De Nieuwe Taalgids. Jaargang 76
(1983)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Jan met de baardOp 12 november 1372 werd de Luikse notaris Jean d'Outremeuse aan het sterfbed van zijn stadgenoot Jean de Bourgogne geroepen. De twee mannen kenden elkaar al sinds jaren. Als aankomend ambtenaar aan de bisschoppelijke kanselarij, een van die jonge clerici met historische belangstelling en litteraire aspiraties zoals er in de veertiende eeuw zoveel waren, was Jean d'Outremeuse in contact gekomen met de vreemdeling met zijn zware baard - Jean à la barbe noemde men hem - die al sinds 1343 in de stad woonde, een teruggetrokken leven leidde, maar een grote reputatie had als kenner van de wereld, astroloog en arts. Nu de oude man zijn einde voelde naderen, benoemde hij Jean d'Outremeuse tot executeur-testamentair. Bovendien maakte hij hem deelgenoot van een geheim dat hij al die jaren met zich had meegedragen. Zijn ware naam, zo verklaarde hij, was ridder Jean de Mandeville, graaf van Montfort in Engeland, heer van het eiland Campdi en van Château Perouse. In zijn jonge jaren in Engeland had hij het ongeluk gehad een graaf te doden (wiens naam hij niet noemde); hij had zijn land moeten verlaten en had zichzelf bij wijze van boetedoening opgelegd, een wereldreis te maken. Europa, Afrika en Azië had hij doorkruist. Na vele jaren had hij zich, omdat hij niet naar zijn vaderland terug kon keren, in Luik gevestigd. Daar zou hij nu sterven. Hij wilde worden begraven in de kerk van de Broeders Wilhelmieten in de voorstad Avroy.Ga naar voetnoot1 De kerk van de Wilhelmieten buiten Luik is tijdens de Franse Revolutie verwoest, maar verschillende schrijvers uit de 15e, 16e en 17e eeuw berichten over een graf dat zij in deze kerk hebben gezien. De Latijnse inscriptie luidde, vertaald, als volgt: ‘Hier rust de edele Johannes de Mandeville, ridder, bijgenaamd ‘met de baard’, heer vanGa naar voetnoot* | |
[pagina 482]
| |
Compredi, geboren in Engeland, geneesheer, godvruchtig geleerde en weldoener van de armen, die na vrijwel de gehele wereld te hebben bereisd, zijn laatste levensdag besloot in Luik, op 17 november van het jaar 1372’.Ga naar voetnoot2 Was de man die in dit graf rustte, inderdaad Jan van Mandeville, de schrijver van het beroemde reisverhaal dat zeker twee eeuwen lang een diepgaande invloed zou uitoefenen op westerse denkbeelden omtrent de Oriënt, en dat nog steeds tot de klassieken van het genre behoort? Dat lijkt aannemelijk, maar is het ook wáár? Het reisverhaal en zijn auteur vormen een goocheldoos met vele dubbele bodems. Neem het volgende.Ga naar voetnoot3 In sommige versies (maar niet in de oorspronkelijke Oudfranse tekst) wordt beschreven hoe Mandeville aan het hof van de Sultan te Kairo een Europese arts leert kennen. Jaren later, op de terugreis naar Engeland, wordt hij in Luik overvallen door een aanval van jicht. Na veel gesukkel vindt hij een dokter die hem met succes behandelt. Hij herkent deze arts als niemand anders dan de man die hij in Kairo had ontmoet. Pas nu verneemt hij zijn naam. Die luidt... maistre iehan de bourgoigne dis a le barbe. Welke versie verdient nu geloof: wàs Jean de Bourgogne Jean de Mandeville, of waren Jean de Bourgogne (de Luikse geneesheer) en Jean de Mandeville (de jichtige wereldreiziger) twee verschillende personen? Het merkwaardige is dat beide verhalen afkomstig zijn van één man: Jean d'Outremeuse, die bekend staat als een uiterst onbetrouwbare getuige. Bewezen is dat Jean d'Outremeuse zich niet ontzag, de inhoud van teksten die hij bewerkte door middel van gewiekste interpolaties in verband te brengen met Luik. Naar men thans vermoedt, heeft hij omstreeks 1380 een door hem omgewerkte versie van het reisverhaal (dat waarschijnlijk al sinds 1356 bestond en geschreven was door een onbekende, vermoedelijk uit Engeland afkomstige auteur) in omloop gebracht, waarin hij het relaas van de ontmoetingen tussen de reiziger en de arts opnam. Twintig jaar later, in zijn Ly Myreur des Histors, komt hij met het nog veel sterkere verhaal van de sterfbedbekentenis van Jean de Bourgogne. Locaal patriottisme zorgde ervoor dat Luik zich kon beroemen op het graf van de grootste reiziger aller tijden. - Is het inderdaad zo gegaan?Ga naar voetnoot4 We zullen er wel nooit achterkomen. | |
[pagina 483]
| |
Het reisverhaalWie het met de waarheid ook niet in alle opzichten even nauw genomen lijkt te hebben, is de auteur van het reisverhaal. In zijn proloog vertelt hij dat hij, geboren en getogen in St. Albans, op Sint-Michielsdag van het jaar 1322 is vertrokken. Hij reisde ‘par Turquie, par Armenie la petite et la grant, par Tartarie, par Persie, par Sirie, par Arabie, par Egypte la haute et la basse, par Libie, par grant partie dethiope, par Caldee, par Amazone, par Inde la meneur et la maieur et la moienne, et par moult de diuerses genz et de diuerses lois et en diuerses facons’.Ga naar voetnoot5 In het Heilige Land bezocht hij de beroemde pelgrimsoorden, in Kairo sprak hij onder vier ogen met de Sultan over de respectieve merites van Christendom en Islam (maar ging niet in op diens suggestie met een Muzelmanse prinses te trouwen), in Quilon dronk hij het verjongende water van de Bron der Jeugd (‘et encore me semble que ien vaille mieulx’Ga naar voetnoot6), in Indië trok hij door het Duivelsdal, waar goud, zilver en edelstenen voor het oprapen lagen, in Cathay diende hij in het leger van de Grote Khan... Bedoeïenen en Brahmanen, Jacobieten en Javanen, pigmeeën en parelduikers, kannibalen en kattevleeseters, mensen met hondekoppen, monsters zonder koppen, dwergen die van de geur van appels leven, witte en blauwe olifanten, krokodillen, gouddelvende mieren, plantaardige lammeren... Het geheimzinnige Oosten, in geuren en kleuren beschreven door een wereldreiziger met - bij wijze van spreken - het stof van de grote karavaanroutes nog onder zijn nagels. De filologen hebben deze illusie wreed verstoord.Ga naar voetnoot7 Gebleken is dat het reisverhaal van Jan van Mandeville voor het overgrote deel berust op gegevens die bewijsbaar aan oudere schrijvers zijn ontleend. Het staat vrijwel vast dat de auteur nooit in het Midden-Oosten, laat staan in het Verre Oosten is geweest. Vermoedelijk heeft hij alleen Egypte, wellicht ook het Heilige Land, uit eigen aanschouwing gekend.Ga naar voetnoot8 Hebben wij hier te doen met een geval van opzettelijke misleiding? Men is geneigd het daarvoor te houden, vooral als men ziet hoe listig hij te werk is gegaan. In verreweg het grootste deel van zijn tekst is zijn schrijftrant onpersoonlijk-beschrijvend, de stijl van een wetenschappelijke verhandeling of een reisgids: ‘Mer si hebben een quade coustume, want si eten lieuer menschen vleesch dan enich ander...’ (Ed.-Cramer, kolom 154, r. | |
[pagina 484]
| |
20-22). Op slechts een klein aantal plaatsen,Ga naar voetnoot9 verspreid over honderden bladzijden, komen passages in de ik-vorm voor waarin de auteur verklaart dat hij iets zelf heeft gezien of meegemaakt (‘Jc selue sach jn die zee van verre als een eylant, daer cleyne wilde boomkijn ende veel strommelen stonden, mar die scipliede seiden ons...’ (Ed.-Cramer, kolom 229, r. 25-28)), of ook meedeelt dat hij iets niet zelf gezien heeft of ergens niet zelf geweest is. (‘Ende van deser riuieren sijn xv dachuaerde verre gaende door die wildernisse, op datmenre mochte gaen, want jc en wasser niet, mar het was ons gheseit vanden lieden van dien lande, dat...’ (Ed.-Cramer, kolom 256, r. 23-27)). Het zijn deze schaarse passages in de ik-vorm die de illusie tot stand brengen: de lezer neemt aan dat de onpersoonlijk-vertelde tekstgedeelten óók berusten op waarnemingter-plaatse. De auteur authentificeert zijn relaas bij implicatie.Ga naar voetnoot10 Maar nogmaals: moet dit als opzettelijke, onoirbare misleiding worden gekwalificeerd? Een buitenlands correspondent die een ‘ooggetuigeverslag’ fabriceert van gebeurtenissen die hij niet heeft meegemaakt, maakt zich schuldig aan een onvergefelijke schending van journalistieke normen. Maar een romanschrijver die een verhaal-in-de-ik-vorm laat spelen in een land dat hij nooit heeft bezocht, doorbreekt daarmee geen enkele morele of litteraire code. En een geograaf die, op grond van de best-denkbare informatie, een beschrijving publiceert van een land waar hij nooit geweest is, doet niets dat wetenschappelijk gezien niet door de beugel zou kunnen. Maar als deze zelfde geograaf zijn kennis omtrent dat land nu eens zou presenteren in een populairwetenschappelijke lezing, en als hij die lezing nu eens zou verlevendigen met enkele anecdotes waarin hij zichzelf, sprekend met de bewoners van het land, ten tonele voert...? In dit laatste voorbeeld wordt een grens genaderd, wellicht overschreden. Maar: deze grens wordt getrokken door onze twintigste-eeuwse normen, normen die zijn gekoppeld aan onze twintigste-eeuwse genres (reportage, roman, wetenschappelijke verhandeling, populair-wetenschappelijke lezing). De veertiende eeuw had andere normen, kende andere genres. Het probleem is echter dat wij niet precies weten tot welk veertiende-eeuws genre de Reis van Jan van Mandeville behoort, noch welke vrijheden dit genre een auteur toestond of welke restricties het hem oplegde. Toch zijn er enkele opmerkingen te maken. Allereerst deze: het boek is geconcipieerd als een werk in de volkstaal (het Oudfrans, in dit gevalGa naar voetnoot11), en was bijgevolg in eerste instantie bestemd voor lezers die geen | |
[pagina 485]
| |
Latijn kenden. De reisberichten van Mandeville's grote voorgangers, de èchte reizigers naar het Verre Oosten - Johannes de Plano Carpini, Odoricus van Pordenone, Willem van RubroekGa naar voetnoot12 - waren alle in het Latijn geschreven, met uitzondering van het werk van Marco Polo (of de auteur van de Reis van Jan van Mandeville dit laatste gekend heeft, is overigens aan twijfel onderhevigGa naar voetnoot13). Het geïntendeerde lezerspubliek van de Reis werd dus niet gevormd door de intellectuele élite, maar door leken, voor wie de wetenschappelijke litteratuur over kosmografie en geografie ontoegankelijk moet zijn geweest. Een tweede overweging is van niet minder belang. Hoe fantastisch Mandeville's reisverhaal in onze ogen ook moge klinken, het berust geheel op bronnen aan de geloofwaardigheid waarvan niemand in de veertiende eeuw kon twijfelen. Combineert men deze twee overwegingen, dan wordt duidelijk dat de behandeling van déze stof voor dít publiek bepaalde voorwaarden heeft gesteld aan de presentatie. Het verhaal moest leesbaar zijn (leesbaarder dan de stilistisch vaak totaal onopgesmukte berichten van de grote reizigers), het moest bovendien geloofwaardig zijn, hoe moeilijk te geloven een groot deel van de materie ook was. Om dit dubbele effect te bereiken heeft de auteur een typisch-litteraire kunstgreep toegepast: de inbedding van de wetenschappelijke feiten in een gefingeerd of ten dele gefingeerd verhaal waarin hijzelf als verteller optreedt. Voorbeelden van dit procédé - authentificatie door middel van een auctoriale verteller/ooggetuigeGa naar voetnoot14 - liggen in de veertiende eeuw voor het grijpen. Ook Mandeville's tijdgenoot Jean Froissart beschrijft de geschiedenis van zijn dagen als ooggetuige. En een andere grote tijdgenoot, Geoffrey Chaucer, introduceert zichzelf als ooggetuige en verteller in een fictioneel werk: hij is aanwezig ‘In Southwerk at the Tabard’ waar hij de pelgrims van zijn verbeelding hun verhalen hoort vertellen. Aan de Reis van Jan van Mandeville - ik bedoel het boek en niet de al of niet verzonnen wederwaardigheden van de schrijver - moet dus een geheel andere status worden toegekend dan in het verleden vaak gedaan is. Geen listige mystificatie, geen schaamteloos plagiaat, geen concoctie van fantastische verzinsels, maar een serieus boek over verre landen, gebaseerd op de modernste wetenschappelijke kennis, en gegoten in een vorm waarmee contemporaine lezers vertrouwd waren. | |
[pagina 486]
| |
Mandeville neemt poolshoogteIk zal nu proberen het zojuist geschetste beeld te verduidelijken met behulp van één enkele passage uit de Reis. Aan een dergelijke steekproef kunnen natuurlijk geen algemene conclusies worden verbonden, maar het resultaat ervan kan, naar ik hoop, toch een waardevolle indicatie opleveren. De gekozen passageGa naar voetnoot15 vormt een onderdeel van een uitweiding ongeveer in het midden van het boek, aan het slot van de beschrijving van het eiland Sumatra. Ik ga ook hier voor het gemak uit van de Middelnederlandse vertaling, maar houd de Franse en de Engelse versies in de editie van Malcolm Letts onder handbereik. Mandeville deelt mee dat op Sumatra de ster Transmontana, de poolster, niet zichtbaar is. In plaats daarvan ziet men daar aan de zuidelijke hemel de ster Antarike (elders Antarctica; Fr. Antartique; Eng. Antarctic). Deze ster staat int contrarie ten opzichte van de poolster, en vervult bij de navigatie in zuidelijke wateren dezelfde functie als de poolster in de Europese zeeën. - Mandeville's informatie is ten dele juist, ten dele foutief. Juist is natuurlijk dat op het zuidelijk halfrond de poolster niet te zien is; onjuist echter dat er aan de zuidelijke hemelen een ster zichtbaar zou zijn die precies of bij benadering in het draaipunt van de hemelas zou staan (zoals de poolster). Een ster genaamd Antarctica is in de astronomische literatuur niet bekend; wèl vindt men op sterrenkaarten soms de zuidelijke hemelpool, de Polus Antarcticus, aangegeven. Astronomische navigatie is op het zuidelijk halfrond alleen mogelijk op het bestek van sterren die circumpolair zijn of, van de aarde uit gezien, op- en ondergaan.Ga naar voetnoot16 Uit de positie van deze twee sterren, zo gaat Mandeville verder, valt af te leiden dat de aarde een bol is. Hij toont dit aan door een reeks waarnemingen die hij (naar hij zegt) zèlf heeft uitgevoerd met behulp van een astrolabium. Wat een astrolabium is, zal ik straks trachten uit te leggen; hier is het genoeg te weten dat men met een astrolabium de hoogte van een hemellichaam kan bepalen, dat wil zeggen het aantal graden van de hoek tussen de lijn die het oog van de waarnemer verbindt met de horizon in de richting van het hemellichaam en de lijn van het oog naar het hemellichaam. Nu eerst Mandeville's experiment. In Brabant heeft hij poolshoogte genomen en kreeg als uitkomst 53o. In Bohemen bleek de poolster 58o boven de horizon te staan, en meer naar het noorden op ruim 62o. Vervolgens is hij naar het zuiden gereisd en heeft op verschillende plaatsen de hoogte van de ster Antarctica bepaald. In Hoog-Libye bleek Antarctica 18o boven de horizon te staan, en op Sumatra, veel verder naar het zuiden, las hij de positie van dezelfde ster op 33o 16ʹ af. Had ik, zo zegt hij, nog verder naar het zuiden kunnen varen, ‘jc wane wel seker sijn, dat wi hadden ghesien alle die rontheit des firmaments al omme ende omme’ (ed.-Cramer, kol. 156). Mandeville's waarnemingen zijn er in de meeste gevallen naast. De Brabantse peiling (53o) zou nog aan onnauwkeurigheid kunnen worden toegeschreven: het noorde- | |
[pagina 487]
| |
lijkste punt van het hertogdom ligt immers op 51o 49ʹ noorderbreedte. Vreemder is dat hij ‘in aelmaengen waert int conincrike van behem’ de poolster op 58o heeft gezien: dat zou een lager getal moeten zijn, aangezien Bohemen zuidelijker ligt dan Brabant. Heeft zich hier een kopiistenfout in de overlevering vastgehecht? De waarneming van de poolster op ‘lxij gaerden... ende enighe minimen’Ga naar voetnoot17 is intrigerend in verband met Mandeville's Britse connecties: 62o is (ongeveer) de breedte van de Faeröer... Nog moeilijker is het, een zinnige verklaring te vinden voor de peiling van Antarctica ‘jn dit lant van hogher libien’ op 18o. Gaat het hier om een waarneming van een heldere ster als Canopus of Formalhaut, zoals Taylor vermoedt?Ga naar voetnoot18 Mandeville suggereert dat hij zich in Libye op het zuidelijk halfrond bevindt, wat wellicht begrijpelijk wordt als men bedenkt dat hij Jeruzalem op bijbelse gronden (Psalm 74:12) in het middelpunt van het aardoppervlak situeert.Ga naar voetnoot19 De beweerde peiling op Sumatra, een eiland dat zich uitstrekt tussen 6o noorderbreedte en 6o zuiderbreedte, raakt kant noch wal, en dat Mandeville ooit tot 33o 16ʹ zuiderbreedte zou zijn afgezakt, is kortweg ondenkbaar: dat is ongeveer de breedte van het Australische Sydney...Ga naar voetnoot20 | |
[pagina 488]
| |
Deze foutieve cijfers zouden een moderne stuurmansleerling het bloed naar de wangen jagen; dit verhindert echter niet dat hier een in beginsel volkomen correct astronomisch bewijs van de bolvorm der aarde wordt geleverd - en dat in een veertiende-eeuws boek voor niet-gestudeerde lezers! Hierbij moet onmiddellijk worden aangetekend dat de geleerden dit bewijs allang kenden. Het wordt onder meer behandeld in het tractaat De sphaera van Johannes de Sacrobosco, een gezaghebbend sterrenkundig leerboek uit de dertiende eeuw.Ga naar voetnoot21 Mandeville is echter, voor zover bekend, de eerste die deze specialistische kennis populariseert. En de eersteGa naar voetnoot22 die in een werk in de volkstaal het gebruik van het astrolabium beschrijft. | |
Het astrolabiumWeinig instrumenten hebben een zo eerbiedwaardige geschiedenis als het astrolabium, en geen enkel astronomisch werktuig is zo veelzijdig.Ga naar voetnoot23 Niet ten onrechte heeft men gezegd dat vrijwel elk instrument dat sinds de Oudheid is ontworpen voor de observatie
Houtsnede uit Jacobus Koebelius: Astrolabii declaratio [...], Mainz, 1535. Naar het exemplaar in de U.B. Utrecht, sign. P.oct. 1737, Rariora, FIV.
| |
[pagina 489]
| |
van astronomische verschijnselen, beschouwd kan worden als een verfijning van een onderdeel van het astrolabium.Ga naar voetnoot24 Als waarnemingsinstrument kan een astrolabium worden gebruikt bij de bepaling van de positie van een hemellichaam (zowel overdag als 's nachts), maar ook om de afstand of de hoogte van moeilijk benaderbare objecten, zoals torenspitsen of bergtoppen, vast te stellen. Naast deze praktische toepassingen bij navigatie en geodesie staat de bruikbaarheid van het astrolabium als rekeninstrument. Met behulp van een astrolabium kan niet alleen voor elk moment in heden, verleden of toekomst de stand van de hemellichamen op eenvoudige wijze worden berekend - een essentieel gegeven voor allerlei vormen van astrologie - maar ook het tijdstip van aardse verschijnselen die met de beweging van de hemellichamen samenhangen: de opgang en ondergang van zon en maan, de wisseling van eb en vloed, of simpelweg de precieze tijd. Theodoliet, sextant, planetarium, kompas, horloge en computer voor astronomische berekeningen - het astrolabium is alles tegelijk. Zowel uit de Middeleeuwen als uit de Nieuwe Tijd, zowel uit oosterse culturen als uit het Westen, zijn talrijke astrolabia overgeleverd die te boek staan als meesterstukken van vernuft en technisch kunnen. Toch is de constructie van een astrolabium in
Astrolabium van Georg Hartman, Neurenberg 1525, in het Universiteitsmuseum te Utrecht (A.8). Ware grootte: Ø10,7 cm. Zie P.H. van Cittert: Astrolabes, A Critical Description of the Astrolabes, Noctilabes and Quadrants in the Care of the Utrecht University Museum, Leiden 1954, p. 9-13.
Links: achterzijde van de mater met alidade. Rechts: voorzijde met plaat voor de 51ste breedtegraad, rete en index. | |
[pagina 490]
| |
wezen eenvoudig.Ga naar voetnoot25 Het basisonderdeel wordt gevormd door de mater, een ronde schijf, meestal van koper, met een opstaande rand. Aan een uitstulping van deze rand is een ring bevestigd waaraan het instrument verticaal kan worden opgehangen. In het middelpunt van de mater bevindt zich een gat waarin een pen, de axis, is aangebracht. Op deze pen kunnen de beweegbare delen van het astrolabium worden vastgeklemd door middel van een wig die door een sleuf in de pen wordt gestoken. In het verdiepte deel van de mater, aansluitend tegen de opstaande rand, passen een aantal (meestal drie tot zes) ronde platen en de zogenaamde rete of spin, een opengewerkte schijf die om de axis kan draaien. Aan de achterzijde van de mater draait, eveneens om de axis, een wijzer waarvan de constructie enigszins doet denken aan twee in elkaars verlengde liggende molenwieken. De beide uiteinden van deze wijzer, de alidade, dragen een vizier. Dit is zó geconstrueerd, dat de lijn die de kijkgaatjes van deze vizieren verbindt, samenvalt met de middellijn van de pen. Ook aan de voorzijde van het astrolabium draait, over de rete heen, een wiekvormige wijzer om de pen. Deze laatste wijzer wordt index genoemd. Op de achterzijde van de mater is een aantal concentrische cirkels gegraveerd. In de buitenste kring vindt men een gradenverdeling in vier quadranten van 90o; als het astrolabium aan de ring wordt opgehangen doorsnijdt de verticale middellijn de cirkel boven en beneden bij 90o; de horizontale middellijn doet links en rechts hetzelfde bij 0o. In de kring binnen deze gradenverdeling vindt men een verdeling in twaalf segmenten van 30o voor elk van de tekens van de dierenriem; nog meer naar binnen een daarmee corresponderende verdeling naar de maanden en dagen van het jaar. De overige gradenverdelingen op de achterzijde van de mater kunnen hier buiten beschouwing blijven. Trachten wij ons nu een voorstelling te maken van de wijze waarop Mandeville de hoogte van de poolster heeft bepaald. Hij heeft het astrolabium met zijn rechterhand aan de ring opgeheven, zodat het instrument vrij in het verticale vlak kwam te hangen. Nu kwam het erop aan, de alidade (draaibaar om de axis) precies op de poolster te richten, zó dat de waarnemer, turend door de gaatjes in de twee vizieren, de ster in het oog kreeg. Als dit gelukt was (gemakkelijk zal het zeker niet geweest zijn), behoefde hij niets anders te doen dan af te lezen welk punt van de gradenboog de alidade aanwees: dit leerde hem hoeveel graden de poolster boven de horizon stond, of anders gezegd, op welke geografische breedtegraad hij zich bevond. Waarom mag uit een reeks observaties als Mandeville verricht heeft (of zegt verricht te hebben) nu de conclusie worden getrokken dat de aarde rond is? Het antwoord, behoedzaam geformuleerd, moet luiden: dit mag omdat de waargenomen feiten alleen verklaarbaar zijn als men aanneemt dat de aarde rond is. De observaties zijn in over- | |
[pagina 491]
| |
eenstemming met de toen geldige theorie omtrent de inrichting van de kosmos, zij passen in een wereldbeeld dat in Mandeville's tijd als juist werd beschouwd. Hoe dat wereldbeeld in elkaar zat, hoe de ronde aarde, omringd door de andere hemellichamen, in de kosmos hing, was te zien aan de voorzijde van het astrolabium. Hiervóór heb ik de opstaande rand van de mater, de serie platen, de rete, en de index genoemd. Met behulp van deze onderdelen fungeert het instrument als een beweegbaar model van de kosmos, dat voor elke gewenste sterrenstand kan worden ingesteld en dat berekeningen van de positie en de bewegingen van de hemellichamen ten opzichte van elkaar mogelijk maakt. Om met de rand te beginnen: hierop is een gradenverdeling van 0o tot 360o aangebracht, waarbij het nulpunt meestal aan de bovenzijde te vinden is. Dikwijls is deze gradenverdeling gecombineerd met een verdeling van de cirkel in de vierentwintig uren van het etmaal. Vervolgens de platen. Op elk van de platen is aan voor- en achterzijde een andere configuratie van lijnen gegraveerd. De voornaamste partij van deze configuratie doet enigszins denken aan het onderaanzicht van een uitgerekt elastieken voetbalnet. Elk van deze configuraties is bestemd voor gebruik op een bepaalde breedtegraad en representeert een stereografische projectie van het coördinatenstelsel met behulp waarvan de positie van de hemellichamen, zoals deze op die breedtegraad te zien zijn, kan worden aangegeven. Dit coördinatenstelsel bestaat uit twee soorten denkbeeldige lijnen op de binnenzijde van het hemelgewelf: azimuths en almucantars (de vaktermen van middeleeuwse sterrenkundigen waren Arabisch, zoals de vaktermen van moderne computerdeskundigen Amerikaans zijn). Azimuths zijn de ‘meridianen’ van het hemelgewelf; almucantars zijn cirkels, gevormd door alle punten op dezelfde hoogte boven de horizon van de waarnemer. In stereografische projectie vanuit de zuidelijke hemelpool verschijnen azimuths en almucantars van een be-
Houtsneden uit Jacobus Koebelius: Astrolabii declaratio [...], Mainz, 1535. Naar het exemplaar in de U.B. Utrecht, sign. P. oct. 1737, Rariora, A3V en A4R. Plaat voor de 48ste breedtegraad en rete.
| |
[pagina 492]
| |
paalde breedtegraad op de plaat als een fascinerend netwerk, dat uitbeeldt hoe een waarnemer vanuit zijn standpunt de hemelkoepel binnenkijkt. Over de plaat met haar projectie van denkbeeldige hemelcoördinaten draait de rete, de sierlijk opengewerkte schijf waarop de positie van een aantal hemellichamen en hemelbanen is aangegeven. De noordelijke hemelpool wordt gerepresenteerd door het middelpunt, de hemelequator door een concentrische ring, de dierenriem door een excentrische ring, de steenbokskeerkring door de buitenrand van de rete. Daartussen duiden puntige uitlopers van het raamwerk de positie van enkele tientallen vaste sterren aan, waarvan de sonore Arabische of Latijnse namen - Althair, Aldebaran, Andromeda, Betelgeuze, Cassiopeia, Vega, etc. - op de ranken van de rete zijn gegraveerd. Aangezien de menselijke tijdrekening is afgeleid van de bewegingen van zon en maan, is het mogelijk elk tijdstip in heden, verleden of toekomst te ‘vertalen’ in een bepaalde stand van de rete. Eenmaal ingesteld voor dit moment, toont de rete, tegen de achtergrond van de plaat voor de juiste breedtegraad, de constellatie die zich op dit tijdstip voordoet, heeft voorgedaan, of zal voordoen. De positie van elk op de rete vermeld hemellichaam kan worden afgelezen in het snijpunt van zijn azimuth en zijn almucantar, zoals afgebeeld op de plaat. | |
Mandeville's betekenisNa deze uitweiding keer ik terug tot Mandeville om ter afsluiting te proberen, de cultuurhistorische betekenis van zijn waarnemingen wat nauwkeuriger te bepalen. Het astrolabium is een erfenis van de Griekse wetenschap. Ptolemeus (2e eeuw na Chr.) beschrijft het instrument in zijn Almagest. Als uitvinder wordt Hipparchus van Bithynië (2e eeuw v. Chr.) genoemd; andere schrijvers (Vitruvius) brengen de namen van nog vroegere geleerden, Eudoxus van Knidos (4e eeuw v. Chr.) en Apollonius van Perga (3e eeuw v. Chr.) met de ontwikkeling van het astrolabium in verband.Ga naar voetnoot26 Vanuit het oorsprongsgebied rond de Middellandse zee drong het astrolabium tot diep in Azië door. Bewaarde oosterse exemplaren, maar ook verhandelingen van de hand van Syrische, Arabische, Perzische en Indische geleerden documenteren deze verspreiding in het Morgenland. Mandeville verhaalt - en ook dit bericht zou een kern van waarheid kunnen bevatten - dat de filosofen van de Grote Khan der Mongolen bij hofdagen als teken van hun waardigheid astrolabia voor zich hebben (Ed.-Cramer, kol. 199, r. 12-15). Het Westen heeft zijn kennis van het astrolabium voornamelijk aan Arabische bemiddeling te danken. Reeds in 1040 schrijft een monnik uit Reichenau, Hermannus Contractus, een tractaat over het astrolabium, waarin hij de Arabische terminologie overneemt.Ga naar voetnoot27 In de dertiende en de veertiende eeuw worden de universiteiten de grote centra waar het gebruik van het astrolabium wordt onderwezen. Hendrik Bate, een in- | |
[pagina 493]
| |
woner van Mechelen, draagt in 1274 zijn tractaat Magistralis compositio astrolabii op aan zijn landgenoot Willem van Moerbeke, de grote Aristotelesvertaler, die werkzaam is aan de Parijse universiteit.Ga naar voetnoot28 Ook in latere eeuwen hebben geleerden uit de Nederlanden belangrijke bijdragen geleverd: de Leuvense hoogleraar Gemma Frisius (1508-1555; hij was geboortig uit Dokkum) was de uitvinder van een universeel astrolabium met slechts één plaat; in de zeventiende eeuw golden de astrolabia uit het bedrijf van de Amsterdamse kartograaf Willem Janszoon Blaeu (1571-1638) als het nec plus ultra van instrumentmakerskunst.Ga naar voetnoot29 De geschiedenis van het astrolabium is een onderdeel van de geschiedenis van de wetenschap. De rol die de auteur van de Reis van Jan van Mandeville in deze geschiedenis heeft gespeeld, is zeer bescheiden, maar verdient niettemin met ere genoemd te worden. Voor zover wij weten, is hij de eerste die in een werk in de volkstaal uiteenzet hoe met behulp van een astrolabium door middel van waarneming van hemellichamen kan worden aangetoond dat de aarde een bol is. Mandeville's werk moet worden gezien tegen de achtergrond van een middeleeuws cultuurveranderingsproces dat tendeert naar de verbreiding van kosmografische en geografische kennis onder gecultiveerde leken. Dit veranderingsproces lijkt zich in de tweede helft van de veertiende eeuw te versneilen.Ga naar voetnoot30 In 1387, dertig jaar na de verschijning van Mandeville's Reis, schrijft Geoffrey Chaucer het eerste tractaat in de volkstaal over constructie en gebruik van het astrolabium.Ga naar voetnoot31 Het is een bewerking van de Latijnse vertaling van een werk van de Arabische astronoom Messahalla. Chaucer draagt het onder het motto ‘Bread and Milk for Children’ op aan zijn tienjarige zoon Lewis, student te Oxford. ‘Bread and Milk for Children’ - mag men in deze titel lezen dat de kosmografische principes waarop de werking van het astrolabium berust, in Chaucers tijd als elementaire leerstof werden beschouwd? Een dergelijke veronderstelling moet vermoedelijk als ongerechtvaardigd worden verworpen. Bedacht moet immers worden, dat Chaucer als hoveling tot een culturele elite behoorde, dat ‘Lyte Lowys my sone’ waarschijnlijk een hoogst begaafd knaapje is geweest, en dat Oxford in die dagen als het Mekka van de sterrenkunde gold. Wat het ontwikkelingsniveau van het geïntendeerde publiek betreft, is er tussen Chaucer en Mandeville een duidelijk niveauverschil waarneembaar. Chaucer richt zich, over het hoofd van de kleine Lewis heen, tot lezers die ‘so noble an instrument as an Astrelabie’ wilden leren hanteren als een gebruiksvoorwerp, vergelijkbaar met het electronische rekendoosje van V.W.O.-leerlingen anno 1983. Mandeville daarentegen schrijft voor een publiek dat blijkbaar behoefte had aan een uitleg als de volgende: ‘..dastralabe, dat is [...] een compas, daer men die hoghede ende die mate vanden planeten mede met...’ (Ed.-Cramer, kol. 155, r. 24-26). | |
[pagina 494]
| |
Wat Mandeville uit cultuurhistorisch oogpunt bezien tot zo'n boeiende figuur maakt, is dat hij, schrijvend voor déze categorie lezers, de bolvorm der aarde niet eenvoudig als een vaststaand gegeven poneert (zoals velen van zijn voorgangers hadden gedaan), maar als conclusie afleidt uit een bewijsvoering mit experiensien ende mit subtijlre besoekinghe. (Ed.-Cramer, kol. 155, r. 14-15). Zijn werk heeft een schakelfunctie vervuld tussen het academische milieu van de onderling in het Latijn communicerende astronomen en de wereld van de gecultiveerde, maar niet gestudeerde leken. En al zullen niet alle lezers van zijn boek het sterrenkundig bewijs van de bolvorm der aarde op zijn merites hebben kunnen beoordelen, de consequentie ervan liet aan duidelijkheid niets te wensen over. Wie met verstand een astrolabium hanteert, moet inzien dat de aarde een bol is. Als de aarde een bol is, moet het mogelijk zijn eromheen te varen. Mandeville beklemtoont dit bij herhaling: ‘Waer bi dat jc sekerlike segghe, datmen alle die werelt mochte al omme gaen also wel onder als bouen ende weder keren in sijn lant, die gheselscap hadde ende scepinghe’ (Ed.-Cramer, kol. 157, r. 1-4; zie ook kol. 156, r. 15-19). Zou het ver zijn, van de oostkust van Azië, òm de aardbol heen, tot de westkust van Europa? Mandeville verzekert zijn lezers dat hij op zijn reis van Engeland naar Oost-Azië meer dan driekwart van het firmament had aanschouwd. Hij rekent voor dat het overblijvende, door hem niet geziene, gedeelte niet meer dan 84o 36ʹ van de hemelomtrek kan beslaan.Ga naar voetnoot32 Hetgeen correspondeert met hetzelfde aantal graden en minuten op het aardoppervlak, waarvan de omtrek volgens hem 31.500 mijl bedraagt.Ga naar voetnoot33 De grote oversteek lag dus binnen de mogelijkheden, als men maar een schip had en een bemanning. Mandeville weet zelfs het verhaal te vertellen van een man die maanden lang in oostelijke richting zeilde, tot hij tenslotte bij een eiland kwam waar hij zijn eigen taal hoorde spreken. Die man moet, volgens Mandeville, de omcirkeling van de aarde bijna hebben volbracht - ‘Mer hi keerde weder den wech die hi comen was, so dat hi vele van sire pinen verloos...’ (Ed.-Cramer, kol. 158, r. 38-40). Anderhalve eeuw later scheepte een lezer van Mandeville zich in om de Oceaan in westelijke richting over te steken. Dat Columbus Mandeville's werk bestudeerd had, weten wij onder meer uit de Memorias del Reinado de los Reyes Catolicos van Andrés Bernáldez (ca. 1513). Deze chroniqueur beschrijft de grote ontdekkingsreiziger als een typische Mandeville-lezer: ‘een boekverkoper (mercador de libros de estanpa), zeer intelligent, maar zonder veel geleerdheid, al was hij zeer bedreven in de kosmografie’. In het volgende citaat klinkt onmiskenbaar een echo van Mandeville's formulering door: ‘En hij (Columbus) begreep hoe deze wereldbol, bestaande uit aarde en water, rondom bereisbaar is, over land en over water, zoals Jan van Mandeville meedeelt: hij die over de geschikte schepen zou beschikken en die God te land en ter zee in bescherming zou nemen, zou stellig de omvaart om de west kunnen volbrengen [...], hetgeen | |
[pagina 495]
| |
zou betekenen: de gehele rondte van land en water omcirkelen.’Ga naar voetnoot34 Rondom de wereld te reizen - het is een denkbeeld dat de mensheid sinds eeuwen fascineert. Joshua Slocum, de eerste man die alleen in zijn zeilboot om de wereld is gevaren, drukte het als volgt uit: ‘You must then know the sea, and know that you know it, and not forget that it was made to be sailed over’.Ga naar voetnoot35 De ontdekking van Amerika is een bijprodukt van het verlangen dat mede door Mandeville en zijn waarnemingen met het astrolabium is wakker geroepen.
Utrecht, oktober-november 1982 Instituut De Vooys Padualaan 14. |
|