De Nieuwe Taalgids. Jaargang 76
(1983)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verleden tijd?Ga naar voetnoot*H.J. Verkuyl J.A. Le Loux-Schuringa‘So all my best is dressing old
words new
Spending again what is already
spent’
Shakespeare, Sonnets
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
0. InleidingIn dit artikel bespreken we twee tempussystemen van Nederlandse grammatici uit de tweede helft van de vorige eeuw: (a) het systeem dat in 1866 werd voorgesteld door L.A. te Winkel, en (b) het systeem dat in reactie daarop in 1892 werd ontwikkeld door R.A. Kollewijn. De keuze van juist deze twee voorstellen uit een groot aantal dat in de afgelopen eeuwen is gedaan, is betrekkelijk willekeurig: we kwamen er op terecht toen we de discussie over tempus in de Nederlandse taalkunde tussen 1850 en 1950 in kaart wilden brengen. Onze beperking tot Te Winkel en Kollewijn wordt gemotiveerd doordat zij ons in staat stelt drie verschillende doelstellingen aan dit artikel te geven in een naar onze mening zinvolle samenhang. De eerste doelstelling valt onder het voorschrift ‘Ken het heden bij de bestudering van het verleden’. De analyse van tempussystemen uit een vroegere periode is te zien als een poging tot reconstructie van een probleemstelling en van de oplossingen die daartoe aangedragen worden. Door interpretatie van een aantal uitspraken van een grammaticus proberen we diens conceptuele apparatuur te achterhalen. Wij willen laten zien dat kennis van de recente theorievorming en van de moderne analysemethoden een goed inzicht kunnen verschaffen in de opvattingen van Te Winkel en Kollewijn. Onze benaderingswijze impliceert dat we de pretentie kunnen hebben soms beter dan Te Winkel of Kollewijn te weten wat ze in feite gedaan hebben. In het geval van Kollewijn hebben we die pretentie ook voorzover hij zich als een correctie op Te Winkel ziet. De tweede doelstelling valt onder het voorschrift ‘Ken het verleden bij de bestudering van het heden’. Beoefenaars van het vak beginnen vaak medias in res mee te doen aan de theorievorming over een deelgebied ervan. Dat heeft voordelen - die van de beperking - en het is ook onvermijdelijk omdat het steeds groter wordende verleden een te grote last gaat vormen. Toch lijkt het ons heel zinnig om deelnemend aan lopende discussies enige voeling te houden met het verleden. Niet alleen heeft zoiets het effect van perspectiefverruiming, maar de analyse van conceptuele worstelingen uit het verleden kan soms ook betrekkelijk onverwacht een nieuw licht werpen op uitgangspunten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de recente discussie. We zullen dat laten zien zowel bij Te Winkel als bij Kollewijn. We onderschatten de vele problemen die zijn verbonden met deze twee doelstellingen zeker niet. Tezeer zijn we bekend met het gemak waarmee sommigen de belangstelling voor het verleden afdoen als een poging tot geschiedvervalsing, althans als een poging om aan de eigen theoretische standpunten het gezag der voorouders mee te geven. In ons geval is er trouwens heel weinig gevaar voor rechtvaardiging van een specifieke theorie. De generatieve grammatica heeft het onderwerp vrijwel links laten liggen, en in feite is vrijwel elke taalkundige die voorstellen doet over het tempussysteem van een taal, taaltheoretisch min of meer dakloos. Onze analyse van de te bespreken systemen is dan ook betrekkelijk ‘objectief’, in die zin dat we Te Winkel en Kollewijn niet proberen ‘in te persen’ in een bestaande theorie. Het is eerder andersom: gegeven de huidige conceptuele hulpmiddelen zijn we er juist op uit om te laten zien waar deze tekort schieten ten opzichte van Te Winkel en Kollewijn als we hen analyseren met deze middelen. Kortom, ons is er veel aan gelegen Te Winkel en Kollewijn alsnog te laten bijdragen aan de theorievorming over tempus. De derde doelstelling komt tot haar recht als we duidelijk kunnen maken dat in de discussie over het tempussysteem noodzakelijk sprake is van een confrontatie tussen taalkundige en logische theorievorming. Te Winkel stelt een systeem voor waarbij hij er voor zorgt dat de acht taalvormen die hij onderscheidt in het Nederlandse tempussysteem, corresponderen met acht niet-talige categorieën. De richting van zijn analyse is als het ware vanuit de taal naar de werkelijkheid. Kollewijn daarentegen stelt een systeem voor waarbij de richting precies andersom is: uit een in principe oneindig aantal categorieën (tijdsrelaties) kiest het Nederlands er een aantal uit die passen bij de acht taalvormen. Bij de keuze tussen deze twee opties is de verhouding tussen logische theorievorming en taalkundige theorievorming over de relatie tussen taalvormen en corresponderende concepten in het geding. Men staat op dit ogenblik nog steeds voor die keuze. Dat blijkt heel sterk uit het feit dat de theorievorming over tempus in het gezamenlijk beheer is van taalkundigen en logici, zij het dat hun meningen niet noodzakelijk (volgens sceptici: noodzakelijk niet) samenvallen, en de logici (soms huizend in de taalkundigen) de toon aangeven sinds de logicus Reichenbach in 1947 met veel gevoel voor de natuurlijk taal een verstrekkend voorstel deed voor de analyse van tempus. Reichenbachs voorstel bevat een aantal zeer vruchtbare ideeën en het ligt als zodanig ten grondslag aan ettelijke recente pogingen om syntactisch en semantisch greep te krijgen op tempus, en meer in het bijzonder op de temporele struktuur van zinnen. Bij de taalkundigen lijkt het of er sprake is van een zekere verplichting: men kan niet om Reichenbach heen. Bij de logische grammatici ligt dat duidelijk wat anders. Daar wordt doorgaans A. Prior en niet zozeer H. Reichenbach als de werkelijke grondlegger van de tijdslogica gezien (al heeft Prior de laatste tijd het tij wat tegen). Prior heeft dan ook aangegeven dat hij zichzelf als een verbetering op Reichenbach beschouwt: hij heeft een tijdslogische syntaxis en een bijbehorende semantiek ontwikkeld, waar Reichenbach volstond met (overigens sterk aansprekende) plaatjes. Het is onze bedoeling te laten zien dat de discussie die Kollewijn aanging met Te Winkel nog steeds actueel is en dat dat pas goed kan worden gezien als men ziet hoe Reichenbach en Prior zich verhouden tot beiden. Daartoe is het nodig eerst nader in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te gaan op Reichenbach en Prior voordat we ons richten op het werk van de beide taalkundigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Reichenbach (1947)In taalkundig en logisch-grammatisch werk is sinds de jaren vijftig Reichenbach een oerdegelijk houvast. In zijn beroemde Elements of Symbolic Logic besteedt Reichenbach een zeer lucide hoofdstuk aan de ‘Analysis of Conversational Language’, als logicus, maar als iemand met zeer veel gevoel voor de eisen die aan de analyse van natuurlijke taal worden gesteld. In een subparagraaf ‘The Tenses of Verbs’ ontwikkelt hij een tempussysteem, toegepast op het Engels maar duidelijk bedoeld als model. Met dit hoofdstuk sluit Reichenbach, zo lijkt het, een periode af waarin de taalkundigen (o.a. Paul, Jespersen) de belangrijkste woordvoerders waren over het tempus in de natuurlijke taal. Hij verbeterde, naar men algemeen aannam, het systeem dat door Jespersen was ontwikkeld en daarmee gaf hij een soort vrijbrief aan degenen die niet verder terug wilden kijken dan 1947. Immers, Jespersens systeem had al veel erkenning gekregen en Reichenbach incorporeerde Jespersen. Daarmee leek Reichenbach de taalkundige traditie te hebben opgenomen in zijn voorstel. Maar bovendien viel de verbetering die Reichenbach aanbracht zo mooi uit dat zijn systeem als standaard werd geaccepteerd, althans als uitgangspunt voor nieuwe verbeteringen. We gaan hier overigens niet in op de verhouding tussen Jespersen en Reichenbach, maar presenteren heel beknopt Reichenbachs systeem voorzover deze presentatie van belang is voor de analyse van Te Winkel. Reichenbach werkt met drie punten: S (het punt van spreken), E (het punt waarop het gebeuren uitgedrukt door het werkwoord plaatsvindt), en R (een referentiepunt dat gerelateerd wordt zowel aan S als aan E). Deze drie punten zijn ten opzichte van elkaar te ordenen door de relaties ‘eerder dan’ en ‘gelijktijdig’ (d.w.z. samenvallend of in elkaar bevat). De verschillende tempora van het Engels (en het Nederlands) zijn nu terug te voeren op verschil in ordening tussen S, R en E. Reichenbachs systeem is geconstrueerd uit twee verschillende driedelingen die beide gebaseerd zijn op de relatie ‘≤’ (eerder dan of gelijk met). De eerste driedeling zou men kunnen kenmerken als een sprekersgeoriënteerde ordening, de tweede als een gebeurengeoriënteerde ordening. Het is van belang op te merken dat beide driedelingen niet-linguïstisch van aard zijn: de erin voorkomende elementen S, R en E zijn temporele hulppunten. Reichenbachs conceptuele vertrekpunt is dus de ordening (1).
Reichenbach construeert zijn tempussysteem door combinaties van I, II en III uit A en B. Daarbij is het door hem ingevoerde hulppunt R het schakelpunt tussen de A- en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de B-ordening. In zijn notatiesysteem wordt ‘<’ (eerder dan/later dan) weergegeven door een (tijd)streep, en ‘=’ door een komma. Zo is bijvoorbeeld E - R - S een AI + BI combinatie die het plusquamperfectum representeert, en E - R,S een AII + BI combinatie, die het perfectum voorstelt. In diagram (2) vindt men de Nederlandse pendant van het Engelse tempussysteem dat op basis van (1) door Reichenbach werd ontwikkeld. Dit diagram hebben we in enigszins aangepaste vorm ontleend aan Janssen (1983).
Kenmerkend voor Reichenbach is de cruciale verbindingsrol van R. Uit de diagrammen blijkt heel duidelijk dat er nergens in het systeem een directe relatie is tussen E en S: R is altijd intermediair. R is een punt dat nodig is om vanuit S naar voren of naar achter te gaan (of op S te blijven, al spreekt dat minder aan) en vanuit dit nieuwe punt wordt het pas mogelijk E definitief te localiseren met behulp van de tweede driedeling. De interpretatie van R levert in de recente literatuur problemen op (Taylor 1977; Oversteegen 1980; Janssen 1983). Wij volgen Oversteegen (1980) in de opvatting dat Reichenbachs punt R in feite een verkapt punt S is, een mogelijk punt van spreken (cf. De Jong & Verkuyl 1982). In dit verband is het ook van belang op te merken dat Reichenbachs S een centrale rol in het systeem speelt in die zin dat het relatief het meest gefixeerde punt is. Het is het uitgangspunt voor elk van de configuraties die met een tempus worden geassocieerd en het treedt dan ook bij elk van de tempora als direct aanwezig hulppunt op. Reichenbachs systeem wordt bij de bespreking van Te Winkel nog verder verduidelijkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Prior (1967)Arthur Prior verrijkte de standaardlogica met een aantal tijdsoperatoren, liet deze corresponderen met tempuswaarden en daardoor kon de formele logica voorzover gericht op de analyse van natuurlijke taal ook temporele verschijnselen aan. Men kan deze uitbreiding het gemakkelijkst illustreren met een voorbeeld, zeg Jan loopt. In een standaardlogische analyse wordt zo'n zin tijdloos geanalyseerd. Uitdrukkingen van het type Jan loopt worden in de (tijdloze) propositielogica gerepresenteerd door variabelen: p, q, r, etc. In de tijdslogica van Prior verandert de status van uitdrukkingen als p, q, etc. grondig. Staat de variabele p voor Jan loopt, dan is de interpretatie ervan bij Prior: ‘Het is nu (op het moment van spreken) het geval dat Jan loopt’. Bij een enkele p (later wordt duidelijk wat dit begrip inhoudt) is het ‘nu’ dat in de interpretatie gegeven is, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sprekerafhankelijk. We zullen zien dat als p wordt voorafgegaan door tijdsoperatoren, ‘nu’ operatorafhankelijk wordt. Om naar het verleden te kunnen verwijzen, introduceert Prior (o.a.) een operator P met als interpretatie ‘Het was het geval dat’. P wordt geprefigeerd gegeven een propositie ø. P betekent dan ‘Het was het geval dat øʹ (waarbij ø een samengestelde of enkelvoudige propositie is). Iets preciezer: Pø is waar op een tijd t dan en slechts dan als er een tijd tʹ is zodanig dat tʹ eerder is dan t en ø is waar op tʹ. Stel dat p staat voor Jan loopt, dan betekent Pp dus Het was het geval dat het zo is dat Jan loopt’. Oftewel: Jan liep. Prior neemt ook een operater F aan die syntaktisch dezelfde eigenschappen heeft als P.F betekent ‘Het zal het geval zijn dat’. Fp staat dus voor Jan zal lopen. Als t0 het moment van spreken is, dan wordt de waarheid van Pp en Fp vastgesteld met betrekking tot t0. We noemen t0 het uitgangspunt van het tempussysteem dat Pp, p, en Fp omvat. P voert ons vanuit t0 terug in de tijd naar tʹ en op tʹ is Jan loopt waar (of onwaar). F voert ons vanuit t0 naar een tijd in de toekomst, zeg tʹʹ, en Jan loopt is waar (of onwaar) op tʹʹ. In beide gevallen is het ‘nu’ in de interpretatie van Jan loopt niet meer gebonden aan t0, maar aan tʹ resp. tʹʹ. Het is een operator afhankelijk ‘nu’ geworden. De introductie van de operatoren P en F is zo geregeld dat de erachter volgende propositie ø enkelvoudig of samengesteld kan zijn. In het laatste geval mag ø dus ook operatoren bevatten. Dit opent de weg tot uitdrukkingen als (3).
Nemen we als voorbeeld de uitdrukking PFp, betekenend ‘Het was het geval dat het het geval zal zijn dat p het geval is’. De buitenste operator P voert ons terug naar een tijd voor t0, zeg tʹ, want PFp heeft de vorm P. Maar op tʹ haakt de toekomstoperator F in. Deze heeft tʹ als uitgangspunt en brengt de interpretatie van p nu naar een tijd volgend op tʹ, waarbij wordt vrijgelaten of deze nieuwe tijd, zeg tʹʹ, vóór of na t0 ligt. Een uitdrukking als PFPp zou ons weer naar het verleden van tʹʹ voeren, en zo kan men doorgaan. Essentieel voor een goed begrip van Prior is zijn (filosofisch) uitgangspunt dat het dynamische karakter van onze tijdservaringen centraal moet worden gesteld. Elke tijdstrekke op de tijdsas is of heden, of verleden of toekomst. Deze driedeling is fundamenteel: er is sprake van een steeds naderbij komende toekomst. De meest toepasselijke metafoor voor de dynamische tijdservaring is die waarin men in een auto rijdt op een rechte weg, met in de auto het heden, achter de auto het verleden en ervoor de toekomst. Het heden is de meest centrale grootheid van de drie: verleden en toekomst zijn via een heden te bereiken. Dit gegeven correspondeert met Priors besluit om Jan loopt te representeren als p en voor de tempora Jan liep en Jan zal lopen de operatoren P en F te gebruiken. Van groot belang is in te zien dat P en F elk een eigen heden scheppen. Zo introduceert P in Pp een tijd tʹ en die tijd gaat dan functioneren als een heden voor de betreffende tijdstrekke waarin Jan's lopen plaatsvindt. Bij itererende operatoren zoals in (3) of in uitdrukkingen als PPFPPq is de meest linkse operator, die we buitenoperator zullen noemen, steeds direct verbonden met t0. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De binnenoperatoren opereren steeds op het uitgangspunt dat aangereikt wordt door hun linkerbuurman. We hebben dat hierboven beschreven. Nu hebben temporele adverbiale bepalingen de mogelijkheid om operatoren nader te specificeren. In een zin als Gisteren liep Jan specificeert gisteren de operator P: de door P geïntroduceerde tijd tʹ valt in het interval aangeduid als gisteren. In Gisteren liep Jan om drie uur kan gisteren om drie uur gezien worden als één specificerend complex dat tʹ nader identificeert. We gebruiken hier termen als ‘specificeren’ en ‘identificeren’ in een vrij voor de hand liggende interpretatie. In een zin als Ik hoorde iemand lopen. Het was mijn buurman wordt een x geïntroduceerd; mijn buurman specificeert deze x en identificeert hem als mijn buurman. Zo introduceert P existentieel een tijd tʹ en door tʹ nader te specificeren wordt de identiteit ervan op de tijdsas (minder of meer) verduidelijkt. In het werk van Prior heeft de specificatie van tempusoperatoren weinig systematische aandacht gekregen. We zullen daarom enigszins moeten extrapoleren als we Kollewijns werk in verband willen brengen met de Prior-benadering. Juist Kollewijns gebruik van adverbiale bepalingen bij de illustratie van zijn tempussysteem, maakt het namelijk heel aannemelijk dat er een nauw verband is tussen beider opvattingen over tempus. We zullen daarom bij de Prior-analyse van zinnen met adverbiale bepalingen de specificatie van een tempusoperator simpelweg weergeven met een lijntje. Het gaat ons hier immers niet om de ontwikkeling van een formele taal, maar om een bepaald aspect van temporele modificatie. Een zin als Gisteren liep Jan om drie uur zal daarom worden weergegeven als (4), terwijl de twee lezingen van Gisteren had Jan om drie uur gelopen worden weergegeven als (5) en (6). (5) representeert (nogmaals: quasi-formeel) de lezing dat Jan gisteren vóór drieën had gelopen: gisteren om 3 uur was het zo dat er daarvóór een tijd tʹ was waarop Jan liep. In (6) introduceert de buitenoperator P een tijd tʹ die valt binnen gisteren. Vóór tʹ is er een tijd tʹʹ gespecificeerd als 3 uur en dat is de tijd waarop Jan liep. Gisteren bevat zowel tʹ als tʹʹ. In samengestelde zinnen kan de specificatie zich soms over meer dan één tempus uitstrekken. Vergelijk (7) en (8). Een plausibele hypothese is nu dat vorige week in (7) de beide buitenoperatoren specificeert en daarmee bijdraagt tot de PF-struktuur van zou komen Deze hypothese vindt enige steun in de moeilijkheid om een zin als Volgende week zal Jan beloven dat hij langs zou komen te interpreteren. Overigens kan een spreker direct de tempusstruktuur van een ingebedde zin opzetten vanuit t0, zoals blijkt uit (8). Als tegenhypothese zou men in het geval van (7) kunnen stellen dat de twee buitenoperatoren beide onafhankelijk zijn gerelateerd aan t0 en dat de specificatie van vorige week dus principieel be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
perkt is tot Pp. Maar onze eerste hypothese lijkt werkbaarder in verband met zinnen als (9), waarbij we net als in (7) en (8) p gebruiken als matrixvariabele en q als bijzinvariabele:
Er is sprake van twee gespecificeerde tempusstrukturen. De eerste correspondeert met Toen had hij reeds ontbeten, de tweede met Ik kwam voor een paar dagen (= een paar dagen geleden) om 7 uur 's ochtens bij hem. Het toen van de matrixzin wordt gespecificeerd door de temporele bepalingen in de bijzin, en wel zodanig dat van pro-adverbiaal gebruik kan worden gesproken. Interpretatief gezien heeft (9) dus in feite een even simpele struktuur als (5), d.w.z. een plusquamperfectumstruktuur P1Pp. We hebben nu naar onze mening voldoende analytische hulpmiddelen uit Priors instrumentarium op tafel gelegd om onze sectie op Kollewijns systeem uit te voeren. We stellen dat uit tot paragraaf 5. We merken hier nog op dat Prior zijn tempusanalyse ziet als een zeer duidelijke verbetering van Reichenbach (1967:12-15) en dat dat kennelijk door tijdslogici ook zo is ervaren. De meest prominenten onder hen bouwden bij de uitbreiding van de standaardlogica naar een tijdslogica voort op Prior, al of niet met pogingen Reichenbach en Prior dichter bij elkaar te brengen (cf. Van Benthem 1977). Voor onze doeleinden is het van belang hier op te merken dat Reichenbach van Prior verschilt door het principiële onderscheid tussen de drie punten. Om een voorbeeld te geven: bij vergelijking van (9) met de Prior-struktuur PPp (waarin drie tijden t0, tʹ en tʹʹ zijn geordend als tʹʹ<tʹ <t0) moet worden geconstateerd dat bij Prior de hulppunten niet principieel zijn onderscheiden (zie ook Needham 1975:27-34). Dit is een belangrijk punt. Juist het feit dat Reichenbach het tempussysteem analyseert met behulp van principieel verschillende hulppunten, maakt het noodzakelijk hem hier te behandelen als vergelijkingsbasis voor Te Winkels systeem. Ook deze werkt met principieel onderscheiden hulppunten bij de constructie van zijn systeem. Bovendien is er nog een verschil tussen Reichenbach en Prior dat ook weerkeert in het verschil tussen Te Winkel en Kollewijn. Reichenbach streeft principieel naar een gesloten systeem, d.w.z. naar een systeem waarin het aantal logische mogelijkheden principieel is ingeperkt. Prior heeft zoals we lieten zien een open systeem, in die zin dat zijn operatoren in principe onbelemmerd kunnen itereren. We komen op deze tegenstelling hieronder nog terug. Na de paragrafen over Prior en Reichenbach kunnen we nu overgaan tot de bespreking van Te Winkel en Kollewijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Te Winkel (1866)Te Winkel werkt met drie tegenstellingen, zoals weergegeven in schema (10). Er is een stapsgewijze opbouw. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stap 1 bestaat uit de introductie van twee tijdpunten. Te Winkel zegt hierover: ‘Bij het denken gaat men van twee tijdpunten uit: òf van het tegenwoordige òf van het verledene. In het eerste geval beschouwt men alles, zooals het zich laat aanzien op het oogenblik dat men denkt; in het andere, zooals het zich liet aanzien op het tijdstip, waarin men zich met zijne gedachten terugverplaatst’ (1866:68). Stap 1 heeft als gevolg dat de tegenwoordige tijden hij spreekt, hij heeft gesproken, hij zal spreken en hij zal gesproken hebben in eerste aanzet worden onderscheiden van de verleden tijden hij sprak, hij had gesproken, hij zou spreken, en hij zou gesproken hebben. Stap 2 introduceert - althans in de bewoordingen van Te Winkel - niet direct tijdpunten, maar relaties. ‘Eene werking is ten aanzien van ieder der twee genoemde tijdstippen òf gelijktijdig òf toekomstig. De vormen van het werkwoord duiden die verschillende betrekkingen aan: Hij belooft (gelijktijd.), dat hij het doen zal (toekomst. ten aanzien van het tegenwoordige tijdstip); Hij beloofde (gelijkt.), dat hij het doen zou (toekomst. ten aanzien van een verleden tijdstip).’ (1866:68-9). Met andere woorden, een vorm als hij sprak wordt geanalyseerd als: men gaat via stap 1 terug naar een tijdstip in het verleden en dan is er vervolgens een relatie van gelijktijdigheid met de werking uitgedrukt door het werkwoord. Zou men beide stappen in een tijdsdiagram willen weergeven, dan is er de moeilijkheid dat in de bewoordingen van Te Winkel geen melding wordt gemaakt van het tweede lid van de betrekking waar hij over spreekt. We zullen deze moeilijkheid hieronder oplossen. Stap 3 wordt door Te Winkel als volgt omschreven: ‘Eene werking, door een werkwoord uitgedrukt, wordt òf gedacht als aan de gang zijnde, als een doen, òf als gedaan zijnde, als eene daad. Eene werking is eigenlijk de onophoudelijke overgang van een doen in eene daad. Een werkwoord vat als 't ware eene werking òf te midden van dien overgang aan, òf het vat ze aan het einde aan, als zij geheel daad is geworden.’ (1866:69). Samenvattend zegt Te Winkel: ‘Een werkwoord drukt derhalve door zijn vormen drie verschillende betrekkingen tot den tijd uit, die ieder tweeledig zijn. Door de combinatie daarvan ontstaan 2×2×2=8 verschillende tijdvormen, die men tijden der werkwoorden noemt’ (1866:69). In de beschrijving van stap 1 spreekt Te Winkel over tijdpunten, bij stap 2 over betrekkingen. Het lijkt er dus op dat hij ongelijksoortige entiteiten invoert. Toch zegt hij in zijn samenvatting dat een werkwoord door zijn vormen ‘drie verschillende betrekkingen tot den tijd’ uitdrukt. In stap 1 praat hij kennelijk over de leden van de relatie, terwijl hij in stap 2 praat over de relatie. We mogen dus aannemen dat het bij stap 2 om de introductie van tijdpunten gaat. In stap 3 is sprake van een relatie tussen een punt en een werking, door Te Winkel gedefinieerd als ‘iets dat in den tijd voorvalt, dat duur en veelal ook een begin en een einde heeft’ (1866:68). We representeren de werking uitgedrukt door het werkwoord als een interval E. Het systeem van Te Winkel krijgt zijn interne samenhang doordat de stappen prin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cipieel van elkaar afhankelijk zijn gemaakt. Stap 1 levert een punt op. Vanuit dit punt wordt een tweede punt geïntroduceerd door stap 2. Het is ten opzichte van dit laatste punt dat de werking wordt gesitueerd. We willen nu eerst de acht tijdsdiagrammen laten zien die ten grondslag liggen aan de acht tijden uit het systeem. Voorlopig gebruiken we nog aanduidingen als T (= tegenwoordig), V (= verleden), G (= gelijktijdig) en F ( = toekomst) voor de punten uit de eerste twee stappen. Diagram (11) representeert wat men zou kunnen noemen de T-serie, diagram (12) de V- serie. De primaire tweedeling uit stap 1 levert dus per serie volstrekt identieke plaatjes op. Dit laatste is veelbetekenend binnen Te Winkels opvattingen. Voor hem is taal ‘het middel om te denken en de gedachten te openbaren, het werktuig, waarmede ieder zijne inwendige wereld schept en voor anderen kenbaar maakt. Zij drukt uit, hoe men denkt, niet hoe de werkelijkheid is; de beteekenis der woorden moet derhalve niet in deze gezocht worden maar in de wereld der gedachten’ (1866:67). Hij zegt dan vervolgens: ‘Een werkwoord stelt eene werking als eene werking voor, drukt òf eene eigenlijke werking uit, òf iets dat slechts als eene werking gedacht wordt’ (ibidem). Tezamen met zijn beschrijving van stap 1 kunnen we Te Winkel hier als volgt interpreteren. De terugkeer naar V levert een oriëntatiepunt op dat niet wezenlijk verschilt van het punt T; T onderhoudt precies dezelfde betrekkingen tot E en G als V. Maar er zit nog een systematiek verborgen: de ‘eigenlijke werking’ waar Te Winkel over spreekt is zichtbaar in de configuraties X, G, waar X = T of X = V. De gedachte werking is die waarin F na V of T komt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Te Winkel en ReichenbachHet is nog niet eens zo verrassend te constateren dat de representaties uit (11) en (12) zo Reichenbachiaans zijn: Te Winkel stelt immers expliciet dat het gaat om drie betrekkingen tot de tijd die principieel van elkaar moeten worden onderscheiden, en ook Reichenbach werkt met drie betrekkingen. We zullen nu moeten nagaan in hoeverre Te Winkels tijdpunten corresponderen met die van Reichenbach. Voor wat betreft T kunnen we kort zijn. Zonder enig probleem kunnen we van T een S maken: T geeft net als S het punt van spreken aan. Zoals we al zagen, is er bij Reichenbach sprake van twee relaties, nl. die tussen S en R, en die tussen R en E. Ook in diagram (11) is er sprake van twee typen relaties, nl. die tussen T enerzijds en G of F anderzijds en die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tussen E enerzijds en G of F anderzijds. We kunnen nu zonder enig bezwaar over G en F generaliseren door te spreken van een punt R. Als R samenvalt met T, dan heet R bij Te Winkel G, als R later komt dan T dan heet R F. En E kan wel of niet samenvallen met R in diens twee gedaanten. Wij realiseren ons uiteraard dat de vertaling van de tijdpunten uit Te Winkels systeem naar die van Reichenbach alleen kan geschieden op basis van het resultaat in de diagrammen. Bij Reichenbach mag R onbekommerd drie relaties hebben tot S, en bij Te Winkel slechts twee: ‘later dan S’ (= toekomstig) en ‘gelijktijdig met S’ (= gelijktijdig). Ondanks deze constructieverschillen is uit (13) te zien dat het verschil tussen Reichenbach en Te Winkel in (11) uiterst gering is. Op het eerste gezicht is de grote overeenkomst misschien niet direct duidelijk: Reichenbach heeft bij de zal-vormen zes configuraties, terwijl Te Winkel er slechts twee heeft. We hebben al eerder opgemerkt dat Reichenbach streefde naar een eindig systeem. Hij heeft dan ook op basis van (1) slechts 32 logische mogelijkheden tot zijn beschikking. Maar doordat S en E niet direct aan elkaar gerelateerd zijn, treedt er wat wij - naar analogie van het begrip allomorfie - allotopie zouden willen noemen. De drie vormen bij hij zal spreken in (13) zijn allotopische varianten van dezelfde logische mogelijkheid. Men zou kunnen staande houden dat dit een nadeel is van Reichenbachs analyse. Naar onze mening is het dat ook. Te Winkels configuratie S - E, R wordt veel dwingender afgeleid uit de drie tegenstellingen waarmee hij werkt. In die zin is zijn systeem minder idiosyncratisch dan dat van Reichenbach. Zouden we V nu mogen vertalen als S, dan zou onmiddellijk voor diagram (12) volgen dat de daarin voorkomende verleden tijdsvormen precies dezelfde configuratie zouden krijgen als in de kolom Te Winkel uit (13). Maar we merken op dat Te Winkel T en V als principieel identieke theoretische entiteiten behandelt. Dus als we T mogen zien als een punt van spreken dan geldt ook dat we V als zodanig mogen zien. Om de vormen uit (12) dus te verantwoorden is het nodig de relatie tussen V als een S uit het verleden en T als de huidige S vast te leggen. We zullen daarom V verder noteren als Sʹ en T als S. We krijgen dan de vormen in (14)We geven de bijzondere status van S als aanknopingspunt voor de V-serie aan door de later dan -relatie als stippellijn te tekenen. Merk op dat de Te Winkel-kolom van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(14) in feite die in (13) is, vermeerderd met de informatie over het feitelijke punt van spreken S ten opzichte van een soortgelijk punt Sʹ in het verleden. Opvallend is dat door de stapsgewijze constructiewijze van zijn systeem Te Winkel tot meer in staat is dan Reichenbach. Dit komt doordat Te Winkel in de V-serie een hulppunt meer heeft dan Reichenbach. Dat stelt hem in staat om te verantwoorden dat de struktuur van de tegenwoordige tijdsvormen terugkeert in die van de verleden tijdsvormen. Is dit al erg aansprekelijk bij het imperfectum (hij sprak betekent nu echt ‘hij spreekt op een tijdstip liggend voor t0’), bij het perfectum is het eigenlijk nog fraaier: de beroemde E - S,R analyse van het perfectum bij Reichenbach is bij Te Winkel niet alleen aanwezig in de presensvorm hij heeft gesproken, maar zij keert ook terug in de analyse van het plusquamperfectum. Het manco bij Reichenbach om juist deze parallellie te verantwoorden is ongetwijfeld gelegen in het feit dat Reichenbach niet heeft ingezien dat R in diagram (14) eigenlijk een Sʹ is, zoals door Oversteegen (1980) overtuigend werd beargumenteerd. Bij een heranalyse van Reichenbachs systeem heeft Oversteegen als alternatief dan ook een systeem voorgesteld waarin de tempusconfiguratie van het perfectum bevat is in die van het plusquamperfectum. Een andere aanwijzing voor de Sʹ-status van Reichenbachs R in (14) is de analyse van zullen. Bij Te Winkel is het in alle vier de voorkomens van zullen in (13) en (14) zo dat S of Sʹ het meest linkse hulppunt is. Men kan dat interpreteren als een poging van Te Winkel de toekomst te construeren vanuit een feitelijk punt van spreken S of een in het verleden gedacht punt van spreken Sʹ (Te Winkels V dus), m.a.w. als een anterioriteitsrelatie. Reichenbach is op dit punt veel inconsequenter. In hij zal gesproken hebben moet zal verantwoord worden door een S - E configuratie, m.a.w. door een relatie die bij hem niet is vastgelegd: Reichenbach heeft wel directe relaties tussen S en R, en tussen R en E, zoals we zagen, maar niet tussen S en E. In hij zou spreken en hij zal spreken wordt het futurele wel uitgedrukt via R - E (althans in een van de configuraties van hij zal spreken). Te Winkel heeft in beide gevallen een relatie tussen S (in (13)) en Sʹ (in (14)) enerzijds en R anderzijds. De hier geconstateerde inconsequentie bij Reichenbach kan dus worden opgelost door diens R te zien als een Sʹ in het geval van hij zou spreken. Maar er is niet alleen een inconsequentie te constateren in Reichenbachs systeem, er is ook een tekortkoming: hij heeft geen analyse voor hij zou gesproken hebben. Om die vorm aan te kunnen zou Reichenbach een tweede hulppunt R moeten introduceren (zoals door Prior (1967:13) voor een analoog geval werd opgemerkt). Maar dat is nu precies wat de stapsgewijze opbouw van Te Winkels systeem doet, en gegeven de noodzaak van een nieuw hulppunt bij Reichenbach, is het heel aannemelijk om van Reichenbachs R in (14) - niet in (13) - een Sʹ te maken en het nieuwe hulppunt R daar in te voegen waar dat bij Te Winkel het geval is. Kortom, in de hier gegeven interpretatie van Te Winkels systeem, die naar onze mening nauw aansluit bij de tekst van Te Winkel zelf, heeft het meer te bieden dan Reichenbach. We haasten ons op dit punt nogmaals te verzekeren dat hier sprake is van onze interpretatie van Te Winkel en dat we ons bewust zijn van de gevaren van ‘hineininterpretieren’. Maar we hebben de belangrijkste passages van Te Winkel geciteerd en al onze interpretatiestappen expliciet gegeven. Bovendien lijkt het ons de moeite waard om - los van een historische vergelijking met een voorganger - Reichenbachs systeem te confronteren met een rivaal. Dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wie het Te Winkel boven de kolommen in (13) en (14) te gewaagd vindt, kan deze aanduiding vervangen door een alternatief. We besluiten deze paragraaf met diagram (15). Dit diagram bevat het systematische overzicht dat Te Winkel zelf gaf van zijn tempussysteem plus zijn voorbeelden. Wij voegen per parameter de geïmpliceerde relaties uit de diagrammen (13) en (14) toe, waarmee we naar onze mening een correcte precisering hebben gegeven van de aard van de drie paren tegenstellingen in (10). Het meest in het oog lopende verschil tussen Reichenbach en Te Winkel wordt duidelijk als men (2) en (15) met elkaar vergelijkt: Reichenbachs benadering is een 3 × 3 - benadering, die van Te Winkel een 2 × 2 × 2 - benadering. Kennelijk geeft de laatste benadering met drie binaire opposities meer manoeuvreerruimte dan een benadering met twee ternaire opposities. Afgezien van dit technische verschil is er ook een ideologisch onderscheid tussen beiden: het systeem van Te Winkel wordt bepaald en begrensd door de taalvormen. Zijn tweedeling Tegenwoordig-Verleden wordt ingegeven door de observatie, dat de taalvormen in twee groepen uiteenvallen: de tegenwoordige tijdsvormen en de verleden tijdsvormen. Vervolgens constateert hij, dat deze twee ‘groepen’ weer een tweedeling vertonen, nl. in de tegenwoordig toekomende tijden en de verleden toekomende tijden. Zijn laatste constatering is, dat elke tijdsvorm weer twee uitdrukkingsmogelijkheden heeft, nl. een om een doen uit de drukken en een om een daad uit te drukken. Elk van deze tweedelingen wordt in zijn systeem afzonderlijk verantwoord. (Op de observatie van Te Winkel, dat er acht tempusvormen in het Nederlands zijn valt overigens af te dingen, zoals o.a. in Paardekooper (1957) is gebeurd). Bij Reichenbach ligt dit anders. Ook zijn systeem is begrensd, d.w.z. ook zijn systeem kent niet een oneindig aantal logische mogelijkheden. Maar dit systeem wordt niet bepaald en begrensd door de taalvormen, maar door het systeem zelf. Het aantal mogelijkheden waarin S, R en E ten opzichte van elkaar geplaatst kunnen worden is bepalend voor het aantal logische mogelijkheden. Dit aantal logische mogelijkheden is 32 combinaties, maar configurationeel uitgedrukt zijn sommige ervan allotopisch. In feite geeft Reichenbach een theorie over de werkelijkheid en hij legt deze op aan de taalvormen. Hij heeft dan ook niet een strikte 1:1 relatie tussen taalvormen en logische categorieën. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Kollewijn (1892)In een directe reactie op Te Winkels artikel bestrijdt Kollewijn (1892) de juistheid van Te Winkels eerste tweedeling. Hij is van mening dat er geen principieel onderscheid is tussen het in gedachten teruggaan naar een punt V in het verleden en het in gedachten vooruitgaan naar een punt F in de toekomst. Kollewijn verrijkt dus Te Winkels eerste stap door er een ternaire oppositie van te maken, en hij elimineert diens tweede stap. Wel aanvaardt hij de doen-daad tegenstelling, zij het onder benaming ‘onvoltooid- voltooid’. Hiermee gaat hij aan het werk, met als resultaat de zesdeling in diagram (16). Kollewijn kan dus met zijn zesdeling twee vormen niet aan: hij zou spreken en hij zou gesproken hebben. Hij weigert deze vormen naar de voorwaardelijke wijs te verbannen in verband met zinnen als (17) en (18).
Kollewijn ziet dit zou temporeel en daarmee staat hij voor het probleem om de zesdeling uit te breiden met behoud van de systematiek. Hij lost dit probleem zeer drastisch op. Hij merkt op dat de zes tijden uit diagram (16) alle ‘éénzelfde uitgangspunt hebben: het tegenwoordig oogenblik’. En dan stelt hij: ‘Maar dat tegenwoordige oogenblik behoeft het uitgangspunt niet te zijn. Dat uitgangspunt kan in het verleden liggen. Dan worden de twee tegenwoordige tijden beschouwd ten opzichte van dat oogenblik in 't verledene; de twee verleden tijden zijn verleden ten opzichte van het in 't verleden liggende uitgangspunt; de twee toekomende tijden zijn toekomend ten opzichte van dat oogenblik in 't verledene’. Het uitgangspunt kan echter ook in de toekomst liggen, en dan geldt een soortgelijke driedeling als hierboven in het citaat werd gegeven. Kollewijn schept hiermee drie zesdelingen. Noemen we - met Kollewijn - het uitgangspunt in het verleden B, dat in het heden A en dat in de toekomst C, dan geeft diagram (16) de A-zesdeling weer. De beide zou-vormen uit (17) en (18) zitten in het B-systeem, zoals te zien is in (19), waarbij we de typografische presentatie van Kollewijn zoveel mogelijk volgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er lijkt dus een behoorlijke dosis ‘overkill’ aanwezig in Kollewijns tempussysteem: om er twee vormen bij te krijgen wordt een grote redundantie geschapen, althans zo lijkt het op het eerste gezicht. Redundantie zou er alleen maar zijn als Kollewijn er op uit was om met behulp van een beperkt aantal parametrische waarden een oneindige hoeveelheid vormen te verantwoorden. Naar ons idee wil hij echter niet zozeer de taalvormen verantwoorden als wel alle logisch mogelijke temporele situaties op de tijdsas. In dat opzicht kunnen we hem het best vergelijken met Prior die door zijn PF-iteraties elk willekeurig punt op de tijdsas vanuit elke willekeurige richting kan geven. Van alle mogelijke PF-configuraties is maar een zeer beperkt aantal als tempusvorm in een natuurlijke taal als het Nederlands gegeven. Kollewijn benadrukt niet alleen dat het tegenwoordige ogenblik het uitgangspunt niet behoeft te zijn, hij zegt ook: ‘De nadenkende lezer zal misschien reeds hebben ingezien, dat het aantal “uitgangspunten” niet tot drie beperkt is, maar, theoretisch gesproken, oneindig wezen kan. Het uitgangspunt kan zijn het tegenwoordig oogenblik, een oogenblik dat ten opzichte van het tegenwoordige verleden, en een oogenblik dat ten opzichte van het tegenwoordige toekomend is. Maar het zou bijv. ook kunnen wezen een oogenblik, dat ten opzichte van een tijdstip in het verledene verleden was: Gisteren zei hij mij, dat hij voor een jaar al wist, wie hem, toen hij een kind van vier jaren was, bij ongeluk den arm had gebroken. Het tijdstip waarop de arm werd gebroken, is verleden ten opzichte van “voor een jaar”. “Voor een jaar” is het uitgangspunt; en dat is verleden ten opzichte van gisteren, hetwelk weder verleden is ten opzichte van het tegenwoordige oogenblik. Het uitgangspunt is dus verleden ten opzichte van een oogenblik in 't verledene. Zoo zou men kunnen doorgaan. Maar geen enkele van de tijden die men op die wijze verkrijgt, heeft een eigen vorm; voor de praktijk hebben die vergedreven onderscheidingen dus niet de minste waarde’ (1892:147). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar onze mening maakt de hier geciteerde passage duidelijk dat Kollewijn naast zijn correctie op Te Winkels 23-systeem, zijn eigen systeem een geheel andere 2grondslag geeft, nl. één waarbij elke tijd op de tijdsas het uitgangspunt kan zijn voor een Verleden-Heden-Toekomst-ordening (II-I-III), aangevuld met een onvoltooid-voltooid-ordening (a-b). Deze grondslag brengt Kollewijn dichter bij Priors dynamische benadering van tijd dan bij Reichenbachs meer statische aanpak waarin S als centraal uitgangspunt van het systeem fungeert. We zullen het ‘dynamische karakter’ van Kollewijns systeem nu eerst nader illustreren. Daardoor geven we het een meer Prioriaans aanschijn dan wellicht te rechtvaardigen valt, maar door het zo te doen belichten we een heel belangrijk aspect van Kollewijns benadering dat hem essentieel doet verschillen van Te Winkel. Daarna corrigeren we onszelf door nader in te gaan op enkele Reichenbach-karakteristieken van Kollewijn. Anders dan Te Winkel geeft Kollewijn al zijn voorbeelden met adverbiale bepalingen. Of beter nog, hij illustreert alle achttien tijden uit (19) met een voorbeeld waarin adverbiale temporele modificatie optreedt. Daardoor is vrij precies na te gaan wat hem voor ogen staat. In diagram (20) hebben we achter elk der achttien tijden een Prior-analyse gegeven. Zoals we in paragraaf 2 hebben aangegeven geeft de operator in een uitdrukking Pø (of Fø) steeds een relatie aan tussen een tʹ en t0. Dat geldt in elk der drie onderscheiden ‘Prior-kolommen’ in diagram (20). We hebben de formules in deze kolommen steeds opgebouwd uit Kollewijns systeem zelf. Zo wordt ik had gelopen in CIIb geanalyseerd als FPPp, want C draagt de operator F bij (men gaat van t0 naar een uitgangspunt in de toekomst), II draagt een P bij (men gaat terug in de tijd) en vervolgens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
draagt b nog een P bij. Het wordt nu duidelijk dat in het B-systeem alle tijden vooraf worden gegaan door een P en in het C-systeem door een F. Voor het overige zijn de tijden gelijk aan die van het A-systeem. De overgang naar een ander uitgangspunt heeft dus als gevolg een extra buitenoperator. De vraag is nu: hoe verkrijgt men een dergelijke overgang. Het antwoord werd hierboven in het Kollewijn-citaat in feite al gegeven: adverbiale bepalingen dragen bij tot het kiezen van een uitgangspunt. Uit de door Kollewijn gegeven voorbeelden blijkt dat ook. We illustreren dit met enkele voorbeelden uit het IIIa-subsysteem:
In elk van de voorbeelden treedt een adverbiale bepaling op die gerelateerd is aan t0. We hebben ze gecursiveerd. In de B- en C-serie treedt dan vervolgens een andere bepaling op die optreedt als ware er sprake van een A-systeem. Dat wil zeggen, spoedig in (21b) heeft - gegeven de aanwezigheid van laatst - dezelfde functie als morgenavond in (21a), nl. het specificeren van de tijd geïntroduceerd door de F-operator. We merken nog op dat de vorm ik had gelopen vier verschillende Prioranalyses heeft, waarvan de reeds besproken CIIb er één is. Nogmaals, het systeem dwingt een FPPp struktuur af. Het bijbehorende voorbeeld is (22):
Heel duidelijk is dat de zin of ik gisterenochtend die posten nog niet had geboekt niet ‘op eigen kracht’ een F-operator in het tempus kan hebben (tenzij per definitie). We mogen derhalve aannemen dat de F in FPPp afkomstig is van, althans bijgedragen wordt door aanstonds.Ga naar voetnoot1 We hopen met deze voorbeelden voldoende het dynamisch karakter van Kollewijns benadering te hebben belicht. Van belang is het feit dat Kollewijn slechts over de A-, B- en C-oppositie spreekt als hij praat over uitgangspunten. Elk van de drie levert hem een ‘heden’ op, en waar een heden is, is een spreker met een verleden en een toekomst. Vandaar ook dat wij de genoemde oppositie hebben gekarakteriseerd als een relatie tussen S (het echte heden) en Sʹ (een heden in het verleden of in de toekomst). Wezenlijk voor zowel Prior als Kollewijn is het construeren van punten op de tijdsas die kunnen dienen als uitgangspunt voor de constructie van een Verleden-Heden-Toekomstrelatie tot een ander punt dat ook weer een dergelijke relatie aangaat met een volgende punt, etc. Een dergelijk dynamische aanpak is niet inherent aan Reichenbach; ook niet aan Te Winkel. Een ander punt waarop Prior en Kollewijn overeenkomen, is hun positie in de kwestie of men de logische categorieën centraal moet stellen dan wel de taalvormen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te Winkel kiest duidelijk voor het laatste: zijn positie is dat er acht taalvormen in het Nederlands zijn en hij zoekt naar een systeem dat juist die acht vormen oplevert. Kollewijn en Prior doen het precies andersom: er zijn oneindig veel logische mogelijkheden en het Nederlands doet daaruit een zeer beperkte keuze. De enige eis die men moet stellen is dat het systeem minstens de taalvormen van het Nederlands kan verantwoorden in alle Nederlandse zinnen. En Kollewijn kàn veel zinnen aan met zijn systeem, o.a. bekende opaciteitsgevallen als (23):
In deze zin wordt de verleden tijdsvorm gebruikt om te verwijzen naar een tijd die het feitelijke moment van spreken is, maar als uitgangspunt wordt gekozen de tijd waarnaar wordt verwezen door straks. (cf. Ejerhed 1981; De Jong & Verkuyl 1981 en de daarin vermelde literatuur). We komen nu terug op wat we de Reichenbach-karakteristieken van Kollewijn noemden. We menen die te vinden in de opbouw van de zesdeling uit diagram (16). In het algemeen willen we stellen dat als een tempussysteem wordt opgezet met behulp van verschillende opposities, men bij de analyse van dat systeem mag aannemen dat deze opposities betrekking hebben op verschillende hulpbegrippen. Iemand als Prior maakt niet wezenlijk verschil tussen de tijdpunten die in zijn formules worden geïntroduceerd. Reichenbach doet dat wel, net als Te Winkel. Voor een deel van zijn systeem volgt Kollewijn Te Winkel. Hierboven hebben we duidelijk gemaakt dat punt A een S is, en B of C een Sʹ. We wijzen er ook nog op dat Kollewijn zijn A-B-C-oppositie als een uitbreiding ziet van de V-T-oppositie bij Te Winkel, waarvan we aannemelijk hebben proberen te maken dat het om een Sʹ-S-oppositie ging. Ook de onvoltooid-voltooid verdeling is van Te Winkel overgenomen, zonder wijziging. Als we deze oppositie dan ook vertalen in termen van E, R versus E - R, dan kan de tussenliggende I-II-III-oppositie worden gezien in termen van een relatie tussen S (of Sʹ) en R. In diagram (16) is informatie over de zesdeling in termen van S, E, R-configuraties verantwoord. In diagram (20) ziet men in de ‘Reichenbach-kolommen’ het A-systeem telkens struktureel terugkeren in de B- en C-serie. Kollewijn voert dus - in tegenstelling tot Prior - temporele configuraties in zijn systeem in die uit verschillende ingrediënten zijn samengesteld. Zo wordt via de tegenstelling voltooid-onvoltooid het concept E principieel onderscheiden van andere concepten zoals S. Daarnaast onderscheidt Kollewijn principieel tussen de A-B-C-oppositie en de I-II-III-oppositie. Weliswaar zijn beide onder de noemer te vangen van een ‘eerder dan’-relatie, maar terwijl A, B en C uitgangspunten zijn, worden I, II en III gekarakteriseerd in termen van de omschrijving: ‘De handeling ligt ten opzicht van het uitgangspunt in het verledene’ (of in het heden of in de toekomst). We concluderen dat Kollewijn een positie inneemt tussen Reichenbach/Te Winkel en Prior. We hopen te hebben laten zien dat Kollewijns voorstel fundamenteel verschilt van dat van Te Winkel. Naar onze mening heeft Kollewijn zelf niet beseft hoe groot het verschil is tussen beide systemen. Hij stelde een kleine correctie voor op Te Winkel, maar het resultaat van die correctie is een systeem waarin een geheel andere visie op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de verhouding tussen tijd en taal tot uitdrukking wordt gebracht. We concluderen tevens dat een taalkundige dus niet alleen als technicus mag kijken naar systemen waaraan hij verbouwt. De leidingen ervan voeren onverwacht naar geheel andere schakelingen dan voorzien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Vet (1980, 1981, 1982)Toen wij voortbouwend op een college over Te Winkel en Kollewijn dit artikel voorbereidden, bleek tot onze verrassing dat Te Winkel weer was opgestaan, in de gedaante van Vet. Vet kent Te Winkel niet: deze speelt dan ook, net als Kollewijn, al lange tijd geen enkele rol meer in discussies over het Nederlandse tempussysteem. Curieus is dat Vet Te Winkels systeem stap voor stap opnieuw voorstelt zij het op bepaalde punten minder expliciet, en op andere punten veel beter argumenterend. Vet maakt bezwaar tegen het systeem van Reichenbach omdat er enerzijds een tijd uit de taal ontbreekt in diens systeem (nl. hij zou gesproken hebben) en omdat er anderzijds plaats is voor tijden die niet bestaan in taal, met name de toekomst van de toekomst (S - R - E). Hij ziet, net als Te Winkel, een tijdsvorm die op de toekomst gericht is niet als een vorm die gebonden is aan het punt van spreken maar als een anterioriteitsrelatie, d.w.z. als een relatie tussen een willekeurig hulppunt en een later gelegen tijdstip (cf. Janssen 1983). We illustreren Vets opvattingen met behulp van diagram (24) dat we aantroffen in Vet (1981). We hebben Vets Engelse voorbeelden vernederlandst. In dit diagram is Te Winkels systeem na 135 jaar weer tot leven gebracht. Men kan vrij gemakkelijk de drie stappen van Te Winkel herkennen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij een niet al te onwelwillende interpretatie van Vets werk zou men kunnen staande houden dat hij de Te Winkel-kolommen in (13) en (14) had moeten presenteren als de precisering van zijn ideeën over tempus. Wij hebben nogal problemen met de onvoldoende opgehelderde status van de R-punten in hun onderlinge relatie en in hun relatie tot S. Het ligt overigens buiten het bereik van dit artikel in te gaan op eventuele verschillen tussen Vet en Te Winkel. We concluderen dat we Vet bepaald geen onrecht aandoen als we menen dat zijn pogingen om Reichenbach te verbeteren, geslaagd zijn in de mate waarin de Te Winkel-kolommen in (13) en (14) als een verbetering ten opzichte van de Reichenbach-kolommen mogen worden gezien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. ConclusieIn onze inleiding hebben we gesteld dat we de analyse van de tempussystemen van Te Winkel en Kollewijn zien als een reconstructie waarbij we gebruik maken van moderne analysemethoden. Wij menen dat we alleen daardoor in staat waren te laten zien dat het systeem van Kollewijn fundamenteel verschilt van dat van Te Winkel, veel fundamenteler dan Kollewijn zelf suggereerde toen hij een reparatie ging verrichten aan het systeem van Te Winkel. Door een vergelijking van Kollewijn met Prior, en van Te Winkel met Reichenbach konden we enig inzicht krijgen in de aard van de verschillen tussen de twee voorstellen. En daarmee bereikten we onze eerste doelstelling. Door de confrontatie van Reichenbach en Te Winkel werden ook enkele zwakke plekken van Reichenbach beter zichtbaar. We introduceerden het begrip allotopie om aan te geven dat er een vreemde grilligheid schuil gaat in Reichenbachs systeem: één logische mogelijkheid kan bij hem tot uitdrukking komen in drie plaatsvarianten en deze allotopische variatie vloeit uitsluitend voort uit de opbouw van het systeem. Te Winkel vermijdt dit probleem door een 23-aanpak in plaats van een 32-aanpak waardoor hij in staat is een 1:1-relatie aan te houden tussen de taalvormen en de logische mogelijkheden die door zijn conceptuele onderscheidingen worden gedicteerd, terwijl Reichenbach een niet bestaande drievoudige ambiguïteit van de zal-vormen voorspelt. Er is nog een punt dat onder onze tweede doelstelling valt. Het systeem van Te Winkel is meer compositioneel dan dat van Reichenbach in die zin dat de taalvormen eenduidig kunnen worden afgeleid uit de elementen die een rol spelen in het systeem. Met andere woorden, de tegenstelling tussen T en V correspondeert met de keuze tussen twee tempusmorfemen, Pres of Past, die tussen G en F met de afwezigheid of aanwezigheid van zullen, en die tussen doen en daad met de afwezigheid of aanwezigheid van hebben. Bij Reichenbach ontstaat een veel slordiger beeld. R = S correspondeert met het Presensmorfeem, R < S met het Pastmorfeem, R > S met het Presensmorfeem + zullen, E = R heeft geen corresponderende taalvorm, E < R correspondeert met hebben, en E > R tenslotte met zullen. Maar een probleem daarbij is dat R > S en E > R twee zullen's zou opleven zodat men een regel nodig heeft van het type zullen + zullen ⇔ zullen.Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat betreft Kollewijn kan worden opgemerkt dat zijn systeem - in de vorm die wij er door interpretatie aan hebben gegeven - in elk geval een verbetering lijkt te zijn van de Prior-analyse. Met name levert de ‘Reichenbach-zesdeling A’ in (20) als voordeel boven Prior op dat het verschil tussen perfectum en Imperfectum adequaat wordt verantwoord, althans minstens zo goed als bij Reichenbach, terwijl gemakkelijk kan worden geconstateerd dat Prior dat onderscheid niet goed kan behandelen (Vgl. Alb met Alla).Ga naar voetnoot3 En daarmee bereikten we onze tweede doelstelling. We hebben hierboven gewezen op het fundamentele verschil tussen Te Winkel en Kollewijn. Naar ons idee is het toe te schrijven aan de wezenlijk verschillende tijdsopvattingen van beiden alsmede aan hun verschil van mening over de vraag hoe de taalvormen zich verhouden tot de logisch mogelijke niet-talige categorieën. Te Winkel is veel linguïstischer dan Kollewijn in die zin dat hij de beschikbare taalvormen tot uitgangspunt van zijn analyse maakt en daar vervolgens een systeem bij construeert. Kollewijn volgde veel meer de logische benaderingswijze die daaruit bestaat dat een conceptueel systeem wordt ontworpen dat in principe alle mogelijke temporele relaties en posities kan verantwoorden, waarna wordt vastgesteld welke taalvormen beschikbaar zijn voor de logische mogelijkheden. In die zin is de tegenstelling tussen Te Winkel en Kollewijn zeer actueel te noemen en is zij ook in te bedden in de algemenere tegenstelling tussen de taalkunde en de logische grammatica. Het is geen uitgemaakte zaak wie in dit debat uiteindelijk gelijk krijgt - als het al mogelijk zou zijn dat vast te stellen -, maar in elk geval hopen we door de analyse van de discussie tussen Te Winkel en Kollewijn te hebben aangetoond dat men bij de geschiedschrijving van taalkundige onderwerpen zoals het tempus zich niet alleen tot de ‘zuiver taalkundige’ literatuur mag beperken. Wie dat doet, loopt het risico het meest essentiële van de problematiek te hebben gemist.
Utrecht Instituut De Vooys | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|