanvoelen dat gevallen als die onder (a), (b), (c), (e) en in wat minder duidelijke mate ook (d) in een bepaald verband met de kerngroep I staan. Mogelijk dat we zelfs sommige groepen (zoals (a) of (b)) daar direct onder hadden kunnen brengen, zonder dat dat onze karakterisering van I verstoord zou hebben. We hebben dat met opzet nièt gedaan. Belangrijker dan dat men dat soort relaties blijkbaar intuïtief aanvoelt, is immers dat ze expliciet kunnen worden aangetoond aan de hand van lexicaal-semantische overwegingen. Voor we tot de analyse van de restgroep overgaan, zullen we een uiteenzetting geven over de lexicaal-semantische factoren die van belang zullen blijken te zijn voor de relatering van de restgroep aan I en II.
| |
3. Geassocieerde kenmerken
Onder geassocieerde kenmerken verstaan wij die kenmerken die bij de betekenisbepaling niet centraal staan, zoals het geval is met definitionele componenten, maar die in de totale betekenisnotie wel degelijk mee kunnen spelen. Om te verduidelijken wat we bedoelen, wenden we de aandacht naar de voorbeelden onder I. Ondanks het feit dat die een grote groep vormen op basis van het centrale kenmerk ‘functie, betrekking, waardigheid’, is het mogelijk om binnen die ondubbelzinnige groep clustervorming waar te nemen. Deze clusters ontstaan niet alleen op grond van de verscheidene maatschappelijke domeinen waartoe de aangegeven functies behoren (zoals het juridische domein bij procureur, rechter, notaris, het militaire bij kolonel, kapitein, admiraal, het geestelijke bij kapelaan, prelaat, paus, predikant, en dat van de wereldlijke overheid bij keizer, president), maar ook op basis van kenmerken die op een relevante wijze met de betrokken functies gepaard gaan. Wij onderscheiden:
(1) | Met ‘functie’ gaat een kenmerk ‘hiërarchisch hoog, gewichtig, belangrijk, respect afdwingend, leidinggevend, gezaghebbend’ gepaard in het geval van maarschalk, kardinaal, keizer, paus, president, voorzitter, directeur, raadpensionaris en nog vele andere. Deze groep is ver in de meerderheid t.o.v. de gevallen die in dit opzicht neutraal zijn, zoals bode, portier, houtvester. |
(2) | Met ‘functie’ gaat een kenmerk ‘maatschappelijke rang, stand, status, positie’ gepaard; dit is o.m. het geval bij generaal, luitenant, assistent, hoogleraar, referendaris. Minder uitgesproken is het b.v. bij beul, stuurman, veldheer. Waar ook het onder (1) genoemde kenmerk meespeelt, is er sprake van een ‘hoge maatschappelijke rang of positie’. |
(3) | Met ‘functie’ gaat een kenmerk ‘(geïnstitutionaliseerd) beroep’ gepaard in het geval van burgemeester, president, generaal e.a. In gevallen als voorzitter, penningmeester, beschermheer is de uitgeoefende functie occasioneel, zonder dat er spra- |
| |
| |
| ke hoeft te zijn van een vast beroep. Een kenmerk ‘beroep’ missen ook de waardigheden op het geestelijke terrein, zoals kapelaan en kardinaal, al gaat het hier wel om geïnstitutionaliseerde functies. |
(4) | In de meeste van de genoemde functies komt iemand terecht door een officiële beëdiging, een formele aanstelling of bekrachtiging door het bevoegd gezag. In gevallen als zeeman, schrijver, koopman, kunstenaar is dat echter niet het geval. |
(5) | Met ‘functie’ zijn een aantal kenmerken verbonden die wijzen op wat de functie inhoudt of vereist, m.n. het aspect ‘taak, bezigheid, uitoefening van een zekere activiteit’ en het aspect ‘kundigheid, bekwaamheid’. Merk op dat deze aspecten het nadrukkelijkst aanwezig zijn in de afleidingen gevormd met de onder (4) genoemde tweede groep van grondwoorden, zoals zeemanschap, stuurmanschap, koopmanschap, kunstenaarschap. |
(6) | Naast ‘functie’ staat het geassocieerde kenmerk ‘titel’, zoals bij graaf, raadpensionaris, keizer, koning, hoogleraar. |
(7) | Afgezien van gevallen als keizer, paus, president duiden de grondwoorden functies aan die binnen eenzelfde maatschappelijk bestel door meerdere personen tegelijk kunnen worden waargenomen. Het kenmerk ‘groep’ treedt vooral op de voorgrond bij grondwoorden die personen aanduiden die lid zijn van een maatschappelijke groep die a.h.w. meer is dan de som van de individuele leden, en die over een eigen organisatie beschikt, als groep een bepaalde functie vervult, als groep deelneemt aan het maatschappelijke leven, enz. Dit is b.v. niet of nauwelijks het geval bij grondwoorden als portier of houtvester, maar wel sterk bij een woord als monnik: een verzameling monniken in een klooster heeft, ten eerste, intern een sterkere onderlinge binding, en ten tweede, extern een duidelijker geprofileerde rol dan de verzameling van alle portiers. Het aspect ‘besloten, duidelijk afgebakende groep’ is ook duidelijk aanwezig bij grondwoorden die een persoon markeren als lid van een bestuurscollege (heemraad, schepen, wethouder, minister). |
Terecht kan men de vraag opwerpen, waarom we juist deze nevenkenmerken relevant achten, en andere die men zou kunnen bedenken, zoals ‘onbezoldigd vs. bezoldigd’, niet. Op dit punt doet zich een situatie voor, die de lexicale semantiek van gelede woorden o.i. zeer belangwekkend kan doen zijn. Die relevantiebepaling is namelijk geen slag in de lucht, maar is te expliciteren via de definities van de grondwoorden en via de secundaire waarden van de afleidingen als zodanig. Daarin treden deze kenmerken immers onmiskenbaar aan de oppervlakte. Om dat te illustreren geven we hier schematisch de definitieframes weer van de secundaire betekenissen van de betrokken schap-afleidingen, zoals die aan Van Dale kunnen worden ontleend (x is daarbij op te vatten als het grondwoord). De in Van Dale optredende definitieframes die niet van belang zijn voor de hierboven gegeven geassocieerde kenmerken, hebben we niet vermeld. (Het gaat om de frames ‘persoon die x is’, zoals in een andere betekenis van heerschap, ‘tijd dat iemand x is’, zoals in presidentschap, en ‘plaats of gebouw waar iemand als x gevestigd is’, zoals in agentschap, gezantschap). We onderscheiden de volgende definitieframes:
(i) | Gebied waarover iemand x is, als x is aangesteld (graafschap, heemraadschap, ruwaardschap, residentschap, drostschap e.a.). |
(ii) | Bezigheid als x; bedrijf van x; werkzaamheid als x (koopmanschap, zeeman- |
| |
| |
| schap, schrijverschap, stuurmanschap). |
(iii) | Bekwaamheid als of nodig voor x; bedrevenheid als x (zeemanschap, stuurmanschap, kunstenaarschap). |
(iv) | Rang van x (generaalschap, luitenantschap, assistentschap). |
(v) | Als titel (beschermheerschap). |
(vi) | Ter aanduiding van collectiva (heemraadschap, priesterschap, nakomelingschap). |
Wie de uit deze lijst naar voren komende secundaire lexicale waarden van de schap-afleidingen legt naast de met de grondwoorden geassocieerde kenmerken die we in (1)-(6) hebben opgesomd, ziet dat geassocieerd kenmerk (2) wordt geëxpliciteerd via (iv), (4) ten dele via (i), (5) via (ii) en (iii), (6) via (v) en (7) via (vi). Explicitering van de nevenkenmerken (1), (3), (4) en (6) kan daarnaast ook worden bereikt door de definitieframes van de grondwoorden zelf in het onderzoek te betrekken. Men kan dat aan de volgende voorbeelden constateren (de definities zijn ontleend aan Van Dale, de relevante elementen geven wij cursief weer):
president |
leider van een vergadering of zitting, een congres enz.; ambt of titel van een staatshoofd in republieken; |
koning |
titel van en benaming voor de mannelijke soevereine regeerder van een monarchie; |
graaf |
(hist.) oorspr. landsheerlijk ambtenaar, belast met de opperste rechtspraak in een landschap, later ook met het bestuur daarover; vervolgens zelf... landsheer. |
Ook in definitiepatronen als x over y, y waarover x, y onder x, en in definitionele elementen als bestuur, macht, gezag, toezicht vindt men het geassocieerde kenmerk (1) terug bij de betekenisdefinities van de secundaire lexicale waarden van de schap-afleidingen als geheel. We volstaan hier met enkele voorbeelden:
heemraadschap, gebied waarover een dijk- of polderbestuur macht heeft;
graafschap, gebied dat onder een graaf staat;
rectorschap, (r.k.) kerk die onder een rector staat;
korporaalschap, afdeling soldaten of schutters onder een korporaal.
Samengevat: een analyse van de betekenisdefinities van de grondwoorden, en van de secundaire lexicale waarden van de schap-afleidingen maakt het mogelijk om een aantal geassocieerde kenmerken te onderscheiden die met de grondwoorden van die afleidingen en die afleidingen zelf verbonden zijn. In de volgende paragraaf zullen we laten zien hoe deze geassocieerde kenmerken (bij uitstek aspecten van een lexicaalsemantische benadering) gebruikt kunnen worden bij de analyse van de restgroep uit paragraaf 2.
| |
4. Analyse van de restgroep
Aan de hand van de gegevens uit de voorgaande paragraaf zullen we in deze paragraaf nagaan of de in (a)-(j) aangegeven restgevallen met de kerngroepen I en II kunnen worden verbonden. Een samenvatting van deze verbindingspogingen wordt schematisch gegeven in de bijgevoegde figuur.
| |
| |
leider, aanvoerder, heer, baas, mevrouw
Deze groep sluit bij I aan op basis van het kenmerk (1). Bij leider, aanvoerder, baas is daarbij vooral het aspect ‘hiërarchisch hoog’, ‘leidinggevend’ van belang. Bij heer en mevrouw treedt waarschijnlijk meer het aspect ‘respect afdwingend’ op de voorgrond; gaan we af op de definitie ‘rang van mevrouw’ die Van Dale voor mevrouwschap geeft, dan dient bij mevrouw ook een verband met (2) te worden gelegd. Bij de eerstgenoemde woorden stellen we een verschijnsel vast dat we ook verderop nog zullen ontmoeten: in plaats van specifieke leidinggevende functies benoemen de grondwoorden een concept dat generaliseert over de verschillende specifieke functies (het begrip ‘leider’ generaliseert a.h.w. over de specifiekere vormen van leiderschap; vgl. officier t.o.v. luitenant, kolonel enz.).
ridder, lord, pair
Deze groep sluit aan bij I op grond van de kenmerken (1), (2), gedeeltelijk (4) en vooral ook (6).
burger, nederlander, onderdaan
Burger en Nederlander sluiten aan bij I via het kenmerk (2) en in mindere mate het kenmerk (4). Ook hier is in zekere zin sprake van een generalisering: voor iemand met een specifieke maatschappelijke rang, stand, functie kan worden bekleed, moet hij aan de primaire eis voldoen tot de maatschappij te behoren als zodanig. Bij onderdaan ligt de zaak iets ingewikkelder. Beschouwt men dit in staatkundig verband (een persoon als onderdaan van een land), dan is de aansluiting bij burger en Nederlander verzekerd. Beschouwt men het echter in persoonlijk verband (een persoon als onderdaan van een koning, keizer of ander heerser c.q. leider), dan zal men veeleer moeten denken aan een ‘converse relation’ t.o.v. de grondwoorden waarin zulke leiders worden genoemd. Ook dit optreden van conversierelaties staat niet op zich: in het volgende zullen we nog meer voorbeelden geven.
kampioen, vakman, kenner, meester
Vakman en kenner zijn op te vatten als algemene concepten m.b.t. onder (5) genoemde kenmerk. Voor meester geldt dit ook, al moet men hier ook rekening houden met een andere betekenis, waarin het aansluit bij (1) en de groep leider, aanvoerder, baas etc. Ook t.a.v. kampioen is er sprake van een uitzonderlijke excellentie op een bepaald terrein, al moet daarbij zijdelings gewezen worden op de relatie met (1) (de kampioen is de hoogste in bekwaamheid op een bepaald gebied), en op het verband met (6) (wanneer aan het kampioenschap een zekere titel verbonden is).
student, leerling, kandidaat
Aan de ene kant is er een niet te miskennen verband tussen deze groep en het kernkenmerk ‘functie’: de drie genoemde grondwoorden duiden iemand aan die in aanmerking komt voor een bepaalde functie of een bepaald ambt (kandidaat), of iemand die zich voorbereidt op het verkrijgen van een functie of bekwaamheid (leerling, student). Tussen deze grondwoorden en de canonieke grondwoorden uit I bestaat derhalve een metonymische relatie: ze benoemen niet een persoon die een functie als onder I vervult,
| |
| |
maar een persoon die voor de vervulling van een functie wordt opgeleid, of die daarvoor in aanmerking komt. Aan de andere kant is deze groep niet ondubbelzinnig met één van de geassocieerde kenmerken verbonden. Er zijn echter wel bepaalde verbanden. Zo is leerling te verklaren op grond van een ‘converse relation’ met grondwoorden als meester en leraar (aspect (1)), terwijl men bij student ongetwijfeld ook kan denken aan een specifieke maatschappelijke stand (aspect (2)).
paria, balling, kluizenaar, vreemdeling
Omdat deze grondwoorden gemeenschappelijk hebben dat ze verwijzen naar personen die zich om de een of andere reden of op de een of andere wijze buiten de normale maatschappij, de gemeenschap, het land van herkomst e.d. bevinden, is de meest voor de hand liggende verklaring van het optreden van deze woorden, dat ze een ‘converse relation’ onderhouden met de grondwoorden waarin aspect (2) een rol speelt: tegenover het bekleden van een specifieke maatschappelijke rang staat het ontbreken daarvan, het afgezonderd zijn uit of buitengesloten zijn van de normale maatschappij. Voor paria (in zijn eigenlijke betekenis ‘lid van de laagste kaste in India’) geldt natuurlijk ook dat het rechtstrééks als een maatschappelijke klasseaanduiding valt te beschouwen.
martelaar, profeet
Deze moeilijk plaatsbare woorden zijn o.i. het best te zien als toepassingen van het geassocieerde kenmerk (1), meer bepaald het aspect ‘respect afdwingend’, en van het aspect (5), als men dit opvat in de zin van ‘uitmuntendheid’: op godsdienstig vlak zijn martelaren en profeten eerbiedwaardige figuren, die de religieuze waarden in zeer hoge mate bezitten, en die daardoor in de godsdienstige hiërarchie hoger staan dan de gewone gelovige.
christen, vrijmetselaar, vegetariër, lidmaat
Ook hier gaat het om een vrij moeilijk plaatsbare groep. In de eerste plaats stellen we vast dat christen, vegetariër en vrijmetselaar gemeen hebben dat ze verwijzen naar personen die lid zijn van een maatschappelijke groepering die een bepaald geloof aanhangt, een bepaald doel nastreeft, er een zekere principiële levenswijze op na houdt. Dit geldt in zekere zin ook voor lidmaatschap, dat volgens Van Dale betekent: primo, het lid zijn van een christelijk genootschap, en secundo, het lid zijn van enige groepering in het algemeen. Ter verklaring van deze groep van grondwoorden zijn twee lijnen te volgen. In de eerste plaats kan men (maar dit lijkt ons minder aannemelijk) vertrekken van de vorming van christenschap, als generalisering uit vormingen als priester-, diaken-, monnik-, predikantschap. Naar analogie met christen zouden dan ook de grondwoorden lidmaat, vegetariër, vrijmetselaar kunnen optreden, op grond van het feit dat het ook daar gaat om groepen met een godsdienstige of semi-godsdienstige overtuiging. T.a.v. christen zou dan ook betekenisaspect (4) een rol kunnen spelen: het christen-zijn is een status die men verkrijgt via een openbare, plechtige erkenning ervan (het doopsel). In de tweede plaats kan men uitgaan van geassocieerd kenmerk (7): zoals binnen kerngroep I een cluster voorkomt met woorden die verwijzen naar welbepaalde, maatschappelijk duidelijk afgebakende groepen waarvan de leden een zekere functie
| |
| |
(etc.) vervullen, zo kan men ook grondwoorden krijgen die verwijzen naar personen die lid zijn van maatschappelijk evenzeer duidelijk afgebakende groepen, echter zonder dat die groepen gevormd worden door leden die een bepaalde functie, een ambt, een leidinggevende positie e.d. gemeenschappelijk hebben. Al valt de invloed van het religieuze domein op deze groep niet-orthodoxe grondwoorden niet te ontkennen, toch biedt o.i. de tweede hier gegeven analyse een dubbel voordeel boven de eerste. Aan de ene kant legt een verwijzing naar een algemene groepsaanduidende functie van schap-grondwoorden een duidelijk verband met de collectiviteitsaanduidende secundaire functie van dat affix, terwijl het inroepen van dat aspect daarnaast ook beter het ontstaan verklaart van lidmaatschap in zijn tweede betekenis (dat is dan weer een voorbeeld van een verbinding met een grondwoord dat generaliseert over een aantal andere grondwoorden).
jongeling
Tot nu toe hebben we voor de analyse van de restgevallen uitsluitend gebruik gemaakt van kerngroep I; ook de geassocieerde kenmerken uit paragraaf 3 werden aan die groep ontleend. Bij de verklaring van het optreden van jongeling als grondwoord moet o.i. kerngroep II een rol spelen: wanneer in deze laatste vorming kind niet wordt opgevat als verwantschapsnaam doch als aanduiding van een bepaalde levensperiode, ontstaat de mogelijkheid dat een woord dat vanuit dat perspectief semantisch nauw verwant is met kind, eveneens als grondwoord optreedt.
dader
Hebben we al in de voorgaande analyses moeten wijzen op twijfelgevallen en meervou- | |
| |
dige analysemogelijkheden, dan bereiken we bij daderschap duidelijk de grens van de verklaringsmogelijkheden op grond van de hier aangehangen methode: wij zien niet duidelijk in hoe het optreden van dader als grondwoord te vatten valt in het kader van onze analyse in kerngroepen + perifere gevallen. Hoogstens zou de ‘officiële’ status van het daderschap in juridisch opzicht, in verband kunnen worden gebracht met kenmerken als (4) of (6), maar dit lijkt ons niet erg overtuigend. Op de consequenties van dit gedeeltelijke échec komen we dadelijk nog terug.
Ter afronding van deze analyse bekijken we nog even de bijgevoegde figuur. De binnenste kring geeft de geassocieerde kenmerken weer die met kerngroep I verbonden zijn; zoals uitgelegd in paragraaf 3 gaat het daarbij om associaties van het concept ‘functie’. De buitenste cirkel geeft de restgevallen aan die we in deze paragraaf met kerngroep I in verband hebben gebracht; volle lijnen duiden op onmiskenbare verbanden, stippellijnen op minder sterke of minder zekere verbanden. Kerngroep II (en het daarmee verbonden jongelingschap) is niet in het schema opgenomen, omdat ze een te beperkte rol heeft gespeeld in de analyse van deze paragraaf; op de relevantie van dit feit komen we dadelijk terug. Als onverklaard geval is ook daderschap niet in het schema opgenomen. Dat met geassocieerd kenmerk (3) geen restgroepen verbonden zijn, betekent niet dat het geen belang heeft bij de verklaring daarvan; integendeel, het geeft een kenmerk aan dat door alle restgevallen wordt gedeeld, m.n. het feit dat deze geen beroep aanduiden. D.w.z., reeds in de kerngroep konden we voorbeelden vinden van functies die niet een echt beroep uitmaakten; de restgevallen die we hebben onderscheiden horen alle bij deze categorie. Dat in het schema vanuit (3) geen lijnen vertrekken naar de buitenste cirkel, is dan ook uitsluitend een praktische zaak: we hebben het schema niet willen overladen. Dat we het groepje kandidaat, leerling, student met de kerngroep als zodanig verbinden en niet met een der geassocieerde kenmerken, geeft het feit weer dat zij een metonymische relatie onderhouden met het kernbegrip ‘functie’ als zodanig (zie de analyse).
Bij de interpretatie van het schema valt vooral op dat het als een typisch voorbeeld kan gelden van een prototypische conceptuele organisatie zoals die door Rosch (1977, 1978) wordt beschreven. Wij wijzen in dit verband op een drietal kenmerken. Primo, de distributionele restricties op hoedanigheidsaanduidende schap-afleidingen, zoals die in het schema worden weergegeven, vertonen een opbouw bestaande uit een centrale, duidelijke kerngroep omgeven door perifere gevallen. Dit komt overeen met de indeling van prototypische concepten in harde kernen omgeven door min of meer marginale gevallen. Secundo, de kenmerken die van belang zijn bij het onderling verbinden van de verschillende perifere gevallen, hebben niet alle hetzelfde strukturele gewicht; uit de figuur kan gemakkelijk worden opgemaakt dat een kenmerk als (1) méér belang heeft dan een kenmerk als (5) of (6). Zoals de prototypetheorie stipuleert dat niet alle instanties van een begrip even goede voorbeelden daarvan zijn, zo impliceert zij ook dat niet alle kenmerken die deze instanties vertonen, even belangrijk zijn voor de definiëring van de categorie. Deze preponderantieverschillen zijn uit de bijgevoegde figuur zonder moeite af te lezen. In dit verband wijzen we opnieuw op het feit dat kerngroep II in onze analyse van restgevallen geen strukturele rol van belang speelt; deze tweede prototypische kern speelt een duidelijk ondergeschikte rol. Tertio, de onderlinge afbakening van de verschillende deelconcepten binnen het prototypische geheel wordt gekenmerkt
| |
| |
door een hoge mate van vaagheid. Dit is om te beginnen het geval met de plaatsing van de restgevallen. Aan de ene kant komen zij meestal niet uit één enkel geassocieerd kenmerk voort, maar uit verschillende tegelijk; er is geen sprake van duidelijk afgebakende deelconcepten die ieder afzonderlijk tot heel eigen perifere ontwikkelingen aanleiding geven, maar hoogstens van een cluster van features die in verschillende combinaties voor nieuwe gevallen zorgt. Aan de andere kant is het niet altijd gemakkelijk te bepalen of een zeker kenmerk van belang is voor het bestaan van een niet-canoniek geval: daarvan getuigen de stippellijnen in de figuur. Daarnaast is het gebrek aan scherpe grenzen van de betrokken concepten (door Rosch het anti-Aristoteliaanse karakter van haar theorie genoemd) ook al terug te vinden in de definitie van de kerngroepen zelf. Dit is te merken aan de variabele verdeling van de in (1)-(7) genoemde kenmerken over de grondwoorden uit de kerngroep: het gaat daarbij om kenmerken die niet door al die grondwoorden tegelijk worden bezeten, maar die a.h.w. een cluster vormen die in verschillende subgroepen in verschillende combinaties aanwezig zijn. Het is ook te merken aan de verhouding tussen kerngroep I en kerngroep II: deze zijn onderling verbonden op grond van een kenmerk ‘betrekking’ (persoonlijke en familiale betrekkingen aan de ene kant, maatschappelijke en functionele aan de andere kant; merk hierbij op dat het woord betrekking zelf reeds niet alleen ‘verhouding, relatie’, maar ook ‘beroep’ kan betekenen). Er is echter geen gemeenschappelijke definitie van beide groepen te geven waardoor deze precies worden omschreven.
Kortom, als de semantische selectierestricties op de vorming van hoedanigheidsaanduidende schap-afleidingen een prototypische struktuur vertonen, dan is dat nog eens een extra argument voor een lexicale benadering, gegeven Rosch's stelling dat concepten uit de natuurlijke taal bij uitstek gekarakteriseerd worden door een prototypische organisatie.
| |
5. Winstpunten en onvolkomenheden
Bij de evaluatie van onze lexicaal-semantische analyse van de distributiemogelijkheden van -schap in z'n hoedanigheidsaanduidende functie moeten we in de eerste plaats wijzen op een aantal winstpunten t.a.v. de door Van der Hulst en Moortgat gegeven analyse. Om te beginnen stellen we vast dat onze inductieve uitspraken zuiver descriptief bezien, meer inzicht bieden in de bestaande feiten dan de schap-regel van Van der Hulst en Moortgat, waarin gesteld wordt dat schap-afleidingen een ‘materieel’ grondwoord vereisen. Als uitspraak over geobserveerde feiten is die in feite onzuiverder en nog minder bevredigend dan een lexicaal-semantische uitspraak die zich zelfs maar beperkt zou hebben tot een stelling ‘het grondwoord is een kwalitatieve persoonsnaam’. Ook dat laatste is natuurlijk nog te globaal: wij hebben laten zien dat het daarbij ook om bepààlde kwaliteiten gaat. Daar komt bij dat onze analyse, die in eerste instantie niet meer wil zijn dan een generalisering over vastgestelde feiten, niet alleen descriptief beter voldoet, maar ook als regel met verklarende en voorspellende kracht deugdelijker is. Immers, wanneer we ongrammaticaliteitsoordelen in de beschouwing betrekken, en de hier gegeven analyse leggen naast de bezwaren die wij in ons eerder genoemde artikel tegen de regelstatus van Van der Hulsts en Moortgats schap-regel hebben ingebracht, dan kunnen we vaststellen dat onze benadering in tegenstelling met die van Van der Hulst en Moortgat,
| |
| |
- | welgevormde afleidingen als kindschap en vegetariërschap terecht toelaat, |
- | een verklaring geeft voor de welgevormdheid van leiderschap c.s. versus * baderschap, * zonaanbidderschap e.d., |
- | een verklaring biedt voor de onwelgevormdheid van afleidingen met een diernaam als grondwoord, |
- | ook in staat is om de onwelgevormdheid van * woestelingschap, * bangerikschap, * stommelingschap e.d. te verklaren. |
Zo is er nog een kwestie waarin de lexicale semantiek en de modeltheoretische aanpak van Van der Hulst en Moortgat tegenover elkaar geplaatst dienen te worden. Het betreft vormingen als vuilnismanschap of putjesschepperschap, die men (noch vergelijkbare) niet vindt in de lijst van bestaande gevallen. Nochtans lijken ze bestaanbaar, ook als onopzettelijke vormingen, b.v. in contexten als: het vuilnismanschap bevalt hem al jaren; hij oefent het putjesschepperschap al jaren met succes uit. Zowel door de schap-regel van Van der Hulst en Moortgat als door onze analyse lijken dergelijke uitspraken dus terecht toegelaten te kunnen worden. Bij de realisering van dergelijke vormingen treedt echter meestal aan het licht dat er een ironische connotatie aan het woord is meegegeven, en dat is een zaak die de modeltheoretische regel niet in staat is te verklaren, de lexicaal-semantische parafrase wel. Waar aangegeven is dat grondwoorden uit I meestal een kenmerk ‘hiërarchisch hoog e.d.’ bezitten en soms ook neutraal zijn, is duidelijk dat een combinatie van -schap met een grondwoord dat conceptueel gelijksoortig is maar een kenmerk ‘hiërarchisch laag’ bezit, voor een ironische uitwerking moet zorgen.
Een laatste winstpunt van de lexicaal-semantische analyse dat wij niet onvermeld willen laten, is van methodologische aard. Zo men, in aansluiting bij de contemporaine tendenzen in de wetenschapstheorie, de waarde van een onderzoeksprogramma zou willen afmeten aan zijn Lakatosiaanse ‘puzzle solving capacity’, dan moet de lexicale benadering zonder meer als de meest vruchtbare uit de bus komen. Aan de ene kant is haar soepele uitbreidbaarheid in het voorgaande afdoende gebleken, aan de andere kant is het moeilijk in te zien hoe het strakke referentialistische kader van de modeltheoretische benadering voldoende flexibiliteit en subtiliteit kan verkrijgen om recht te doen aan de complexiteit van de morfologische betekenisverschijnselen zoals die uit onze behandeling is gebleken.
Wij willen hiermee evenwel niet de indruk wekken dat t.a.v. de distributie van -schap alles gezegd zou zijn. Integendeel, wij willen er met nadruk op wijzen dat ook onze eigen analyse twijfelgevallen en onvolkomenheden bevat die om een verdere uitwerking vragen. Wij beschouwen dit als tekenend voor de complexe, onsystematische en slechts gedeeltelijk regelmatige feiten waarmee een lexicaal georiënteerde analyse onvermijdelijk te maken krijgt. Wij willen in dit verband wijzen op een drietal factoren waarvan wij menen te kunnen suggereren dat ze relevant zijn voor de studie van affixdistributies, of althans, waarvan wij menen dat de relevantie nader dient te worden onderzocht.
In de eerste plaats willen wij het belang van structurele regels naast semantische blijven onderstrepen, een belang dat o.i. door Van der Hulst en Moortgat wat al te nadrukkelijk wordt gebagatelliseerd. De noodzaak van structurele conditieregels blijft bij -schap onverkort gelden, b.v. om recht te doen aan het feit dat -schap (vrijwel) nooit
| |
| |
achter een grondwoord met een vrouwelijk suffix optreedt. (Merk op dat combinatie wel mogelijk is met bepaalde niet gelede ‘vrouwelijke’ woorden zoals moeder). Wellicht moet deze vaststelling nog genuanceerd worden: vormingen achter -ster zijn mogelijk toelaatbaarder dan vormingen achter -in of -es(se), zoals het optreden van vrijsterschap kan indiceren. Ook structureel ligt het feit dat -schap in ieder geval niet na grondwoorden op -ige optreedt: een woord als * verloskundigeschap, dat zowel volgens onze analyse als volgens die van Van der Hulst en Moortgat zou moeten worden toegelaten, is desalniettemin onwelgevormd.
In de tweede plaats wijzen wij, met de nodige reserve, op de mogelijkheid dat factoren van fonetische aard een rol spelen, meer bepaald in de vorm van vertrouwdheid met een bepaalde klankvorm. Zo achten wij het mogelijk dat daderschap (dat zoals gezegd niet in onze analyse paste) gevormd kan worden op grond van het bestaan van het zeer frequente vaderschap. Wij geven onmiddellijk toe dat één zo'n geval weinig gewicht in de schaal kan leggen, maar wij willen deze soort van formeel-lexicale verbanden niet van te voren uitsluiten.
In de derde plaats tenslotte vermelden wij het mogelijke belang van diachrone factoren. Een voorbeeld daarvan is te vinden bij burgerschap. Omdat dit thans voornamelijk wijst op het lidmaatschap van een bepaalde staat(sgemeenschap), valt het niet onmiddellijk onder de kerngroepcluster waarin een zekere positie binnen de maatschappelijke orde wordt aangeduid; we hebben het optreden ervan verklaard door te wijzen op de generaliserende functie van burgerschap t.a.v. de specifieke vormen van burgerschap en maatschappelijke positie. Historisch gesproken verwees burgerschap in eerste instantie echter wel degelijk naar een specifieke maatschappelijke positie, en niet naar het tot de maatschappij behoren als zodanig: de burger was immers een inwoner van een stad, te contrasteren met andere maatschappelijke groepen uit het leenstelsel, zoals de horigen of de adel. Men zou nu kunnen suggereren dat het optreden van burgerschap in de huidige betekenis (die dateert uit de 18de eeuw) gebaseerd is op een autonome evolutie van de reeds bestaande (qua distributie canonieke) afleiding, veeleer dan op een flexibele toepassing van de selectierestricties op schap-combinatie. Burgerschap 2 zou dan niet ontstaan zijn op grond van burger 2 en -schap, maar zou een puur lexicale ontwikkeling vanuit burgerschap 1 zijn (weliswaar onder invloed van de overgang van burger 1 naar burger 2). Het behoeft nauwelijks betoog dat de aanvaarding van dergelijke historische verklaringslijnen de relevantie van de zuiver compositionele aanpak nog eens extra beperkt. De veronderstelling dat àlle synchroon optredende hoedanigheidsaanduidende schap-afleidingen het gevolg zijn van een synchroon produktieve morfologische regel met bijbehorende, synchroon werkzame selectierestricties zou dan dienen te vervallen.
| |
6 Besluiten
Uit bovenstaande overwegingen zijn de volgende besluiten te trekken. Ten eerste: het is een illusie om te menen dat alle grondwoorden van hoedanigheidsaanduidende schap-afleidingen onder één enkel, bindend gemeenschappelijk kenmerk kunnen worden gevangen. Is er daarom onmiskenbaar sprake van heterogeniteit, toch hebben wij laten zien dat die heterogeniteit niet zomaar met onordenbaarheid valt gelijk te stellen. Als afleidingen gevormd zijn, ontstaan secundaire lexicale waardes die de relevante
| |
| |
kenmerken aan het licht brengen van de grondwoorden uit de canonieke vormingen; er ontstaan vervolgens verschuivingen in de verzameling grondwoorden, omdat ook niet-canonieke grondwoorden worden toegelaten die een aantal van die relevante kenmerken bezitten, en die daardoor als verwant met de canonieke grondwoorden uit de kerngroepen worden gevoeld. De subtiliteit van deze verschuivingen maakt het ontwerpen van semantische regels die de grondwoorden van afleidingen onder één globale noemer proberen te vangen, tot een onderneming die alleen maar vervagend kan werken, en die zeker het inzicht niet bevordert.
Ten tweede: op verschillende manieren zijn lexicaal-semantische overwegingen van belang voor het verklaren van de feitelijke distributie van de hoedanigheidsaanduidende schap-afleidingen. Dat blijkt al duidelijk uit het feit dat het optreden van de nietcanonieke grondwoorden vaak bij ieder woord afzonderlijk op een andere manier moet worden verklaard, toegespitst op de specifieke lexicale waarde van dit woord. Belangrijker nog is het feit dat de mechanismen die instaan voor de verschuivingen in de verzameling kernwoorden, bij uitstek lexicaal zijn, aan de ene kant doordat zij gebruik maken van kenmerken die behoren tot de lexicale waarden van de canonieke grondwoorden en de daarmee gevormde afleidingen (wat wij ‘geassocieerde kenmerken’ hebben genoemd), aan de andere kant doordat zij hun vertrekpunt vinden in lexicale clusters of zelfs individuele lexicale elementen uit de kernverzamelingen van grondwoorden. Bij deze laatste mechanismen wijzen we in het bijzonder op het belang van ‘converse relations’ en generaliserende conceptvormingen.
Ten derde: de struktuur van de selectierestricties op de distributie van hoedanigheidsaanduidende schap-afleidingen is bij uitstek prototypisch, zoals naar aanleiding van de bijgevoegde figuur werd verduidelijkt: door de verdeling in kerngroepen met perifere gevallen, door het feit dat de kerngroepen zelf door een wisselende verzameling features gekenmerkt worden, en door de vage en meervoudige verbanden tussen de verschillende marginale instanties en de kernvoorbeelden, vertoont de verzameling grondwoorden van het hoedanigheidsaanduidende -schap een strukturele opbouw die nauw aansluit bij de struktuur van lexicale concepten zoals die door Rosch c.s. wordt voorgesteld, en zoals die ook uit de lexicografische beschrijving van het lexicon naar voren komt als kenschetsend voor lexicaal-semantische betekenissen (zie Geeraerts 1983 a, b). In het artikel dat we in de inleiding van dit opstel in het vooruitzicht stelden, zullen we proberen aan te tonen dat ook de semantische functies van affixen deze typisch lexicale prototypische interne opbouw vertonen.
Ten vierde: er is voorlopig geen reden om aan te nemen dat een uitsluitend lexicaalsemantische benadering een afdoende verklaring kan geven van de distributie van -schap; in paragraaf 5 hebben we erop gewezen dat ook andere factoren in de beschouwing zullen moeten worden betrokken. In die zin is een lexicaal-semantische aanpak weliswaar geen voldoende, maar zeker wel een nodige voorwaarde voor een adequate morfologische betekenisbeschrijving.
Referenties
Geeraerts, D. 1983a. ‘Lexicografie en linguïstiek: Reichling gerehabiliteerd’. TNTL, 99: 186-206. |
| |
| |
Geeraerts, D. 1983b. ‘Prototype theory and diachronic semantics. A case study’. Te verschijnen in Indogermanische Forschungen. |
Geeraerts, D. & A. Moerdijk, in voorbereiding. ‘Toetsing van een modeltheoretisch geïnterpreteerde morfologie’. Spektator 13, 1983, p. 88-104. |
Hulst, H. van der & M. Moortgat 1981., ‘Geïnterpreteerde morfologie’. Glot, 4: 179-214. |
Lakatos, I. 1970. ‘Falsification and the methodology of scientific research programmes’. In I. Lakatos & A. Musgrave (eds.), Criticism and the growth of knowledge (Cambridge). |
Rosch, E.R. 1977. ‘Human categorization’. In N. Warren (ed.), Studies in cross-cultural psychology vol. 1 (New York). |
Rosch, E.R. 1978. ‘Principles of categorization’. In E.R. Rosch & B.B. Lloyd (eds.), Categorization and cognition (Hillsdale). |
Vooys, C.G.N. de 1967. Nederlandse spraakkunst (Groningen). |
|
|