De Nieuwe Taalgids. Jaargang 76
(1983)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het gelijkvormigheidsbeginsel in de Nederlandse spelling, vloek of zegen?Ga naar voetnoot1Vincent J. van Heuven & Marjan Birkenhäger1. Inleiding1.1. Schrijver versus lezer. Wanneer mensen met elkaar communiceren met behulp van taal, dan zijn de belangen van de informatieuitsturende partij (de zender) tegengesteld aan die van de informatieontvangende partij (de ontvanger). Als een spreker het zich makkelijk maakt, praat hij relatief snel en slordig, met het gevolg dat zijn luisteraar hem niet (of in ieder geval niet zo goed) kan verstaan; wil een luisteraar een gemakkelijke dag hebben, dan zal de spreker zich moeten inspannen zo zorgvuldig mogelijk te spreken. In de praktijk van de spraakcommunicatie blijken spreker en luisteraar een uitstekend voldoend afsprakenstelsel te hebben opgebouwd waarbij een gulden middenweg wordt bewandeld tussen sprekers- en luisteraarsbelang (cf. Nooteboom, 1982; Van Heuven & Van den Berg, 1982, en referenties aldaar). In de communicatie via een alfabetisch schrift doet zich de noodzaak van een soortgelijke belangenafweging voor. Als een schrijver een brief afraffelt, bezorgt hij zijn lezer een onaangenaam puzzeluurtje; als daarentegen de lezer het voor het zeggen heeft, zal hij de schrijver dwingen zo netjes mogelijk te schrijven. In een subtielere vorm treffen we hetzelfde dilemma aan wanneer we abstraheren van persoonsafhankelijke variatie in het (hand)schrift, en onze aandacht richten op de principes van de Nederlandse spelling. Deze is een conventionele orthografie, waardoor men mag aannemen dat schrijvers- en lezersbelang in onderlinge harmonie het uiteindelijke product gestalte hebben gegeven. De Nederlandse spelling nu, is in eerste aanleg een fonematisch schrift, waarin elk van de lettertekens (en soms combinaties daarvan) steeds een van de betekenisonderscheidende klankeenheden (zgn. fonemen) symboliseren waaruit we de spraak opgebouwd denken. Hoewel het al moeilijk genoeg is te leren schrijven volgens zo'n type, alfabetisch, schrift, kent onze spelling een paar aanvullende beginselen die, althans op het eerste gezicht, ontworpen lijken om de schrijver het leven zuur te maken. De gewraakte spellingsprincipes worden traditioneel aangeduid als het analogiebeginsel en het gelijkvormigheidsbeginsel. Deze twee beginselen, soms wel samengevat onder de term ‘het morfologisch principe’, verplichten ons de verschillende verschijningsvormen van een betekenisdragend woorddeel (zgn. morfeem) steeds met dezelfde symbolenreeks weer te geven, ook als er fonematische verschillen bestaan tussen de diverse verschijningsvormen. Het analogiebeginsel regelt dat voor de verschijningsvormen van voor-, tussen- en achtervoegsels (zgn. affixen), het gelijkvormigheidsbeginsel doet dat voor de stammen van woorden. Problemen bij het schrijven ontstaan steeds dan wanneer krachtens een van de morfologische principes een morfeem gespeld moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden met een letterreeks die afwijkt van wat op grond van de uitspraak het meest voor de hand ligt. Bij het analogiebeginsel leveren de werkwoordsvormen de bekendste voorbeelden van spellingsmoeilijkheden op (Van de Velde, 1956; Booij et al., 1979; Van Heuven, 1979; Van Peer, 1982). Voor de hand liggende voorbeelden bij het gelijkvormigheidsbeginsel vinden we in de spelling van de slotmedeklinker in stammen als krab en hond, die in de enkelvouds- en meervoudsvorm uniform gespeld moeten worden, ook al horen we in het enkelvoud een stemloze medeklinker [p, t] en in het meervoud een stemhebbende [b, d]. Ten aanzien van met name deze spellingsproblemen is in de loop der jaren een veelheid van voorstellen gedaan, die er alle op neerkomen, dat het gelijkvormigheids- of analogiebeginsel wordt losgelaten, of in ieder geval wordt teruggedrongen, ten gunste van het fonologisch beginsel (cf. bv. Berits, 1982; Hollaar, 1970; Pee et al., 1969). Bij strikte doorvoering van het fonologisch beginsel, dwz. ‘spellen zoals je het hoort’, zal naar alle waarschijnlijkheid het aantal spelfouten in de pennevruchten van Nederlanders afnemen. Er zit echter een keerzijde aan de medaille: het extra denkwerk dat de huidige spelling vergt van de schrijver, zal na zo'n spellingswijziging afgewenteld worden op de lezende partij. Met andere woorden, leesgemak veroorzaakt schrijfprobleem, maar schrijfgemak wreekt zich als leesprobleem.
1.2. Probleemstelling. Op basis van bovenstaande overwegingen formuleren wij de veronderstelling dat die woorden die op dit ogenblik geschreven worden volgens de ‘moeilijke’ (dwz. morfologische) spellingsprincipes, een aantoonbaar voordeel opleveren bij het lezen. Een observatie die dikwijls gemaakt is, zegt dat het morfologisch beginsel niet wordt toegepast op de ruimst mogelijke schaal. Bij het analogiebeginsel spelt men bv. wel hij kneedt naar analogie van hij speelt, maar niet hij schiett. Bij het gelijkvormigheidsbeginsel spellen we wel hond wegens honden, maar niet huiz wegens huizen. Het voorkomen van dergelijke categorieën waarin het morfologisch beginsel is losgelaten ten gunste van het fonologisch beginsel, is dankbaar aangegrepen door spellingshervormers. De Nederlands-Belgische Commissie voor de spelling van de bastaardwoorden (Pee et al., 1969) meent dat het analogiebeginsel vanuit leestechnisch oogpunt gemist kan worden, onder andere omdat er toch al een hoeveelheid woorden is waarbij nu al van dit principe is afgeweken (zie verder Pee et al., 1969:33-36; Van Heuven 1978a:195-197). Het is onze claim dat, in de huidige spelling, het lezen relatief problematisch is in die gevallen waarin nu ook al van het morfologisch principe wordt afgeweken. Later in dit artikel beschrijven wij een experimentele studie waarin we de houdbaarheid van de twee hier geformuleerde stellingen toetsen. Hiertoe werd bij lezers in een laboratoriumsituatie onderzocht in hoeverre zij baat vonden bij spelling volgens het gelijkvormigheidsbeginsel. Bij eerdere gelegenheden is al uitvoerig gerapporteerd over de rol van het analogiebeginsel bij het lezen van werkwoordsvormen (Van Heuven, 1978a, b, 1980; Cohen & Van Heuven, 1978). In het nieuwe experiment werd het morfologisch beginsel daarom toegespitst op de rol van het gelijkvormigheidsbeginsel bij de spelling van zelfstandige naamwoorden.
1.3. Mogelijk perceptief belang van gelijkvormige spelling. Reeds bij de grondlegging | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van onze spelling betoogde te Winkel (1863) dat gelijkvormige spelling van verschillend uitgesproken woordstammen in wisselende contexten zou leiden tot versteviging van het woordbeeld. Omdat het stammorfeem hond in iedere samenstelling terugkeert in exact dezelfde gedaante (cf. honden, hondje, hondehok, hondsdolheid, uitgesproken als resp. /hɔndə(n), hɔΙncə, hɔndəhɔk, hɔntsdɔlheΙt/), zou de herkenning van het element hond gemakkelijker moeten verlopen dan ingeval van fonologische spelling, waarin deze vormen beurtelings met een d en met een t geschreven zouden worden.
Meer recent is door taalpsychologen, onder invloed van generatief-fonologische opvattingen (cf. Chomsky, 1970; C. Chomsky, 1970), betoogd dat gelijkvormige spelling het opzoekproces in het mentale lexicon bevordert. Het lijkt immers niet voor de hand liggend dat alle alternanten van een morfeem als onderscheiden entiteiten liggen opgeslagen in ons brein. Zou dat wel het geval zijn, dan zou de geheugencapaciteit nodig om onze woordenschat te bevatten aanzienlijk uitgebreid moeten worden. Daarom wordt psychologische realiteit toegekend aan de door generatieve fonologen gepostuleerde onderliggende vormen van morfemen. Visuele woordherkenning vindt nu in deze visie plaats wanneer een gedrukte of geschreven woordvorm is omgerekend (getransformeerd) naar de opgeslagen lexicale representatie. Kent een morfeem twee (of nog meer) verschillende spelwijzen, dan zal dus bij (minstens) één variant een complicatie optreden, die vlotte identificatie met de opgeslagen vorm bemoeilijkt. Daarom zou het bij het lezen in talen die een diepe fonologie hebben (d.w.z. waarin de onderliggende vormen via relatief veel fonologische regels en tussenliggende klankniveaux hun uiteindelijke klankvormelijke specificatie ontvangen), perceptief voordeel hebben als alleen de onderliggende vorm geschreven wordt. Dit zou in ieder geval gelden voor het Engels, waar de oppervlakkige alternanten van een morfeem soms zeer sterk van klankvorm kunnen variëren (bv. graph als in telegraph /a:/, telegraphic /ae/, telegraphy /ə/, of als heal als in to heal (i:/, health /e/, sane als in insane /eΙ/, insanity /ae/, sign als in sign /saΙn/, signal /sΙgn-/, etc.). De fonematische verschillen tussen Nederlandse woordalternanten lijken minder groot dan die in het Engels. Voor zover relevant voor het spellingsdebat beperken de verschillen zich tot de spelling van de slotmedeklinkers van stammen, waar het effect van de auslautverhärtungsregel (eindontstemming of final devoicing) in de spelling genegeerd wordt, wat leidt tot woordvormen die uitgaan op -b en -d (krab en hond). Niettemin is het mogelijk dat de bescheiden toepassing van het gelijkvormigheidsbeginsel in onze spelling de herkenbaarheid van de betrokken woordvormen positief beïnvloedt. Deze mogelijkheid lijkt althans duidelijk gesuggereerd te worden door bv. Booij et al. (1979:129) wanneer zij schrijven: ‘(...) zou een meer fonemische spelling ook inherente nadelen kunnen hebben: de perceptueel handige regel van de gelijkvormigheid (cursivering van ons, VH & MB) zou vervallen’.
1.4. Een complicatie. Het Nederlands bezit volgens de traditionele analyses minstens 14 klinkerfonemen. Sommige structurele fonologen komen tot een nog hoger aantal omdat zij de lange twee klanken (/a:Ι, e:u, i:u, o:Ι, y:u/) en/of de schwa als aparte fonemen meetellen. In een strikt fonematische spelling is een alfabet met niet meer dan 6 klinkerletters dus inadequaat om deze veelheid van klinkers te representeren. Dit probleem, dat zich in veel orthografieën voordoet, kan in de praktijk op verschillende ma- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieren worden opgelost. Zo ligt het in de rede om de lange leden van klinkers (of medeklinkers) in een kort-lang oppositie aan te duiden met geminaatsymbool (dwz. een verdubbeling) en tweeklanken voor te stellen met een vaste combinatie van twee klinkerletters die resp. de klankwaarde van het begin en van het einde van de tweeklank benaderen. De Nederlandse spelling bedient zich daarnaast echter op grote schaal van een merkwaardig aandoende conventie die wij - bij gebrek aan een betere term - zullen aanduiden als de hybride kort-lang codering. We doelen dan op de klinkerverenkelings- en medeklinkerverdubbelingsregel in resp. open en gesloten lettergrepen, die in onderlinge samenwerking de kort-lang waarde van de letters a, e, o, en u (dwz. die klinkerletters die in onze spelling gegemineerd kunnen worden) coderen. Wij spreken in dit verband van een ‘hybride’ codering, omdat het in gesloten lettergrepen de klinkersymbolen zijn die de kort-lang waarde bepalen, maar in open lettergrepen de medeklinkers (zie Tabel I).
Wat precies het voordeel zou kunnen zijn van deze conventie is ons niet echt duidelijk.Ga naar voetnoot2 Het lijkt zo veel eenvoudiger om de kort-lang oppositie te coderen met geminatie van alleen het klinkersymbool, ongeacht de vraag of het gaat om een open of een gesloten lettergreep (zie Tabel II).
Uit het cijfermateriaal dat wordt gepresenteerd door Booij et al. (1979, hoofdstuk 8), kan worden opgemaakt dat de toepassing van de hybride kort-lang codering de belangrijkste bron van schrijffouten is (indien gemeten in absolute frequenties) in ieder geval tot en met de laatste klas van het basisonderwijs. Anders dan met de spellingsproblemen die worden opgeleverd door de morfologische beginselen, bestaan er voor zover wij weten geen direkte claims over een mogelijk perceptief voordeel dat van de hybride kort-lang codering zou mogen worden verwacht. In tegendeel, de hybride spelwijze geïllustreerd in tabel I tast in belangrijke mate het gelijkvormigheidsbeginsel in enge zin aan: bij de lange klinkers heeft een stam spellingsalternanten met een en met twee klinkersymbolen. Ook bij de korte klinkers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan men volhouden dat de stam twee varianten heeft, een met een enkel gespelde consonant, en een met een dubbele. In beide typen klinkers, kort en lang, leidt de hybride spelling bovendien tot variabiliteit in de visuele morfeemlengte, waardoor ook de herkenbaarheid op dit kenmerk wordt geschaad. Wij hebben besloten om alle bovengenoemde spellingsverschijnselen in ons experiment te incorporeren. Het ging daarbij dan om de verschillen in herkenbaarheid van woorden die gespeld worden volgens drie spellingstypen:
Met de hybride kort-lang codering wordt het gelijkvormigheidsbeginsel geweld aangedaan, maar op een principieel andere manier dan met de weerspiegeling van final devoicing in woorden als huis/huizen. Bij deze laatste categorie prevaleert het fonologisch beginsel, terwijl bij de hybride codering de gelijkvormigheid wordt aangetast zonder dat daarmee het fonologisch beginsel wordt veilig gesteld. Daarom zullen tevens spellingscategorieën met hybride kort-lang coderingen in het proefmateriaal worden opgenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Experimentele aanpakOm een antwoord te krijgen op onze vragen hebben wij gekozen voor een experimentele taak die eerder met succes gebruikt is door Jarvella & Snodgrass (1974). In twee experimenten hebben zij onderzocht of ervaren lezers de identiteitsrelatie tussen twee naast elkaar aangeboden alternanten van een stammorfeem (in verschillende complexe woorden) kunnen onderkennen zonder acht te slaan op mogelijke verschillen in hun orthografie en/of klankvorm (zgn. morfologische verwantschapsoordelen). In beide experimenten werden oordelen over woordparen met eenzelfde stam (bv. ring/rang, infer/inference) sneller en met minder fouten gegeven dan die over woordparen met een verschillende stam, (bv. shake/shouts) met resp. 711 versus 808 ms en 7 versus 11% fout. Bovendien bleek in beide experimenten dat morfologische verwantschap tussen twee alternanten met identieke spelling (bv. attain/attainable) sneller en met minder fouten onderkend werd dan tussen woordparen met verschillend gespelde stammen (bv. ring/rang), met resp. 699 versus 790 ms en 5 versus 21% fout). Daarnaast kwam nog naar voren dat uitspraakverschillen geen enkele invloed uitoefenen op de herkenning van visueel aangeboden alternanten. Voor onze proef hebben we woordparen gezocht met een enkelvouds- en een meervoudsvorm waarop de verschillende besproken spellingsregels toegepast worden. Een helft van deze woordparen bevat vormen van dezelfde stam (bv. baas/bazen), de andere helft bevat vormen van twee verschillende stammen (bv. stoep/stoelen). Proefperso- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen kregen deze woordparen te zien, en moesten aangeven of zij wel of niet varianten waren van hetzelfde stammorfeem. Als onze veronderstelling juist is dat gelijkvormige spelling, ook van verschillend uitgesproken alternanten, een positief effect heeft op de herkenning van een stammorfeem, dan zouden de alleen maar hoorbare alternantie van bv. bord/borden en de volkomen identieke stamvorm van bv. fiets/fietsen gekenmerkt moeten worden door snellere en meer correcte beslissingen dan de woordparen waarin het gelijkvormigheidsbeginsel geschonden wordt. Als het voor de lezer uitmaakt of hij een woordpaar ziet waar morfologische spellingsregels werkzaam zijn, of een woordpaar waarin de niet-morfologische klinkerverenkelings- en medeklinkerverdubbelingsregels toegepast zijn, doen zich mogelijk verschillen voor in de verwerking ervan. Hierover zijn, zoals gezegd, geen gegevens voorhanden, maar wellicht werken de hybride coderingen minder of zelfs in het geheel niet storend bij het herkennen van een stammorfeem in complexe woordvormen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Methode3.1. Keuze van het stimulusmateriaal. Er werden 28 morfologisch verwante woordparen geselecteerd (zie appendix 1 voor een volledig overzicht van het stimulusmateriaal). In alle gevallen is gezocht naar een-lettergrepige woorden waarvan de stam 4 of 5 letters bevatte en, voor zover mogelijk beginnend en eindigend met een stok- of staartletter (dwz. die resp. boven en onder de regel uitsteken). Deze criteria waren ingevoerd om de herkenbaarheid van de woordvormen op globale kenmerken (lengte en contour, cf. Schiepers, 1979) zo goed mogelijk gelijk te houden over de (cruciale) stimulustypen. De gekozen woorden hebben alle bij benadering dezelfde (hoge) gebruiksfrequentie volgens de lijst van Uit den Boogaart (1975). Een uitzondering hierop wordt gevormd door een groep van woordparen waarvan de enkelvouds-meervoudsrelatie klinkerwisseling vertoont (bv. stad/steden), aangezien er zo weinig exemplaren van dit type voorkomen dat er nauwelijks keuzemogelijkheid bestaat. De morfologisch verwante stimulusparen laten zich onderverdelen in zeven typen. Het onderscheid tussen de typen wordt gemaakt op grond van fonematische en/of orthografische verschillen tussen de enkelvouds- en meervoudsvorm van een bepaalde stam.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De niet verwante woordparen werden zo gekozen dat ze in twee categorieën te verdelen zijn. De ene categorie bevat woordparen waarvan de stammen sterke visuele overeenkomst vertonen en alleen in de laatste letter verschillen (bv. stoep/stoelen). Dit type is in het stimulusmateriaal opgenomen om te voorkomen dat de proefpersonen zich al te zeer op het woordbegin zouden baseren bij de verwantschapsbeoordeling. Voor de andere categorie geldt dat beide stammen in geen enkel ander vormelijk opzicht dan hun lengte (uitgedrukt in aantal letters) overeenkomst vertoonden (bv. riem/bladen). Deze beide niet-verwante categorieën zijn in het proefmateriaal opgenomen om te voorkomen dat de proefpersonen uitsluitend positief zouden moeten oordelen. Voorts zijn er 12 oefenitems opgenomen, waarvan een helft wel, en de andere niet morfologisch verwante paren bevatte. In tabel III zijn voorbeelden van de verschillende besproken woordtypen te vinden. Van ieder morfologisch verwant paar werden vier exemplaren gekozen en van de niet-verwante twaalf, zodat de vraag naar verwantschap tussen de leden van de aangeboden paren bij benadering even vaak met ‘ja’ als met ‘nee’ beantwoord zou kunnen worden. Met de resulterende 52 woordparen werden vier stimulusseries geconstrueerd in verschillende volgorden. Per serie werden de stimuli kwasi-rondom geordend waarbij enkele criteria in het oog werden gehouden. Maximaal drie verwante of niet-verwante paren mochten direct op elkaar volgen, zodat nooit vaker dan drie maal in successie een zelfde responsie te verwachten was. Per type kwam steeds in de helft van het aantal woordparen de enkelvoudsvorm links en de meervoudsvorm op de rechter plaats; de andere helft was daaraan gespiegeld. Ook met betrekking tot deze variabele werd er voor gezorgd dat niet vaker dan drie maal achtereen dezelfde verdeling voorkwam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Proefpersonen. Er namen 24 rechtshandige Nederlandstalige proefpersonen deel aan het experiment, ruwweg gelijk verdeeld over de sexen. Het waren volwassenen die minimaal een opleiding op HBO-niveau volgden of gevolgd hadden. Zij verleenden hun medewerking op vrijwillige basis, en ontvingen geen honorarium voor hun diensten. Geen van de proefpersonen was vooraf op de hoogte van het doel van de proef. Mits gebruik van bril was toegestaan, meldde geen van hen gezichtsproblemen.
3.3 Procedure en instrumentatie. De stimuli werden in hoofdletters aangeboden op een zwart-wit video monitor, waarbij gebruik werd gemaakt van de standaard karakterset van een Exidy microcomputer, die de letters genereert in een 8 × 7 puntenmatrix, wit tegen een donkere achtergrond. Bij de gebruikte afstand van proefpersoon tot de monitor (ongeveer een meter) omspande een karakter een visuele gezichtshoek van 1 graad. De woordparen werden in het midden van het scherm aangeboden, waarbij de woorden van elkaar gescheiden werden door de sequentie spatie-koppelteken-spatie. De proefpersonen namen in individuele zittingen deel aan het experiment. Voorafgaand aan iedere stimulus werd gedurende 1 seconde een fixatiepunt aangeboden in de vorm van een ‘X’ in het midden van het scherm, op de plaats waar het koppelteken tussen de leden van het woordpaar zou verschijnen. De proefpersoon werd opgedragen hierop zijn blik gericht te houden, en zo snel mogelijk na het zien van de stimulus te beslissen of de woorden in het paar wel of niet hetzelfde stammorfeem bevatten, zonder daarbij foute beslissingen te nemen. Zij moesten hun oordeel kenbaar maken door op het toetsenbord van de microcomputer een daarvoor aangewezen toets in te drukken (links voor ‘nee’, rechts voor ‘ja’). De stimuli bleven zichtbaar totdat de proefpersoon respondeerde. Steeds 6 proefpersonen kregen eenzelfde stimulusserie 2 maal aangeboden. Van die 6 proefpersonen kreeg een helft de serie eerst van voren naar achteren, de andere helft eerst van achteren naar voren aangeboden. Dit is gedaan om eventuele leereffecten te balanceren. Bovendien was de positie van enkel- en meervoudsvorm binnen elk paar bij de tweede aanbieding omgewisseld ten opzichte van de eerste aanbieding. De presentatie van de stimuli, het opslaan van de reacties van de proefpersoon en de registratie van de beslissingstijden geschiedden met behulp van de Exidy microcomputer. Beslissingstijden werden gemeten vanaf het moment dat een woordpaar zichtbaar werd gemaakt tot het moment dat de proefpersoon een responsietoets indrukte, met een precisie van plus of min 3 ms.Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. ResultatenHet experiment leverde 2496 morfologische verwantschapsoordelen op en even zo veel beslissingstijden (24 proefpersonen × 52 stimuli × 2 aanbiedingen). Omdat bij de instructie de nadruk was gelegd op foutloze beslissingen en er in wezen een eenvoudige taak was opgelegd zonder tijdsdruk, moeten in alle categorieën nagenoeg foutloze prestaties verwacht worden. Deze verwachting wordt bevestigd in ta- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bel III, waarin het percentage foute beslissingen is weergegeven voor elk der 9 stimulus-categorieën, uitgesplitst naar eerste en tweede aanbieding.
In de zes experimentele condities (typen 1 t/m 6) ligt het aantal foute verwantschapsoordelen nooit boven de 5 procent. Gegeven dit - voorspelbare - plafondeffect hebben wij geen waarde willen hechten aan de kleine verschillen die er mogelijk nog zijn aan te wijzen tussen de zes experimentele condities. In de overige typen blijkt, met name bij de eerste aanbieding, dat de foutenpercentages ongeveer twee maal zo hoog liggen voor de enkelvoud/meervoudsparen met klinkerwisseling (type stad/steden) en voor de morfologisch niet-verwante paren met een verschil alleen in de slotletter. Bij de analyse hebben wij onze aandacht vooral gericht op de beslissingstijden. Hierbij zijn alleen die tijden in de analyse opgenomen die het resultaat waren van correcte beslissingen. Het gevolg van deze selectie is dat het totaal aantal meetpunten met 4,8% (nl. het aantal foute beslissingen) teruggebracht werd tot 2377. De resultaten voor de ruwe beslissingstijden voor de 9 stimulustypen zijn gepresenteerd in figuur 1, waarbij eerste en tweede aanbieding nog gescheiden zijn gehouden. Duidelijkheidshalve zijn de gemiddelden met lijnen verbonden, zonder hiermee te willen suggereren dat de horizontale as een continuum belichaamt.
Tevens hebben wij een indicatie gegeven van de spreiding in de beslissingstijden rond de 18 gemiddelden. De resultaten wijzen uit dat zich zeer grote verschillen in gemiddelde beslissingstijd voordoen tussen de proefpersonen, waarbij de langszaamste lezer meer dan twee keer zo veel tijd nodig had om tot een verwantschapsoordeel te komen dan de snelste (resp. 1310 versus 605 ms). Om figuur 1 leesbaar te houden hebben wij de spreiding rond de gemiddelden uitgedrukt in de zgn. standaardfout, welke uit de meer gebruikelijke standaard deviatie is af te leiden door deze laatste te delen door de wortel uit het aantal meetpunten dat aan het categoriegemiddelde ten grondslag ligt (Se = SD/√n). De beslissingstijden voor de eerste aanbieding liggen, over alle stimulustypen genomen, zo'n 100 tot 200 ms hoger dan voor de tweede aanbieding. Een variantieanalyse uitgevoerd op de 6 experimentele stimulustypen laat zien dat het effect van eerste versus tweede aanbieding zeer sterk significant is, F (1,1112)=44,4 (p<0,001). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 1: Ruwe beslissingstijd (in ms) als functie van stimulustype (7 typen met morfologische verwantschap en 2 typen zonder verwantschap) en aanbieding (eerste versus tweede presentatie van dezelfde stimulus). De horizontale as is geen continuum. Verticale strepen representeren de standaardfout (Se).
Een dergelijk verschil laat zich gemakkelijk verklaren als een leereffect. Een genuanceerdere verklaring kan bovendien geboden worden aan de hand van het woordherkenningsmodel van Morton (1969), waarin aangenomen wordt dat herkenning van een woord leidt tot tijdelijke drempelverlaging in de herkenningseenheid, met het gevolg dat de herkenning van datzelfde woord (of stammorfeem, cf. Murrel & Morton, 1974) bij een redelijk kort daarop volgende aanbieding sterk gefaciliteerd wordt. Enigszins tot onze verbazing blijkt echter dat de onderlinge verschillen tussen de stimulustypen in de eerste aanbieding nagenoeg geheel overeind blijven in de tweede ronde. In tegenstelling tot wat in de literatuur gebruikelijk is, hebben wij daarom de data uit de tweede aanbiedingen niet uit de analyse geëlimineerd. Tegenover het grote effect van aanbieding en proefpersoon zijn de verschillen in gemiddelde beslissingstijd tussen de stimuluscategorieën met positieve verwantschap erg klein: de snelste beslissingstijden worden genomen voor type 5 (bril/brillen) en de traagste voor - voorspelbaar - type 7 (stad/steden), met resp. 800 versus 920 ms. Het effect van stimulustype is blijkens een variantieanalyse met de 7 typen en aanbieding als factoren marginaal significant, F (6,1208)=2,2 (p=0,043). Een post-hoc analyse (Newman-Keuls procedure met p<0,05 criterium) laat daarenboven zien dat alleen categorie 7 (stad/steden) significant afwijkt van de overige stimulustypen, maar dat de zes experimentele typen onderling geen significante verschillen vertonen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een dergelijk resultaat is nauwelijks verwonderlijk omdat de relatief kleine verschillen in beslissingstijden tussen de zes experimentele stimuluscategorieën volledig overschaduwd worden door het effect van de aanbieding, en vooral door de enorme verschillen tussen de proefpersonen. Wij hebben daarom besloten de data-analyse een stap verder door te zetten, en te abstraheren van deze twee variantiebronnen. In principe kan dat geschieden door de variantieanalyse uit te breiden tot een 6 (stimulustypen) × 2 (aanbiedingen) × 24 (proefpersonen) design, maar een dergelijke aanpak stuit op drie bezwaren: (i) de analyse wordt zo omvangrijk dat hij praktisch onuitvoerbaar wordt, (ii) het dan zeer geringe aantal waarnemingen per categorie (N = 4) maakt de analyse zeer instabiel, en (iii) eventuele interacties zijn louter op grond van hun aantal al niet meer te interpreteren. We hebben getracht deze problemen te ondervangen door de abstractie van aanbiedings- en proefpersoneninvloeden te bereiken via een simpele normeringsprocedure. Hierbij zijn de beslissingstijden per proefpersoon per aanbieding via een Z-transformatie genormeerd op gemiddelde en standaard deviatie over uitsluitend de zes experimentele stimulustypen (Z-transformatie: Z = (Xi-X̄)/SD). De resultaten van deze normering zijn gepresenteerd in figuur 2, waar de zes experimentele stimulustypen zijn uitgezet langs een Z-getransformeerde beslissingstijdenas. Als gevolg van de normeringsprocedure is de gemiddelde beslissingstijd gelijk aan 0 geworden, en zijn de tijden per stimuluscategorie niet meer uitgedrukt in ruwe milliseconden, maar in (tienden van) de standaard deviatie. Relatief korte beslissingstijden bevinden zich dan aan de linkerzijde van de as als negatieve waarden, terwijl de langzame categorieën positieve waarden ontvangen.
Figuur 2: Z-getransformeerde beslissingstijden (normering per aanbieding per proefpersoon) als functie van stimulustype (alleen 7 typen met morfologische verwantschap). Stimulustypen onder het bereik van dezelfde accolade verschillen niet volgens de Newman-Keuls procedure (p<0,05 criterium).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kwalitatief zijn de gevolgen van de normeringsprocedure betrekkelijk gering t.o.v. de resultaten uitgedrukt in ruwe beslissingstijden. Stimulustype 3 (bril/brillen) is nog steeds het snelst en type 5 (buis/buizen) het traagst, met resp. -0,17 en +0,20 Z. Tussen deze stabiele extremen is echter een opvallende verschuiving opgetreden waarbij type 1 (broek/broeken) zich nu onder het algemeen gemiddelde heeft geplaatst, en met -0,02 Z tot de snellere typen is gaan behoren. Meer kwantitatief wijst een een-weg variantieanalyse uit dat het stimulustype een significant effect uitoefent op de (Z-getransformeerde) beslissingstijden, F(5,1108) = 2,8 (p = 0,016). De post-hoc analyse van contrasten tussen de zes stimulustypen laat zien dat type 5 (bril/brillen) significant sneller is dan de overige vijf, die onderling niet verschillen terwijl type 3 (buis/buizen) significant trager is dan de andere, die onderling weer niet verschillen (Newman-Keuls procedure, p<0,05 criterium). Deze significantiemarges zijn in figuur 2 op de gebruikelijke manier aangegeven (Winer, 1970). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. ConclusiesFiguur 2 stelt ons in staat enkele voorlopige conclusies te trekken. 1. Allereerst lijkt het erop dat de zes experimentele stimulustypen uiteen vallen in twee groepen: de drie typen die elk sneller gaan dan het gemiddelde, en de drie langzamere. De drie moeilijke (dwz. langzaamste) typen worden gekenmerkt door verschillende spelling van het stammorfeem in enkelvoud en meervoud: type 4 (baas/bazen, klinkerverenkeling en reflectie van eindontstemming), type 3 (buis/buizen, alleen reflectie van eindontstemming), en type 6 (droom/dromen, alleen klinkerverenkeling). In de drie gemakkelijke (dwz. snelle) typen vinden we als gemeenschappelijk kenmerk dat de letterreeks met lengte l van de stamvorm teruggevonden wordt als de eerste l symbolen in de meervoudsvorm. Gelijkvormigheid in de spelling kan hiermee operationeel hergedefinieerd worden als ‘proper left inclusion’ van de enkelvoudsvorm in de meervoudsvorm. Op grond hiervan zou geconcludeerd kunnen worden dat gelijkvormige spelling, zeker m.b.t. enkel- en meervoudsvormen van zelfstandige naamwoorden, de visuele woordherkenning vergemakkelijkt. Als groep wordt de morfologische verwantschap in de gelijkvormige categorieën sneller herkend dan in de niet-gelijkvormige categorieën, t(1111) = 2,79 (p = 0,025; eenzijdig getoetst). Mogelijke consequenties van deze herindeling van de stimulustypen in gelijkvormige en niet-gelijkvormige paren zijn:
a. Het moet op praktische gronden ontraden worden het type bord, hond of krab (eindigend met een onderliggend stemhebbende plosief) bij eventuele spellingswijziging met een t resp. p te gaan schrijven.
b. het zou perceptief voordeel hebben in de spelling van enkelvoudsvormen van woorden als buis of proef (eindigend op een onderliggend stemhebbende niet-velaire fricatief) een finale z resp. v te schrijven, waardoor ook voor deze woorden het gelijkvormigheidsbeginsel in acht wordt genomen.
2. Binnen de nu onderscheiden categorieën van gelijkvormige en niet-gelijkvormige enkelvoud/meervoudsparen kan geconstateerd worden dat de hybride kort-lang code- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ring een faciliterende invloed heeft op de hier gehanteerde experimentele taak, en wel onafhankelijk van de toepassing van het gelijkvormigheidsprincipe. Dat wordt duidelijk geïllustreerd in figuur 3, waarin de zes stimuluscategorieën weer zijn uitgezet langs de Z-getransformeerde beslissingstijdenas, maar nu uitgesplitst naar al dan niet gelijkvormige spelling en al dan niet hybride kort-lang codering. Om enigszins een band met de oorspronkelijke werkelijkheid te bewaren hebben wij in de figuur gebruik gemaakt van een dubbele as. Behalve de Z-scores wordt ook een ruwe beslissingstijdenas gehanteerd, die is teruggerekend uit de Z-scores op basis van het algemeen gemiddelde (837 ms) en het gemiddelde van de 48 gebruikte standaard deviaties (0,1 Z = 26 ms).
Figuur 3: Beslissingstijd (in Z-scores langs linker as, in ms langs rechter as, zie tekst) als functie van gelijkvormigheid van de stam (aanwezig of afwezig) en hybride codering van de kort-lang oppositie (aanwezig of afwezig).
In het geval van gelijkvormige spelling van de stam in enkel- en meervoud worden verwantschapsoordelen 0,16 Z sneller gegeven dan bij niet-gelijkvormige paren; onafhankelijk daarvan geldt dat hybride kort-lang codering leidt tot 0,08 Z snellere beslissingen. Met andere woorden, beide eigenschappen dragen bij tot snellere onderkenning van de morfologische verwantschap, maar gelijkvormigheid legt daarbij meer gewicht in de schaal dan hybride codering van de kort-lang oppositie. Een klassieke variantieanalyse op deze data geeft aan dat beide effecten significant zijn, F(1,111) = 11,8 (p = 0,001) voor de gelijkvormigheidsfactor en F(1,1111) = 5.9 (p = 0,016) voor hybride codering, zonder dat er sprake is van enige interactie, F(1, 1109)<1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De praktische consequentie van deze laatste constateringen zou zijn, in geval van spellingshervorming in ieder geval niet de medeklinkerverdubbelingsregel af te schaffen, die de kort-lang oppositie in gesloten lettergrepen codeert. Een genuanceerdere uitspraak is vereist in het geval van de klinkerverenkelingsregel in open lettergrepen. Aan de ene kant doet hij afbreuk aan de integriteit van het woordbeeld, omdat gelijkvormigheid doorbroken wordt, maar aan de andere kant blijft de schade beperkt omdat de kort-lang waarde van de klinker er kennelijk efficiënt mee aangegeven wordt. Overigens is het een geruststellende gedachte dat op dit ogenblik nergens spellingswijzigingen overwogen worden ten aanzien van de klinker/medeklinkerregels. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. SlotAan het eind van dit artikel willen wij terugkeren naar het uitgangspunt: schrijfprobleem leidt tot leesgemak, maar schrijfgemak verkeert in leesprobleem. Uit onze resultaten, hoe voorlopig die ook zijn, blijkt dat bijna alle hier onderzochte spellingsregels die in schriftelijk werk van schoolkinderen problematisch zijn gebleken, bij het lezen vrucht afwerpen: zowel de handhaving van gelijkvormigheid in woorden als hond als ook het aangeven van de kort-lang waarde van de klinker met klinkerverenkeling en medeklinkerverdubbeling, vormen een schrijfprobleem op school, maar zij helpen kennelijk bij het snel en efficiënt herkennen van de woordstam in verbogen vorm. Wij erkennen ten slotte dat de boven beschreven proef niet meer kan zijn dan een eerste verkenning van de mogelijkheden. De hier aangetroffen regelmaten behoeven consolidering in verdere proeven, waarbij minstens twee wegen moeten worden bewandeld: (i) er moet allereerst onderzocht worden of dezelfde resultaten ook verkregen worden in andere taken (voor concrete voorstellen cf. Van Heuven, 1979); (ii) wanneer onze resultaten inderdaad hard blijken, dan zou een uitbreiding van het stimulusmateriaal gezocht moeten worden, waarbij naast enkelvoud/meervoudsparen morfologische bouwsels van complexere aard (bv. derivaties en composita) betrokken worden. Het lijkt ons niet verstandig om, vooruitlopend op dergelijk onderzoek, spellingswijzigingen door te voeren, nu is gebleken dat diverse bestaande spellingsconventies in ieder geval vanuit het oogpunt van de informatie-ontvangende partij (de lezer) verrassend goed voldoen. Met ingrijpen in deze situatie is daarom uiterste voorzichtigheid geboden, en het lijkt erop dat opoffering van het gelijkvormigheidsbeginsel ten gunste van een strikt fonologische spelling niet de aangewezen weg is. Referenties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Appendix 1Overzicht van gebruikte stimuluswoordparen, uitgesplitst naar 7 morfologisch verwante typen en 2 niet-verwante. Tussen haakjes de gebruiksfrequenties van alleen de verwante paren in geschreven Nederlands, zoals vastgesteld aan de hand van de 600.000 woorden tellende tekstenverzameling van Uit den Boogaart (1975).
Morfologisch verwante paren
Morfologisch niet-verwante paren
|
|