De Nieuwe Taalgids. Jaargang 76
(1983)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |
Hofwyck, vs. 1932Ga naar voetnoot*F.L. ZwaanIn N.Tg. 75 (1982), blz. 421-427, tracht Strengholt een andere interpretatie dan o.a. de mijne in mijn uitgave van Hofwyck (Jerusalem 1977, blz. 199) van deze ‘versregel tussen haakjes’ aannemelijk te maken door vergelijking met een passage uit de zedeprint Een wijs hoveling. Met zijn betoog kan ik mij op een voornaam punt niet verenigen, al ben ik geneigd hem gelijk te geven in zijn opvatting van dit cruciale vs. 1932. Grote voorzichtigheid is, dunkt mij, geboden bij het verklaren van een detail uit een tekst met behulp van een andere, die een soortgelijk onderwerp behandelt. Er is immers verschil in context, situatie en mogelijk ook bedoeling en opvatting van de auteur. Ik druk de vss. Hofwyck 1915-1936, waar het hier om gaat, nogeens af: (naar mijn uitgave)
Ga naar margenoot+Maer tuijghen zijnder noch te soecken dien het heught
Dat mij de domste tocht van d'aller groenste jeughd
Ter aerden hebb geuelt, doen kruijpen hebb, doen beuen,
Doen schreijen om gena, doen bidden om het leuen,
Doen knielen aepsgewijs voor een fier vrouwen beeld.
Ga naar margenoot+Fier, seid ick, vrouw tot mann, fier vrouw uijt mann geteelt,
En die weer sonder mann noch mann noch vrouw kan teelen,
De minst' in Hoofd en Hert, de minst in alle deelen,
Daer most'er meer als een me spelen en dat schoon,
Dat vell-diep aengenaem in ‘thoogste van sijn’ throon
Ga naar margenoot+En kon mijn' vrijheid noijt in slauernij verkleeden.
En, als ick wanckelde, strax stelde sich de Reden
Ter weere voor mijn' eer; strax seij sij 'kwas een mann,
En sij mijn onder-mensch, die ick meestersche van
Mijn voordeel maken wouw, en, was't soo verr gekomen,
Ga naar margenoot+Dat vrouwen eerbaerheid most wachten op mans droomen,
Dat spill-zij swijgen most tot dat de swaerd-zij sprack,
(Die schadelicke grond van menigh ongemack)
Als 'tmans hert open gingh en veilde sijn' gedachten,
Sijn minst was, weder-gunst van 'tvrouwen hert te wachten;
Ga naar margenoot+Of 't was een' mancke minn, en 'tkon, in allen schijn,
Noch inden Hemel Trouw, noch voorde menschen zijn.
(1932 bij Strengholt (Dat schadelick beghinn van menigh ongemack) naar de apograaf. Dit doet er hier verder niet toe)
Huygens gaat hier, zoals elders, tekeer tegen het slappe, onmannelijke gedoe van vrijers die, met verloochening van hun mannenwaarde, ‘aepsgewijs’ knielen ‘voor een | |
[pagina 423]
| |
fier vrouwen beeld’. Nooit heb ik dat gedaan voor een vrouw, betuigt de dichter. En ‘als ick wanckelde’, kwam de Rede mij dadelijk te hulp en redde mijn eer. De Rede zei tegen me: (nu volgt een reeks van nevengeschikte lijdendvoorwerpszinnen in de vorm van de erlebte rede of in de normale bijzinsvorm (indirekte rede)). Ik laat ze in indirekte rede volgen: 1 dat ik een man was 2 dat zij onder mij stond en ik dus mijn voorsprong op haar niet prijs moest geven 3 dat, als het zover gekomen was (nl. tot een aanzoek) een fatsoenlijke vrouw moest wachten op (het uitspreken door de man van) zijn verliefde gedachten 4 dat zij dan moest zwijgen tot de man sprak 5 dat het mannenhart dat zich zo uitstortte op zijn minst wederliefde van het vrouwenhart mocht verwachten 6 dat het anders een eenzijdige liefde zou zijn 7 dat deze geen basis kon zijn van een goed huwelijk. Het lijkt mij onmogelijk dat, zoals Strengholt wil, deze reeks van uitspraken omtrent de mannelijke superioriteit en de vrouwelijke minderheid, reeds in 1929 wordt verzwakt door een verhuld protest tegen het eenzijdig-mannelijk initiatief bij het aanzoek, en een pleidooi voor de vrouw, die ook wel blijk mag geven van wat in haar hart leeft, zowel voor als na een eventueel aanzoek. In Een wijs hoveling is de situatie geheel anders: de wijze hoveling bemint en weet dat hij wederbemind wordt, en ‘dan neemt hij haar gunst te baat(..), m.a.w. dan baseert hij zich op de genegenheid die zij al heeft laten blijken’ (Strengholt 426): een totaal ander geval. De tekst is helemaal te begrijpen, de interpretatie biedt geen moeilijkheden. Terug naar Hofwyck. Strengholt heeft zich laten misleiden door vs. 1929b: ‘en was't soo verr gekomen’. Ik citeer: ‘Ondanks hun uiteenlopende keuze stemmen Bilderdijk en Eymael daarin overeen, dat ze de regels 1930-31 opvatten als formulering van de gedachte, dat het meisje niet het initiatief mag nemen voor een huwelijksaanzoek. Het kost me grote moeite daarin met hen mee te gaan. Ik acht het namelijk uitgesloten dat Huygens met zijn manlijk superioriteitsbesef, het vermelden van die algemene zede zou inleiden met de woorden ‘was't soo verr gekomen’ (r. 1929). In die woorden is immers uitgedrukt, dat de dichter een concessie doet ten opzichte van een voor hem eigenlijk onaanvaardbare zaak. Zou Huygens de inhoud van r. 1930-31 noemen als iets waar hij zich met een zekere tegenzin bij neerlegt?’ Hieruit blijkt onmiskenbaar dat Strengholt, hoe voorzichtig hij zich ook uitdrukt, de vss. 1930-1931 opvat als afhankelijk van soo in 1929. Ze vormen dan een bijwoordsgroep met soo, die bijw. bepaling van graad is bij verr. Strengholt spreekt niet over de syntactische opbouw van de vss. 1927-1936. Ik mis ook pijnlijk een parafrase van deze vss., zoals hij die wel geeft van het stuk uit Een wijs hoveling. Hij geeft dus ook geen rekenschap van de gevolgen van deze binding van de vss. 1930-31 aan soo. Er ontstaat een verwarrend syntactisch geheel, aldus: ‘was't soo verr gekomen, Dat..droomen, Dat..sprack (Die schadelicke..ongemack)’: bijw. bijzin; ‘Als..gedachten’: bijw. bijzin; ‘Sijn minst was..wachten’: lijd. voorwerpszin. Dit wordt opgevat als: Was't zo ver gekomen, dat..dromen (en) dat..sprak, dan was ‘sijn minst’ (nl. het minst van ‘'tmans hert’: het minste waarop het hart van de man aanspraak kon maken), als het (‘'tmans hert’) zich opende en zijn gedachten meedeelde, wederliefde van het vrouwenhart te verwachten. De bijzin 1929b-1931 (a) is in deze visie betrokken op de bijzin plus lijd. voorw. zin 1933-1934 (b, c), zodat de parafrase wordt: als het | |
[pagina 424]
| |
zover gekomen was, dat een fatsoenlijke vrouw moest wachten op (het uitspreken door de man van) zijn verliefde gedachten (en) dat de vrouw moest zwijgen tot de man sprak, (dan) was, als het hart van de man zich opende en zijn gedachten uitsprak, het minste waarop het (‘'tmans hert’) aanspraak kon maken, wederliefde van de vrouw te verwachten. b is duidelijk betrokken op c, maar ik vemag niet in te zien hoe a semantisch op b-c betrokken is. Als het hart van de man zich uitstort, mag hij op zijn minst rekenen op wedermin van de vrouw, dat is een duidelijke uitspraak. Maar wat heeft dat te maken met de volgens Strengholt in a beschreven ‘algemene zede’ (Strengholt 425) van de zwijgplicht van de vrouw als de man zijn liefde of verliefdheid uitspreekt? (Hoe kan, tussen twee haakjes, een algemene, dus reeds lang bestaande zede, worden ingeleid door: was 't zo ver gekomen?). Bovendien is er een syntactisch bezwaar tegen deze interpretatie: het complex a, b, c staat in Strengholts visie in de erlebte rede, als objekt bij seij 1927. Dat betekent dat ook de eigenlijke lijd. voorwerpszin ‘Sijn minst was, wedergunst van 'tvrouwen hert te wachten’ in de erlebte rede staat. Is dit wel mogelijk zonder inversie van ‘Sijn minst was’? Het is bekend dat Huygens (evenals andere auteurs in de zeventiende eeuw en wij heden nog) de inversie na vooropgaande bijw. bijzin kan negeren: ‘Ala 'taen mijn vonniss stont, hij sat noch op een rad’ (Hofwijck 1220). Maar hier is b-c erlebte rede en ik betwijfel sterk of dan opheffing van de inversie na bijw. bijzin mogelijk is. Men vergelijke: Hij zei: Als ik tijd heb, kom ik morgen (direkte rede); in de erlebte rede wordt dit: Hij zei als hij tijd had kwam hij morgen, en niet: hij kwam morgen. In mijn opvatting is er geen moeilijkheid met 1934: dat uit de objekten 1930-31 is samengetrokken. Ik lees derhalve als 5e objekt van seij (dat) ‘sijn minst was, als 'tmans hert open gingh en sijn' gedachten veilde, weder-gunst van 'tvrouwen hert te wachten.’ Mijn annotatie bij de cruciale tussenregel 1932, ingeleid met ‘onduidelijk’ was een noodsprong. ‘Die schadelicke grond van menigh ongemack’ kan geen bijstelling zijn bij negatief 1930-1931. De enige oplossing lijkt mij, na de verhelderende interpretatie van Strengholt, aan te nemen, dat Huygens in een aanval van speels verzet tegen wat de rede allemaal oppert, deze ‘in de rede’ valt met de opmerking tussen haakjes: daar wordt heel wat misère door veroorzaakt (door dat mannelijke initiatief bij een aanzoek en de zwijgplicht van de vrouw vóór en na). Dan kom ik toch op Strengholts lijn, zonder de syntaxis en de vss. 1929b-1931 geweld aan te doen.
Frederik Hendriklaan 15
|
|