| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Karel ende Elegast. Uitgeg. door A.M. Duinhoven. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1982. Nijhoffs Nederlandse klassieken. 138 pp., afbn. Prijs: f19,50.
In 1982 is aan de rij Karel ende Elegast-edities een nieuwe uitgave toegevoegd. Ze werd bezorgd door A.M. Duinhoven. Het is niet de eerste KE-editie die we aan Duinhoven te danken hebben: in 1969 bezorgde hij de zo belangrijke synoptische diplomatische uitgave van de tekst uit alle Middelnederlandse bronnen en die uit de Karlmeinet-compilatie, en in 1977 met M.J.M. de Haan een facsimile-editie van incunabel A. De tekst in de bewaarde bronnen wijkt aanzienlijk af van de oorspronkelijke KE-tekst. In zijn Bijdragen tot reconstructie van de ‘Karel ende Elegast’, in 1982 bekroond met de Winkler Prins Prijs voor Nederlandse taal- en letterkunde, heeft Duinhoven getracht die oorspronkelijke tekst zo dicht mogelijk te benaderen. In dl. 1 (diss. 1975) laat hij zien dat grondige kennis van de activiteiten van bewerker, kopiist, zetter en anderen die betrokken waren bij het tot stand komen van een middeleeuws boek, voor de tekstcriticus onontbeerlijk is en hoe men, gebruik makend van deze kennis, tekstveranderingen kan aantonen en tot verantwoorde reconstructies kan komen. In dl. 2 (1981) staat de tekstkritiek in haar relatie met de tekstinterpretatie voorop. Geschiedbronnen en de buitenlandse KE-versies spelen hier een belangrijke rol. KE blijkt gebaseerd te zijn op gegevens uit de Latijnse kroniek van Sigebertus van Gembloux. Deze werden aangevuld met fictieve elementen en in de loop der jaren breidde het aantal fictieve elementen zich meer en meer uit.
De nieuwe editie is gegrondvest op de Bijdragen. De inleiding opent met een vlotte navertelling van het overgeleverde Middelnederlandse verhaal. In een eenvoudige toelichting brengt Duinhoven eerst elementen uit KE ter sprake die stereotiep zijn voor het genre der Frankische epiek, daarna individuele aspecten van de tekst.
Bij nauwkeurige bestudering van KE komt men voor talloze vragen te staan; wij kennen slechts jonge redacties van het verhaal en tijdens het lange overleveringsproces hebben vele tegenstrijdigheden, onwaarschijnlijkheden etc. kans gezien de tekst binnen te sluipen. Ook verschillen met de vreemdtalige versies getuigen dat er tekstverandering heeft plaatsgevonden. Beknopt en overzichtelijk vertelt Duinhoven in welke versies en redacties het verhaal is overgeleverd. De relaties ertussen geeft hij weer in een stemma. Het archetype waarop de tekst uit alle Middelnederlandse bronnen en die uit de Karlmeinet-compilatie teruggaan, dateert uit ten laatste ca. 1350. Dit archetype kan men langs tekstkritische weg ‘met redelijke zekerheid’ (p. 29) reconstrueren. Maar we kunnen nog dieper in de traditie doordringen: al valt niet meer te achterhalen hoe ze er precies uitzag, we kunnen d.m.v. tekstkritiek in elk geval proberen vast te stellen wat de inhoud was van de oudste geschreven redactie, die zo'n anderhalve eeuw eerder ontstond dan de redactie van ca. 1350 en er sterk van moet hebben verschild. ‘Tekstreconstructie moet!’ roept Duinhoven op p. 29 enthousiast uit. Maar tekstreconstructie mag niet voor de vuist weg gebeuren; we moeten op wetenschappelijk verantwoorde wijze te werk gaan. Heel helder zet Duinhoven de reconstructietechniek uiteen: Bijdragen I in een notedop.
De paragraaf ‘De ontwikkeling van het verhaal’ is een korte samenvatting van Bijdragen II. Bij eerste lezing van deze paragraaf kan het wat verwarrend werken dat Duinhoven zich in het gedeelte over de historische verhaalelementen - toch al geen een- | |
| |
voudige materie - in de kopjes niet heeft gehouden aan éénzelfde ‘perspectief’: Ingelheim en Eggeric van Eggermonde zijn namen uit de overgeleverde KE; Overrijn en Des conincs susterlinc zijn ontleend aan een gereconstrueerde KE, Tassilo van Beieren tenslotte is een historisch persoon wiens naam nimmer in de KE heeft gestaan. Ook zou de editeur het de lezer wellicht wat gemakkelijker hebben gemaakt, wanneer hij de informatie over Tassilo had opgenomen onder het kopje Des conincs susterlinc (zoals hij ze in de Bijdragen heeft opgenomen onder Eggerics vrouw): Tassilo wàs die susterlinc. Alvorens de inleiding af te sluiten met een toelichting op de editie en een beknopte bibliografie stelt Duinhoven de vraag aan de orde in welke taal KE oorspronkelijk is geschreven. Zijn tekstkritische onderzoekingen hebben hem tot de conclusie gevoerd dat dit hoogstwaarschijnlijk Middelnederlands is geweest.
En dan volgt een gereconstrueerde KE-tekst. Men vreze niet - denkend aan Duinhovens opmerkingen over de voortdurende uitbreiding die de tekst heeft ondergaan - hier een genadeloos bekorte KE te zullen aantreffen: de tekst telt maar vijf verzen minder dan die in de ed.-Rombauts. (De versnummering correspondeert met de marginale telling in de synoptische editie en komt daardoor hoger uit.) Het is namelijk geen reconstructie van de oudste reconstrueerbare vorm maar van het archetype van ca. 1350. Reeds Kuiper en Bergsma hebben bijna een eeuw geleden getracht dit archetype zo goed mogelijk te benaderen. Haast alle volgende editeurs baseerden zich op de editie van één van hen. Duinhovens reconstructie wijkt op tal van plaatsen af van die van zijn voorgangers. Dat komt doordat er sinds Kuiper en Bergsma nieuwe KE-bronnen zijn ontdekt, onze blik op de traditie is verscherpt en het tekstkritisch inzicht enorm is gegroeid. Meestal zijn de afwijkingen klein. Soms zijn ze verrassend. Zo werd Rombauts, vs. 759, Hi en dochtem geen behendig dief tot Duinhoven, vs. 797, En dochte niet een onbehende dief, ‘een onhandige dief was niet geschikt’. Uit de beschrijving van het gevecht tussen Elegast en Eggeric zijn acht opeenvolgende verzen geschrapt. De tekst is zo leesbaar mogelijk gemaakt: moderne interpunctie, hoofdletters volgens de huidige conventies. De spelling is ‘genormaliseerd’ (p. 58). Dat wil niet zeggen dat ze extreem gemoderniseerd is, maar dat de tekst in een uniform Middelnederlands is gespeld. Aangezien het een verloren redactie betreft, lijkt me dat principieel juist.
Naast de tekst is een woordverklaring opgenomen voor ‘wie [...] met de KE wil kennis maken’ (p. 57). Lezers die kennis willen maken met KE, zijn praktisch altijd mensen die heel weinig ervaring hebben met het lezen van Middelnederlands. De editeur is met het geven van verklaringen dan ook niet karig geweest, al zijn er ongetwijfeld nog plaatsen waar ‘beginners’ kunnen struikelen. Zo heeft verhoorde in vs. 35 evenmin als verhoren in vs. 90 de betekenis van het moderne verhoren. In het laatste geval wordt de lezer hiervoor gewaarschuwd, in het eerste niet. Prettig voor lezers die de woordverklaring dikwijls moeten raadplegen, is dat deze niet aan de voet van de bladzijde maar synoptisch met de tekst is gepresenteerd; dat leest gemakkelijker. Het nadeel ervan is, dat de verklaring altijd beknopt moet zijn, omdat de ruimte in de marge beperkt is. Opdat deze toch al geringe ruimte niet ook nog voor een deel zou worden opgeslokt door een herhaling van de verklaarde woorden, zijn deze gemarkeerd door een asterisk. Mooi vind ik zulke sterretjes in de tekst nooit, zeker niet in een vers als 1107: Die hem soude staen* in* staden*, maar indien men kiest voor een synoptische verklaring en een boekje van dit handzame formaat, is er waarschijnlijk geen redelijk
| |
| |
alternatief te vinden voor de asteriskmethode. Hier en daar heb ik moeite met een verklaring, bijvoorbeeld met die van vs. 209-10, Nv [drukfout; het gebruik van u en v is evenals dat van i en j aangepast aan het hedendaagse] mach ic hem wel geloven, / Die leven bider aventuren, ‘nu kan ik wel vertrouwen in hen hebben, die een onzeker bestaan leiden’. Bevredigender vind ik de door anderen voorgestelde vertalingen: ‘mild beoordelen, begrip hebben voor’, ‘verschonend beoordelen’. Weliswaar is juist deze plaats uit KE de enige bewijsplaats die we in het MNW vinden voor deze speciale betekenis van geloven, maar het lijkt me dat deze interpretatie wordt gesteund door andere betekenissen die het MNW voor geloven geeft. Sommige verzen zullen degenen die de tekst reeds meermalen in een oudere editie hebben gelezen, met de door Duinhoven toegevoegde interpunctie wat vreemd in de oren klinken. Zo bijvoorbeeld vss. 305 en 1233-34, die aanvangen met een niet door inversie gevolgd Doe en geïnterpreteerd zijn als hoofdzin. Juist echter daar waar een vers anders is geïnterpungeerd dan in de vroegere edities of een woord op andere wijze verklaard, en we daar vreemd tegenover staan, beseffen we hoe vast die vroegere tekstedities zich in ons geheugen hebben verankerd. Juist op die plaatsen ervaren we hoe waardevol het is en verfrissend het werkt, wanneer iemand zo'n tekst helemaal opnieuw te lijf gaat. En men hoeft het ook niet met alles eens te zijn om diep respect voor Duinhovens werk te hebben.
De ‘Annotaties’, tenslotte, bevatten taalkundige verklaringen, informatie van historische aard etc., èn vele reconstructies: reconstructies die ons terugvoeren naar tekststadia van vóór de redactie van ca. 1350 en die vaak worden voorgesteld n.a.v. een onlogische of anderszins duistere passage. Voor een verantwoording wordt dikwijls verwezen naar de Bijdragen.
Wie kunnen nu plezier hebben van dit mooi verzorgde boekje in passend omslag (reproduktie van een deel van een landkaart van Germania)? Is het geschikt voor bijvoorbeeld eerstejaars studenten Nederlands die voor het eerst kennismaken met KE? Zij behoeven een kritische editie met royale woordverklaring en informatie die hen helpt de tekst, in elk geval globaal, te interpreteren, waarderen en ‘plaatsen’ - in een genre, internationale traditie, tijd. Een kritische editie met woordverklaring biedt de nieuwe uitgave, al had die woordverklaring wat mij betreft best wat ruimer mogen zijn, indien ze ook ‘beginners’ wil bevredigen. Zowel de inleiding als de annotaties bieden deze lezers veel informatie die hen in staat stelt zicht te krijgen op de tekst. Voor een eerste oriëntatie zullen ze naar ik meen vooral profijt hebben van de samenvatting van de inhoud, de ‘Toelichting’ en de paragraaf over de verschillende versies van het verhaal. Maar er zijn ook aspecten van de tekst die in de inleiding niet of niet expliciet ter sprake komen, zoals structuur (wel geeft de samenvatting van de inhoud een indeling van de tekst te zien), stijl en esthetische kant ervan. Dat Duinhoven aan deze aspecten geen bespreking wijdt, is niet verwonderlijk. Immers, inleiding en annotaties proberen juist ons ervan te doordringen dat de redactie die hij uitgeeft en verklaart, slechts een schakel is van een lange KE-keten; dat de tekst van schakel tot schakel wijzigingen heeft ondergaan; dat de vorm die de tekst ca. 1350 had, daaraan niet zozeer was gegeven door één scheppende dichter als wel door een lange tekstoverlevering - de nadruk die Duinhoven legt op de tekstontwikkeling en het gebruik dat hij van zijn inzicht daarin maakt bij het interpreteren en reconstrueren van de tekst, zijn juist het nieuwe en belangwekkende van deze editie. Maar dat neemt niet weg dat de tekst zoals
| |
| |
die hier voor ons ligt, een structuur en stijl hééft - of hij deze nu te danken heeft aan de oorspronkelijke dichter of niet. Lezers die de tekst voor het eerst onder ogen krijgen en ook over die aspecten iets willen weten, zouden, ter aanvulling, één van de oudere edities kunnen raadplegen. Voor studenten is het nog wel zo leerzaam, de inleiding van Duinhoven te leggen naast die van bijvoorbeeld Rombauts, en te zien op hoe uiteenlopende wijzen eenzelfde tekst kan worden benaderd.
Veel plezier van de nieuwe editie zullen zij hebben die de tekst reeds kennen; veel van wat in de ‘Annotaties’ staat, is, evenals een deel van de inleiding, uitsluitend bestemd voor hen die dieper in de tekst willen doordringen. Het boekje biedt een uitstekende gelegenheid kennis te maken met Duinhovens tekstkritische werkwijze en vormt een goed opstapje voor wie zich wil verdiepen in de Bijdragen; alles wat Duinhoven over de tekstkritiek op KE heeft gezegd, is er op bewonderenswaardige wijze in samengevat.
23 januari 1983
irene spijker
Abstederschans 31
3432 EH Nieuwegein
| |
Bartholomeus Engelsman. Van de werelt ende van de materialike lichamen des hemels. Het achtste boek van Bartholomaeus Anglicus' De proprietatibus rerum in een Middelnederlandse vertaling. Uitgegeven naar de druk van Jacob Bellaert, Haarlem 24 dec. 1485 door I.M. Gondrie. Deel I: Inleiding en Commentaar. Deel II: Tekst. (Ruygh-Bewerp IX.) Utrecht, Instituut de Vooys, 1981.
De inhoud van deze studie bestaat hoofdzakelijk uit: 1. een inleiding, 2. een woordverklaring met aantekeningen, 3. een personenregister met vooral biografische informatie, 4. een lexicografische bijdrage en 5.(d.i. deel II) de tekst, gecopieerd naar de Middelnederlandse inkunabel.
Het is inderdaad een uitstekend idee om, bij gebrek aan een moderne editie of een facsimile-uitgave van het hele boek, de tekst van het achtste boek ‘in voorlopige vorm toegankelijk te maken voor nadere bestudering’ (p. 93). Het geeft een beeld van de Middeleeuwse opvattingen over het heelal en het toenmaals geldende geloof aan de invloed van de makrokosmos op de mikrokosmos, m.a.w. de astrologie. We zijn er inmiddels allen sinds jaren van overtuigd geraakt dat het beeld van de Middeleeuwer niet voorstelbaar is zonder de context van zijn wereldbeeld.
De encyclopedie van B.A. heeft een enorm sukses gekend; verhoudingsgewijze wellicht meer in onze Nederlanden dan waar ook, getuige de 33 bewaarde inkunabelen, voorwaar een indrukwekkend aantal. En al is Bartholomeus misschien wel iets minder bekend gebleven dan zijn tijdgenoot Thomas van Cantimpré, toch lijken mij van de twee vermelde doelgroepen (‘wetenschapshistorici en filologen’, p.V) alleen de laatstgenoemde verantwoord te zijn; de wetenschapshistorici kunnen sinds lang niet meer buiten de tekst van B.A. om. Maar de filologen verdienen inderdaad dubbel en dik eens met hun neus op deze tekst gedrukt te worden.
| |
| |
De opzet van deze reeks ‘Ruygh-Bewerp’ brengt mee dat de recensent niet al te streng mag optreden: principieel wordt hier een kans geboden aan verdienstelijke beginners in het vak. Het ‘verdienstelijke’ van deze studie zit voornamelijk in de keuze van het onderwerp (zie boven) en in de uitvoerige woordverklaring (pp. 17-65). Hier worden welkome gegevens verstrekt, en talrijke nieuwe Middelnederlandse woorden gesignaleerd. Vergelijking met de Latijnse tekst geeft interessante resultaten: er is vermoedelijk gewerkt naar een Latijns handschrift dat of corrupt was op sommige plaatsen (1,55: calore i.p.v. colore, enz.), of door de vertaler herhaaldelijk verkeerd gelezen werd. Deze reeks opgespoorde fouten zal ertoe bijdragen het onderzoek naar de Latijnse bron sterk te vergemakkelijken. Bij een systematische studie van dit aspect zou bovendien heel wat boeiends voor de dag kunnen komen over de techniek van het vertalen van dit soort teksten, over het taalgedrag van deze vertaler en zijn ‘fluency’ in de vreemde taal die hem woorden deed lezen die er niet stonden.
In dit stuk (‘Woordverklaring’) is er vanzelfsprekend overvloedig materiaal voor discussie; de aard daarvan brengt dat met zich mee en dat kan alleen maar stimulerend werken. Knopen moeten nu eenmaal worden doorgehakt; de meningen kunnen echter verschillen over de graad van onontwarbaarheid, dus over de noodzaak van het doorhakken. Het is onbegonnen werk een opsomming te geven van de plaatsen waar we méér, of andere informatie zouden wensen. Ter illustratie drie eenvoudige voorbeelden:
9,43 ghehelict, lat. participat; dit is geen dialectvorm van hilijcken, maar vermoedelijk een variant van geheelt (met bijgedachte aan geheellike?) = ‘verenigd, verbonden’ (MW 2,1125); òf het verleden deelwoord van helichten = ‘halveren’ (MW 3,299-300), maar dan niet mathematisch in 2 helften, dus: ‘verdelen’? Sterke steun voor deze laatste hypothese is 10,127: ende Jupiter deylt mit hem tween = Lat. et Iupiter participat cum eis.
10,35 naestocken, vermeld als een nieuw woord en als dusdanig nog eens opgenomen in de Lexicografische Bijdrage (p. 81), is verkeerd gelezen voor het duidelijk gedrukte, en goed bekende (zie MW 4,2185-6) naeslock = ‘neusgat’.
19, 47-48 die vallen van Sinte Cornelis: S.C. is hier niet ‘de heilige die werd aangeroepen...’, want dat geeft geen zin, maar de verkorte naam van de epilepsie, voluit geheten Sinte Cornelis evel.
Hoewel een aantal inhoudelijke verklaringen ontbreken, moeilijke passages wel eens uit de weg gegaan worden en heel wat localiseringen van geciteerde teksten of bronnen niet opgespoord zijn, laat dit gedeelte tenslotte toch wel een positieve indruk na. Het kan niet ontkend worden dat de tekst van BA niet altijd even duidelijk is en soms werken G's tekstverklaringen verhelderend.
De Lexicografische bijdrage (76-85) verzamelt de woorden die niet in het MW voorkomen (maar die al in de Woordverklaring aan bod waren gekomen). Hier krijgen we duidelijk het bewijs hoe verrijkend deze tekst (en in het algemeen de hele Artesliteratuur) is voor onze kennis van de Mnl. woordenschat. Het is een uitstekend idee geweest om deze nieuwe woorden nog eens op een rijtje te zetten. Dat de lijst onvolledig is, geeft I.G. zelf grif toe (p. 76), maar ik schat dat er evenveel woorden ontbreken als het hier opgenomen aantal. Dit is geen onoverkomelijk bezwaar: wie wil, moet dan maar zelf op zoek gaan. Wel is jammer dat hier een aantal ‘spookwoorden’ voorko- | |
| |
men, van het type huwelijken en naestocken. Erger is dat die inmiddels (ovenwarm) in het Supplement op het Middelnederlands Handwoordenboek zijn opgenomen.
Het Register van personen (pp. 66-75) en het stuk over de Interpunctietekens (p. 87) krioelen van de fouten. In Bijlage IV (p. 89), d.i. de lijst van ‘evidente zetfouten in de druk’ (die in de transcriptie verbeterd werden) worden zowaar Bellaert ‘drukfouten’ in de schoenen geschoven die oorspronkelijk transcriptiefouten van I.G. zijn (bv. cap. 9,84: ‘hoekelike verbeterd uit hoelike’: de druk hééft hoekelike!).
Daarna komt, in deel II, de teksteditie. Bij collatie bleek helaas dat deze uitgave niet betrouwbaar is. Dat het vaak om zeer hinderlijke fouten gaat, wil ik slechts met enkele voorbeelden staven: Cap. I, 81 gedaente des: lees: gedaente ende onder die materi der luchten die welcke eerst was onder die gedaente des; Cap. IX, 17 anderen wort: lees: anderen tween wort; ib. 53 in Cancer ende: lees: in Cancer drie graden ende; ib. 55 XXVII. Caput: lees: XXVII. Jupiter wort opgericht. Caput; ib. in Sagitario: lees: in Gemini III graden ende valt in Sagitario; ib. 56 graden ende: lees: graden. Cauda Draconis wort opgericht in Sagitario III graden ende; ib., III vijfste: lees: XIIste; 119 tercisi: lees: tercium, enz.
Uit ieder hoofdstuk blijkt dat de vermoedelijk in ijltempo gemaakte en daarna niet meer gecollationeerde transcriptie, met alle fouten en ontbrekende gedeelten, als basis gediend heeft voor het eigenlijke onderzoek.
De doelgroep waarvoor deze studie zo belangrijk had kunnen zijn, m.n. de filologen, zal het nog steeds met de inkunabel van Bellaert moeten doen. Ook voor het achtste boek.
r. jansen-sieben
| |
Johanna Stouten, Willem Anthonie Ockerse (1760-1826) Leven en Werk (...) Het bewogen leven van een verlicht ‘Bataafs’ politicus, letterkundige, predikant en wijsgeer en zijn veelzijdig oeuvre op de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw, APA-Holland Universiteitspers, Amsterdam & Maarssen 1982. XIV, 342 pp.; prijs f67,60
De gedegen studie waarop Johanna Stouten in mei 1982 aan de Nijmeegse universiteit promoveerde, compleet met het ‘resumé en français’ van dit proefschrift ook gepubliceerd in een handelseditie, bestrijkt een fase van de Nederlandse cultuurgeschiedenis die nogal fragmentarisch bekend is. Een verwaarloosde periode, suggereert schrijfster in haar Inleiding, en gezien het manco aan moderne biografieën van mensen als Ockerse vergist zij zich daarin niet. Wel prikkelt een verklaring die zij van deze onbevredigende situatie biedt, tot tegenspraak. De pluriforme cultuur van achttiende-eeuwse geletterden, late vertegenwoordigers van het type ‘homo universalis’ naar schrijfster meent, zou huidige specialisten afschrikken. Dat valt echter moeilijk te rijmen met het feit dat hetzelfde tijdvak in andere Europese landen juist zeer intensief werd en wordt onderzocht en ook accordeert deze verklaring slecht met de interesse die de echte ‘homines universales’ uit vroegere tijd nog steeds van moderne onderzoekers ondervinden. Als oorzaak van het merkwaardige duister dat de jaren rond 1800 in Nederland is blijven omgeven, komt wellicht een zeker gemis aan affiniteit met deze periode eer- | |
| |
der in aanmerking dan de veronderstelde ontoegankelijkheid van dit tijdvak. De kentering in deze houding, waarvan de studie van Johanna Stouten een recent voorbeeld vormt, lijkt dan ook niet zonder betekenis voor de richting die de Nederlandse cultuur de laatste jaren kiest.
Om haar intentie, de verkenning van een stuk leven uit de overgangsperiode van achttiende naar negentiende eeuw, te verwezenlijken, heeft schrijfster gekozen voor een tweezijdige benadering die in de titel van haar studie reeds duidelijk zichtbaar is. Diepgaande aandacht voor allerlei aspecten van het leven van Ockerse gaat hier samen met het onderzoek van zijn oeuvre, een combinatie die dogmatisch ergocentrisme uitsluit en deze studie, gezien de veelzijdigheid van Ockerses activiteiten, een plaats toewijst in het grensgebied van neerlandistiek en cultuurgeschiedenis. Geheel in overeenstemming met het doel dat schrijfster zich heeft gesteld, is de compositie van haar boek. Het corpus daarvan bestaat namelijk uit zes hoofdstukken die, op het eerste na, dubbel-hoofdstukken zijn. Na een inleiding bevatten zij eerst een biografisch bestanddeel om vervolgens in een gedeelte dat onder de titel Werk gaat, exclusieve aandacht te schenken aan de betekenis van Ockerses verrichtingen als letterkundige. De Werk-gedeelten maken ongeveer dertig procent van het corpus van het boek uit. Hierbij zij echter opgemerkt dat ook de biografische elementen van deze studie, door de talrijke bijdragen die ze leveren aan de literatuurgeschiedenis in strikte zin, voor de neerlandicus van belang mogen worden geacht. Dit is zeker ook het geval met enkele der bijlagen achter in het boek. Naast een genealogie en een iconografie van Ockerse treft de lezer daar namelijk een inventaris van de briefwisseling van deze auteur aan die toekomstige onderzoekers van de letterkundige geschiedenis van het desbetreffende tijdvak ongetwijfeld van enig nut zal zijn. Bijlage IV die aan de bibliografie van Ockerse is gewijd, bevat een overzicht van diens talrijke bijdragen aan allerlei tijdschriften dat door zijn degelijkheid respect afdwingt.
Om een gelijkend portret van haar held te kunnen schetsen heeft schrijfster een ruim gebruik gemaakt van de talrijke in haar derde en vierde bijlage vermelde Ockersiana, te zamen een omvangrijke collectie gedrukt en handschriftelijk materiaal. Waar het gehele oeuvre van Ockerse een sterk autobiografisch karakter draagt, stond zij voor de keuze dit in zijn totaal als bron te verwerpen, of te aanvaarden. Op grond van de ‘evidentie van (...) directheid’, waarmee dit materiaal zich aan haar presenteerde (p. XIII), heeft schrijfster het laatste gedaan: een subjectieve beslissing. Zij heeft de autobiografische notities die in Ockerses werken, met name in diens Vruchten en resultaten van een zestig jarig leven voorkomen, echter gewetensvol getoetst aan gegevens uit geschriften van anderen en aan een massa archivalisch materiaal. Gezien de omvang van dit laatste mag hier in het voorbijgaan wel worden opgemerkt dat Johanna Stouten iets te bescheiden is, wanneer ze in haar Inleiding haar studie ‘een eerste verkenning’ noemt. Wie na haar nog importante ontdekkingen wil doen, zal op vreemde plaatsen moeten zoeken. Twee belangrijke gedrukte bronnen betreffende Ockerse vormden iets te bescheiden is, wanneer ze in haar Inleiding haar studie ‘een eerste verkenning’ noemt. Wie na haar nog importante ontdekkingen wil doen, zal op vreemde plaatsen moeten zoeken. Twee belangrijke gedrukte bronnen betreffende Ockerse vormden voor schrijfster een kort Levensberigt, in 1826 door H.W. Tydeman en J. Clarisse gepubliceerd en een aantal notities in Een dichter-album van vóór honderd jaren (...),
| |
| |
voor schrijfster een kort Levensberigt, in 1826 door H.W. Tydeman en J. Clarisse gepubliceerd en een aantal notities in Een dichter-album van vóór honderd jaren (...), geschreven door Ockerses achterneef J.P. Hasebroek (Amsterdam 1890). Dit materiaal, verschaft door respectievelijk vrienden en een ver familielid van W.A. Ockerse, heeft Johanna Stouten op een juiste wijze weten te confronteren met neutralere gegevens en met hetgeen Ockerse over zichzelf heeft meegedeeld. Zo is een aanvaardbare voorstelling van deze merkwaardige persoonlijkheid ontstaan die van schrijfster geen geheel ‘sluitend beeld’ hoefde te zijn, geen dwangconstructie die beschrevene en auteur alleen maar gediskwalificeerd zou hebben (p. XIII).
Over het geheel genomen is de studie van Johanna Stouten geschreven in een aangenaam leesbare stijl, al moet men af en toe constateren dat correct vastgestelde gegevens ietwat grillig of onlogisch met elkaar worden verbonden. Zo leveren op p. 43 speculaties over sympathisanten van P. van Hemert te Wijk bij Duurstede, in één samenhang gebracht met vermoedens omtrent de diepere betekenis van Ockerses tekstkeuze bij zijn intreepreek, een nogal cryptisch geheel op. Een ander verschijnsel dat de lezer bij het kennisnemen van deze studie soms stoort, zijn vreemde interpretaties die worden gegeven aan theologische en filosofische termen. Zo doet het op p. 10 wonderlijk aan dat ‘theologia naturalis’ min of meer gelijk wordt gesteld aan het ‘ingeboren geloof’. Op p. 14 wordt metafysica in een opsomming naast filosofie gesteld, alsof het eerste geen onderdeel is van het tweede. Dit voert tot een opmerking over het woord ‘wijsgeer’ in de ondertitel van deze studie. Het lijkt zeer de vraag, of deze aanduiding juist is. Weliswaar staat het buiten kijf dat sommige bespiegelende passages in het oeuvre van Ockerse een zekere wijsheid behelzen. Dat is echter nog geen filosofie. Uit het boek van Johanna Stouten blijkt in het geheel niet dat Ockerse iets wezenlijks tot de ontwikkeling van het wijsgerig denken zou hebben bijgedragen. Wel geldt dit voor Paulus van Hemert, een van Ockerses kennissen. Van Hemert geldt als de eerste vertegenwoordiger van het kantianisme in ons land. Dat Ockerse zijn geestelijke avonturen zou hebben gedeeld, is echter hoogst onwaarschijnlijk en in ieder geval is daar in deze studie niets over te lezen. Namen als die van B. Nieuhoff en anderen die in Ockerses jaren het wijsgerig leven te onzent hebben bepaald, ontbreken in het namenregister van dit boek. Het is duidelijk: hoe veelzijdig Ockerses activiteiten ook geweest mogen zijn, dat hij recht zou hebben op het predikaat
‘wijsgeer’ is hier niet aangetoond.
Voor het overige heeft Johanna Stouten Ockerses levensgang, zoals deze in de ondertitel van haar studie in het kort wordt aangeduid, alsook het ontstaan en de betekenis van zijn geschriften op een overtuigende wijze beschreven. Als biografe toont zij begrip voor menselijke verhoudingen, voor de sfeer in gezelschappen en verenigingen, en voor de invloed die uit kan gaan voor een leefomgeving. Dit blijkt reeds in het eerste hoofdstuk dat Ockerses afkomst en jeugdjaren behandelt: de sfeer van zijn geboortestad Vianen en van het ouderlijk huis worden indringend opgeroepen, de invloed der ouders en van een oom te Rhenen bij wie Ockerse als scholier woonde, zorgvuldig getraceerd. Een tweede hoofdstuk beschrijft Ockerses studententijd te Utrecht (1776-1782) en zijn eerste ambtsbediening als predikant te Baarn. In die Utrechtse jaren was hij lid van ‘Dulces ante omnia Musae’ en leerde daar jonge letterkundigen kennen, een kring die door schrijfster getypeerd wordt als ‘Titaantjes avant-la-lettre.’ Met enkele geestverwanten vormde Ockerse in ‘Dulces’ een apart groepje dat zich ‘de genia- | |
| |
lische vrienden’, of ‘de keurelingen’ noemde. Interessant zijn de opmerkingen die schrijfster in verband met deze kring maakt over de toenmalige betekenis der begrippen ‘genie’ en ‘smaak’ (p. 20). Ook haar uiteenzetting over het fragmentarisch karakter van Ockerses jeugdwerk is de aandacht waard (pp. 31-34). Interessant is voorts wat het tweede hoofdstuk te lezen geeft over Ockerses relatie met Bellamy wiens Gedenkzuil hij later zou helpen samenstellen (1822). Enige twijfel roept het beeld op dat schrijfster geeft van Ockerses leermeester in theologicis Gisbertus Bonnet. Misschien is deze voorstelling te mild en heeft het in nog sterkere mate aan het verouderde onderwijs in dogmatiek en exegese van deze laatste der voetianen gelegen dat Ockerse zich op de kansel
tot niet veel meer in staat heeft getoond dan meeslepend moraliseren.
In haar derde hoofdstuk behandelt Johanna Stouten Ockerses werkzaamheid als predikant te Wijk bij Duurstede (1784-1785), een functie die slecht bij hem paste en waaraan hij zich naar vermogen heeft onttrokken, om er zich tenslotte van te ontdoen. In het patriotse Wijk had Ockerse alle gelegenheid van zijn progressieve gezindheid blijk te geven. Boeiend beschrijft Johanna Stouten de politieke ontwikkelingen in deze stad; haar notitie in dit verband over een bidstonde, gehouden wegens de intentie van Jozef II de Schelde gesloten te houden - de zogenaamde Marmitenoorlog kwam juist door diens poging genoemde vaarweg open te breken - zal wel een lapsus calami zijn (p. 44). In het begin van Ockerses Wijkse periode viel ook de publicatie van zijn Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (1788), het eerste der drie karakterboeken die hem beroemd zouden maken. In een interessante beschouwing beschrijft Johanna Stouten de wetenschappelijke context waarin Ockerses karakterkunde ontstond: de typenbeschrijving à la Theophrastus die doorwerkte tot in de schetsen der spectatoriale auteurs, de niet minder oude temperamentenleer - had de antieke theorie der humores nog gezag na Boerhaaves overwinning op de iatrochemie? - en als derde de door Lavater gemoderniseerde physiognomie (pp. 64-68). Als vierde stroming had hier misschien de systematisering van hartstochten en geneigdheden genoemd kunnen worden die, als erfstuk van het cartesianisme, in de leer van sommige calvinistische theologen voorkwam, bijvoorbeeld in die van T.H. van den Honert. Het is geenszins onmogelijk dat de predikant Ockerse daarvan op de hoogte is geweest. Merkwaardig is overigens dat deze wel aandacht schonk aan ‘Revolutionnaire Charactertrekken’, doch de mogelijke invloed op de karakterontwikkeling van factoren als onderscheid in godsdienstige opvoeding en verschil in maatschappelijke stand in het midden liet. In haar uiteenzetting over Ockerses karakterkunde gaat Johanna
Stouten hierop althans niet in.
Het hoogtepunt van Ockerses carrière valt ongetwijfeld in de jaren 1796-1798, gedurende welke periode de ex-predikant een belangrijke rol in de landspolitiek speelde. Johanna Stouten beschrijft dit tijdvak in haar vierde hoofdstuk. Met gebruikmaking van Ockersiana nuanceert zij de tegenstellingen - Colenbrander (Geyl) versus De Wit (Schama) - die met betrekking tot de gebeurtenissen van dit tijdperk de geesten verdeeld houden. Voor historici die zich met de geschiedenis van deze periode occuperen, is dit hoofdstuk wegens de nieuwe gegevens die het verschaft, welhaast verplichte lectuur. Het vijfde hoofdstuk van Johanna Stoutens studie, handelend over Ockerses leven in de jaren 1798-1810, beschrijft het bestaan van een man die na zijn ondergang als politicus alles aanpakte, maar nergens goed in slaagde. Dit is zeker niet het minst interessante gedeelte van het boek. Het biedt een kijk op de Amsterdamse charitas in
| |
| |
een tijd van massale volksarmoede, voert de lezer binnen in ‘Felix Meritis’ en ‘Doctrina et Amicitia’ en toont Ockerse als een der oprichters van De Recensent, ook der Recensenten en als redacteur van Lektuur van smaak. Is Johanna Stoutens uiteenzetting over Ockerses literaire en journalistieke activiteiten in dit hoofdstuk over het algemeen heel overtuigend, niet geldt dit voor haar betoog over een navolging van Poots beroemde gedicht Op den dood van mijn Dochtertje (pp. 156-157). De elegie Leentje, ontwaakt van 't lange slapen (...) lijkt weinig op het vers van Poot, alleen al door het lot van de moeder. Er is hier niemand die het kind terugroept, een essentieel verschil, maar een kindje dat moeder navliegt, ‘ten hemel in’. Ook metrisch verschillen beide gedichten en zo is er meer te noemen dat zich tegen de gedachte van navolging verzet.
In haar laatste hoofdstuk beschrijft Johanna Stouten Ockerses leven vanaf het najaar van 1810. Uit pure noodzaak keert deze terug tot het predikantschap om daarna in Den Haag een ambtelijke functie te aanvaarden. In deze jaren schrijft hij onder meer Vruchten en Resultaten van een zestig jarig leven en zijn Napoleontische Redevoeringen, ook treedt hij op als vertaler van werken van C.G. Salzmann. In deze laatste rol acht schrijfster Ockerse een achterhoedefiguur. Terecht. In haar analyse van Vruchten en Resultaten vergelijkt ze de aarts-moralist Ockerse met Montaigne. Schreef ook deze niet over een veelheid van onderwerpen en had ook hij er geen moeite mee zich bij een gekozen thema te houden? Dat mag waar zijn, de typische scepsis van Montaigne vormt echter een verschil dat, althans voor ondergetekende, doorslaggevend is.
Aan het einde van haar studie typeert Johanna Stouten Ockerse als iemand die veel beloofde, maar te hoog inzette en daardoor steeds tegenviel. Als iemand die door zijn conspiratief optreden weerstanden opriep. En als een auteur die in Vruchten en Resultaten niet wist door te stoten tot werkelijke zelfanalyse. Ongetwijfeld is dit beeld juist. Of Ockerses - gedeeltelijke - mislukking onder meer het gevolg is geweest van de classicistische periode, waarin hij opgroeide, zoals schrijfster betoogt (p. 232), lijkt echter de vraag. Het tijdperk van het classicisme heeft immers ook zeer geslaagde figuren voortgebracht. Dat Ockerse momenteel vooral cultuurhistorisch van belang is, zal men evenwel weer graag beamen. Terecht noemt schrijfster in haar Slotbeschouwing Ockerse ‘een belangrijk rapporteur van onze achttiende eeuw’. Wie zijn berichten wil verstaan, kan niet beter doen dan de rijk gedocumenteerde studie lezen die Johanna Stouten aan deze boodschapper heeft gewijd.
j.j.v.m. de vet
|
|