| |
| |
| |
Zijn zinsdelen linguïstische categorieën?
G.F. Bos
1 Inleiding
In onderwijs en wetenschap zijn termen als zinsdeel, subject, object, etc. niet alleen gebruikelijk, maar ook goed bruikbaar gebleken, ondanks het feit dat een bevredigende definitie ontbreekt.
In sommige grammatica's volstaat men met een ostensieve definitie gevolgd door een lijst (Den Hertog, Van den Toorn, bijv.). Ook in de linguïstiek (TGG, systemic grammar, functional grammar, case grammar of Valenz-Dependenzgrammatik) worden termen als subject en object (surface of deep) veelvuldig gebruikt en meestal stilzwijgend of openlijk gelijkgesteld aan zinsdeel (Glinz, 1962; De Groot, 1968).
In zijn Syntax der deutschen Gegenwartsprache (1977a:158) merkt Ulrich Engel op: ‘Der Begriff des Satzgliedes spielt seit rund einem halben Jahrhundert eine zentrale Rolle bei der Beschreibung der deutschen Sprache. Er ist selten genug, noch seltener exakt und meines Wissens noch nie widerspruchsfei definiert worden. Entsprechend vielfältig und unheilvoll waren die daraus resultierenden Miszverständnisse.’
Ook verwerpt hij (1977a:193) de opvatting dat zinsdelen een soort verschuifbare blokken in de zin zijn: ‘Der Nachweis, dasz genau die Satzglieder hier als Stellungselemente fungieren, ist allerdings nie erbracht worden. Verschiebeproben - hier die einzige legitime Methode - führen zwar grösztenteils auf Subklassen von Satzgliedern, sie ergeben aber darüber hinaus eine kleine Menge von Nominal - und Adjektivattributen, die ebenfalls als Stellungselemente im Hauptsatz fungieren können.’
Bij nader onderzoek blijkt echter dat dit aantal nominale en adjectivische attributen heus niet zo gering is. Daarbij komt nog dat de samengestelde vormen van het werkwoord afzonderlijk als ‘Stellungselement’ fungeren:. Gegeten had hij nog niet; Hij had nog niet gegeten. Bovendien zijn er gevallen van ‘gesplitst’ zinsdeel: Er is een wijziging nodig van de arbeidsvoorwaarden; Het is zeker, dat hij komt; Ik vertrouw erop dat hij komt. En tenslotte heeft men nog de verschuifbaarheid binnen het zinsdeel: Ik denk dat zijn werk morgen wel klaar zal zijn; Ik denk dat morgen zijn werk wel klaar zijn zal.
Het ziet er naar uit dat verschuifbaarheid geen criterium, ja zelfs geen constant kenmerk van het zinsdeel kan zijn, evenmin als de vaste plaatsing binnen het zinsdeel (De Groot, 1968:83). Op een andere plaats (Bos, 1981) heb ik trachten aan te tonen dat men moet onderscheiden tussen ‘Stellungsglieder’, die op het niveau van de communicatieve syntaxis liggen en ‘Satzglieder’, die relationele syntactische ‘Glieder’ zijn.
In dit artikel wil ik trachten te achterhalen, wat we precies bedoelen met de term zinsdeel, hoe het zinsdeel gedefinieerd kan worden en welke typen er zijn.
| |
2 Het zinsdeelbegrip
In de gebruikelijke analyse is snel melk drinken in Snel melk drinken is ongezond subject, terwijl snel en melk in Drink snel melk beide zinsdelen zijn. Naar mijn weten heeft alleen De Groot (1962:83) op het volgende gewezen: ‘In Drink melk zijn drink en melk zinsdelen, in Melk drinken is gezond zijn melk en drinken geen zinsdelen, maar de
| |
| |
combinatie melk drinken is dat wel. In Snel melk drinken is ongezond zijn snel, melk en drinken geen zinsdelen, maar de combinatie snel melk drinken is wel een zinsdeel.’
Onderzoekt men de relatie tussen melk en drinken en snel en melk drinken, dan is de conclusie, dat men op geen enkele wijze aan kan tonen dat de relatie tussen melk en drinken, etc. in de beide gevallen van een andere aard zou zijn. De relatie is steeds die van verbum-direct object, en hetzelfde geldt voor snel als adverbiale bepaling (Bos, 1972,8). We moeten concluderen dat direct object en adverbiale bepaling in eerste instantie leden zijn van een constructie met een werkwoordsstam, ongeacht welke vorm van de stam gebruikt wordt. En de volgende conclusie is, dat we slechts als de vorm van de stam een finiete vorm of imperativus is, gewend zijn te spreken van zinsdelen. Dan is dus melk in Snel melk drinken is ongezond wel direct object (DO), maar geen zinsdeel; in Drink snel melk is melk èn DO èn zinsdeel.
Blijkbaar zijn we gewend die delen van een zin zinsdeel (ZD) te noemen die onmiddellijk afhankelijk zijn van een finiete ww. vorm of een imp., i.e. de leden van een zinsconstituerende constructie (hij drinkt; drinkt hij; hij leve hoog) of van een imperativus, die ook zinsconstituerend is.
Aangezien de relatie verbum - DO er een is van DO - stam van het ww. (er zijn immers vele ww. stammen die geen relatie met een DO kunnen hebben), moeten we het zinsdeelschap van het DO wel toeschrijven aan de categorie van het flexiemorfeem van de stam. Dat betekent dat het DO slechts zinsdeel is onder de voorwaarde dat de ww. vorm een finiete vorm of een imp. is. En dat strookt precies met de definitie die Kurylowicz gegeven heeft van ‘fonction secondaire’ (1949:5), nl. een categorie wordt in secundaire functie gebruikt, wanneer het gebruik onderworpen is aan speciale, positief definieerbare, voorwaarden. Hier is de positief definieerbare voorwaarde, dat de ww. vorm een finiete vorm of een imp. is.
De ‘fonction primaire’ is het gebruik zonder speciale voorwaarden.
Nu is het merkwaardige dat voor de meeste gangbare ZD als DO, IO, Oorz. Vwp., predikaatsnomen en adverbiale bep. geldt, dat ze slechts in secundaire functie ZD zijn: Hem een verhaal vertellen geeft altijd voldoening; Op zijn woord vertrouwen is gevaarlijk; Arts worden is heus niet zo gemakkelijk; Dat hek blauw verven is gewoon lelijk. Alleen het subject vormt hierop een uitzondering: onder speciale, positief definieerbare voorwaarden, nl. wanneer het optreedt in een bijzin ingeleid door een coniunctie of een relativum, is het geen ZD. Zonder speciale voorwaarden komt het voor in combinatie met een VF (verbum finitum), en vormt daarmee een zinsconstituerende constructie.
Er is dus blijkbaar een verschil tussen primaire en secundaire ZD, als bedoeld in Kurylowicz' definitie.
Een tentatieve definitie van ZD is dan: lid van een zinsconstituerende constructie of van een constructie met een zinsconstituerend woord (imp.), die in primaire functie gebruikt zijn. De laatste toevoeging is nodig om de bijzin uit te sluiten die zelf ZD is.
Daarnaast moet men onderscheiden in:
a primaire zinsdelen;
b secundaire zinsdelen: leden van een constructie met een ww. stam, wanneer ze gebruikt worden met een VF of een imp.
| |
| |
| |
3. Primaire zinsdelen
Daaronder versta ik dus die delen van de zin die zonder speciale voorwaarden ZD zijn.
Tot nu toe kwam alleen het subject voor deze status in aanmerking.
A. Een zeer bijzondere plaats onder de primaire ZD nemen het VF en de imp. in, en het samengestelde gezegde, in de duitse Dependenzgrammatik ‘Verbalkomplex’ genoemd. Ook deze zijn onvoorwaardelijk ZD, en slechts onder de positief definieerbare voorwaarde dat ze gebruikt worden in een bijzin, deel van een ZD. De imp. heeft zelfs een dergelijke secundaire functie niet.
Als argument voor de stelling dat het verbale complex, de samengestelde tijden, één ZD vormt, wijs ik 1) op het feit dat in bijv. heeft gedronken de functies van tempus, modus en aspect over de twee samenstellende delen verdeeld zijn, maar dat de syntactische relaties zowel van heeft (S) als van de stam van drinken afhangen, zodat het verbale complex dezelfde kernrol in de zin vervult als een onsamengesteld VF; 2) op het feit dat iedere samengestelde tijd vervangbaar is door een onsamengestelde. Mijns inziens heeft men te doen met een grensgeval (in de zin waarin ik dat gedefinieerd heb in Categories and Border-line categories) tussen een gestructureerd woord (i.c. stam van verbum + flexiemorfeem) en een constructie bestaande uit twee woorden. Mijn conclusie is: één ZD, twee ‘Stellungsglieder’.
B. Ook ZD in primaire functie zijn de oordeelspartikels (Van der Lubbe 1958:149; Roose 1964: 100; Engel 1977b:53; 61/62: ‘Die existimatorischen Angaben’): ongetwijfeld; misschien; nauwelijks; geenszins; blijkbaar; waarschijnlijk; zeker, etc. Door middel van het oordeelspartikel specificeert of nuanceert de spreker de positie die hij door S-VF uitgedrukt heeft: Hij komt misschien; Hij komt zeker (mogelijk, c.q. stellig geloof in het bestaan van de betrekking tussen hij en komen; parafrase: ik geloof in de mogelijkheid, in de stelligheid van zijn komst). Deze partikels kunnen in een dialoog als volledige woordinhoud van een antwoord- of reactiezin dienen: Is hij nu tevreden? Nauwelijks.
Gebruik in secundaire functie, onder de voorwaarde dat ze in een participiumconstructie of bij een infinitivus gebruikt worden: het waarschijnlijk goed geslaagde experiment; misschien verstaan worden bij een lezing is niet voldoende heeft tot gevolg, dat de partikel niet meer de specificatie of nuancering van het oordeel van de spreker uitdrukt, maar die van het oordeel van ‘men’ of van het subject van de zin noemt, zoals ook bij gebruik in de bijzin: Hij denkt dat ze zeker komt.
C. Een categorie die ook in primaire functie ZD is, zijn de gevoelspartikels (Bos 1963:176; 179/180), die een gevoel van de spreker uitdrukken ten opzichte van het in de rest van de zin gestelde: Jan drinkt gelukkig altijd melk; Kom eens lekker bij me zitten; We hebben fijn geen huiswerk vandaag; Zijn woorden waren helaas slecht gekozen.
Ook deze partikels kunnen in een dialoog als volledige woordinhoud van een antwoord- of reactiezin gebruikt worden; Ze is weer beter. Gelukkig! Ten aanzien van gebruik in secundaire functie geldt hetzelfde als boven vermeld voor de oordeelspartikels: de partikel noemt het gevoel van ‘men’ of van het subject van de zin.
D. Een ZD dat in secundair gebruik, naar mijn weten, niet voorkomt, is de ‘dativus ethicus’, die slechts door de zwakke vorm van het pers. vnw. me en je gerealiseerd wordt, en een vaste structurele plaats in de zin heeft, nl. direct na het VF: Hij staat
| |
| |
me daar te schreeuwen; Ze hebben je toch een lawaai gemaakt. Door middel van deze pronomina betrekt de spreker zichzelf (me) of zich en zijn gesprekspartner (je) gevoelsmatig bij het in de rest van de zin door hem uitgedrukte.
Wanneer we deze primaire ZD overzien, dan kunnen we vaststellen dat ze uitdrukking zijn van een bepaalde positie die de spreker inneemt ten opzichte van het door hem genoemde of uitgedrukte. Voor de dat. eth., de oordeels- en gevoelspartikels behoeft dat verder geen betoog. Door middel van de imp. drukt de spreker de wens uit dat gespekspartner(s) de door de stam van het verbum genoemde zaak ten uitvoer brengt. Verbum finitum en subject zijn ‘interdependent’ (Heringer 1970:78) en naar mijn mening (Bos 1974:4sqq.) situeert de spreker de door het stammorfeem genoemde ‘zaak’ door middel van de finietheid van het verbum in een bepaalde tijdsruimte t.o.v. de gesprekssituatie en localiseert hij deze ‘zaak’ ruimtelijk in een ‘iets’, waarbij hij tevens positie kiest: het geloof uitdrukt in het bestaan van de betrekking tussen de twee genoemde ‘zaken’. Zo kan men zeggen dat het subject de hoofdrol vervult in de situatie t.o. waarvan de spreker positie kiest.
| |
4. Secundaire zinsdelen
Een taalelement is ZD in secundaire functie, wanneer het slechts onder bepaalde positief definieerbare voorwaarden als ZD op kan treden; onvoorwaardelijk is het een lid van een constructie met een werkwoord. Een dergelijk constructie-lid is slechts ZD onder de voorwaarde dat de werkwoordsvorm een VF of een imp. is.
Een uitvoerige beschrijving van al deze secundaire ZD kan helaas in het korte bestek van een artikel niet gegeven worden. Ik zal trachten de drie groepen kort - en daardoor nogal apodictisch - te signaleren, daarbij er zorg voor dragend dat de uitkomsten van mijn onderzoek controleerbaar zijn.
Om de scheiding in drie groepen te kunnen verantwoorden moet ik eerst verwijzen naar de term ‘semantisch relationele configuratie’. In Bos (1976:8) heb ik trachten aan te tonen dat, afgezien van de ww. van natuurverschijnselen, de stam van de verschillende subcategorieën van verba in zijn subcategoriale betekenisaspect een functioneel steeds aanwezige semantisch relationele configuratie (SRC), een relatie tot één of meer eindtermen bevat; bijv. bouwen heeft de SRC ‘werking uitgaande van een bewerker direct gericht op een bewerkte’, geven idem en tevens lichamelijk contact ten doel hebbend met een persoon, die als potentieel actieve deelnemer gedacht wordt.
Het blijkt dat de secundaire ZD verdeeld kunnen worden in:
Groep A: ZD die de SRC van de stam expliciet kunnen maken;
Groep B: ZD die verbonden zijn met een constructielid dat refereert aan een term van de SRC;
Groep C: ZD die geen enkel verband hebben met de SRC.
Van iedere groep volgt nu een kort signalement.
A. Hiertoe behoren het DO, IO en het Oorz. Vwp., die a) refereren aan een term van de SRC, b) vervangbaar zijn door een pronomen personale in de niet-subjectvorm en in het geval van het Oorz. Vwp. ook door een voornaamwoordelijk bijwoord: bijv. erbij = bij het en c) uitsluitend lid kunnen zijn van een constructie met een ww. vorm. Het zijn - met het subject, dat in primaire functie ZD is - die ZD waarin de SRC van het ww. expliciet gemaakt wordt: Hij gaf haar een geschenk; Haar werd een geschenk
| |
| |
gegeven, etc. Men zou ze ‘rollen’-zinsdelen kunnen noemen, omdat ze verwijzen naar de rol die de genoemde persoon of zaak speelt in de relatie(s) die in het subcategoriale betekenisaspect van de stam impliciet zijn.
C. Hiertoe horen alle typen adverbiale bepalingen; deze hebben a) geen relatie met de SRC van de stam; b) zijn niet vervangbaar door een pron. pers., wel door deiktische bijwoorden als daar, toen, dan, zo en c) komen ook voor als bepalingen van een substantivum: die man daar; dat feest gisteren. Ze refereren aan bijzonderheden van het proces genoemd door de stam van het verbum als plaats, tijd, hoedanigheid, intensiteit, herhaalbaarheid (nogmaals, opnieuw, weer), frequentie (soms, nooit, steeds) van het proces.
B. Dit is de interessantste groep, die weer in twee subgroepen uiteenvalt. Gemeenschappelijk kenmerk is dat ze niet refereren aan een term van de SRC, maar verbonden zijn met een constructielid dat wel refereert aan een term van de SRC, en dat ze in het algemeen niet vervangbaar zijn door pron. pers.
B, I, a: Het complement van de copula is een complement bij de enige term van de SRC van de copula, die m.i. is: toestand of overgang van een toestand in een andere, geldig voor iets of iemand (A): De vaas is mooi; Die student wordt arts, etc. Het complement refereert aan een qualiteit of functie van A; vandaar dat adjectieven en substantieven die een functie van iemand noemen als complement op kunnen treden. De enige pron. waardoor het vervangen kan worden, zijn 't of iets; mogelijk is soms ook vervanging door zo. Typisch voor het geregeerd zijn van het complement door S-copula is de structurele plaats zover mogelijk aan het eind van de zin.
De mogelijkheid van constructies als Mooi zijn was een vereiste voor filmsterren vroeger; Arts worden is heus niet gemakkelijk tonen aan dat het complement slechts in secundaire functie ZD wordt.
Met nadruk wijs ik op het geheel andere type van Dat zijn kooplieden (Boone 1963:71). Bij de beschrijving van deze constructie die begint met een anaphorisch woord en met een tonisch negatief deel (Dat zijn) zal men gebruik moeten maken van tekstlinguïstische, communicatieve en musische gegevens, die bij het vaststellen van de syntactische structuur onontbeerlijk blijken te zijn.
Natuurlijk moet de vraag gesteld worden of het complement nu niet juist zelf tot de SRC behoort. Vergelijking tussen de ww. stammen die zo'n twee-termige SRC hebben en de copula wijst m.i. erop dat dit niet het geval is. Typerend voor stammen die een twee-termige SRC hebben, is dat beide termen impliciet kunnen blijven: Drinken is noodzakelijk: Geven is beter dan ontvangen, etc., hetgeen bij de copula niet mogelijk is. Ten tweede is het complement meer een semantisch noodzakelijke aanvulling bij de copula, zoals in de stad of goed dat is bij de stam van wonen (Bos 1978:9), waar ook de SRC voor wonen geen eindterm ‘plaats’ bevat, en de semantische aanvulling òf een ‘plaats’ van het wonen òf een ‘qualiteit’ aan moet geven. Het lijkt me derhalve niet aannemelijk en bewijsbaar, dat de stam van de copula een SRC heeft die geparafraseerd kan worden met als iemand iets is, wordt, etc.
B, I, b: De zgn. bepaling van gesteldheid van het type Huilend kwam ze binnen is een bepaling bij één van de termen van de SRC van de stam, refererend aan de toestand
| |
| |
van de ‘procedens van het proces’: Lachend binnenkomen is niet altijd beleefd of bij passieve vormen aan de toestand van de ‘patiens’: Tegenspartelend buitengezet worden is niet erg eervol. De bepaling is slechts vervangbaar door zo. De structurele plaats is zover mogelijk naar achter in de zin, maar vóór het niet-pronominale DO: Hij gaf het meisje gisteren lachend een boek. Ook komt deze bepaling zeer vaak aan het begin van de zin als gemarkeerd thema (Bos 1981:26) voor.
B, I, c: De qualitatieve bepaling van vergelijking: Als God in Frankrijk leven is niet iedereen gegeven; Iemand te snel als vriend beschouwen is gevaarlijk.
Hij is bepaling bij één van de termen van de SRC, hetzij de bewerker: als een dragonder lopen, hetzij bij de bewerkte: hem als een vijand beschouwen, en refereert aan een qualiteit van iets waaraan de term van de SRC gemeten wordt. Vervangbaar door zo, zo iemand of zo iets. Structurele plaats zover mogelijk aan het eind van de zin: Hij heeft hem ongetwijfeld veel te snel als vriend beschouwd.
B, II: Het ZD is verbonden met één van de termen van de SRC, i.c. de bewerkte.
B, II, a: De resultatieve bepaling: De deur groen verven is het meest gebruikelijk; Een muis dood maken is moeilijk. Hij is een bepaling bij de bewerkte van de SRC, refererend aan de toestand van de bewerkte als resultaat van de werking. Vervanging door pron. of pron. bijwoord is niet mogelijk. Structurele plaats zo ver mogelijk achter in de zin: Hij maakte het zwaargewonde paard toen dadelijk dood.
B, II, b: De bepaling van de intentie van de werking: Iemand voor de derde maal tot consul kiezen was in de republiek Rome eerst niet toegestaan; Het kabinet tot inzet van de verkiezingen maken is niet verstandig. Hij is een bepaling bij de bewerkte van de SRC, refererend aan de geïntendeerde funtie of rol van de bewerkte. Vervanging door pron. of pron. bijwoord is niet mogelijk. Structurele plaats zover mogelijk naar het eind van de zin na niet-pronominaal DO: Deze partij maakte helaas voor de tweede keer het kabinet tot inzet van de verkiezingen.
B, II, c: De bepaling van qualiteit van de bewerkte: Zo iemand een huichelaar (vervelend) vinden is normaal. Hij is een bepaling bij de bewerkte van de SRC, refererend aan een qualiteit van de bewerkte. Vervanging door pronomen of zo is nauwelijks mogelijk of zinvol. Structurele plaats zover mogelijk achter in de zin na niet-pron. DO: Ze heeft helaas kinderen altijd lastig gevonden.
| |
5. De definitie van het zinsdeel
Met dit korte en niet geheel volledige overzicht van de secundaire ZD moet ik voor dit artikel volstaan. Het ging mij in deze bijdrage om een methode, waarmee men een antwoord zou kunnen vinden op de in de titel gestelde vraag. Interessant is, dat ondanks de verschillen, voornamelijk de scheiding in primaire en secundaire ZD, er een grote overeenkomst blijkt te bestaan met de resultaten van Ulrich Engel's onderzoek (1977a). De groepen A en C komen overeen met wat hij respectievelijk Satzergänzungen (subklassenspezifisch) en Satzangaben (frei, nicht-subklassenspezifisch) genoemd heeft. Hij definieert het Satzglied als ‘verbabhängiges Glied, Verbergänzung oder Verbangabe’ (1977a:102): ‘dieser Satzgliedbegriff kann jetzt neu definiert werden als logische Summe von Verbergänzungen und Verbangaben.’ Aangezien Engel in zijn onderzoek steeds uitgaat van voorbeelden, waarbij de Ergänzung en de Angabe direct af- | |
| |
hankelijk zijn van een VF, is voor hem Verbergänzung en Verbangabe automatisch Satzglied. Mijns inziens zijn de niet-primaire ZD in eerste instantie lid van een constructie met een ww. vorm, welke dan ook; ze worden pas tot ZD, wanneer ze direct afhankelijk zijn van een VF of imp.
Essentieel voor het zinsdeelschap is het onmiddellijk relationeel syntactischsemantisch afhankelijk zijn van een VF of Imp. Aangezien VF en subject in een taal als het Nederlands interdependent zijn, behoudens in archaïsche uitdrukkingen als Mij dorst, kan men het ZD ook definiëren als een onmiddellijk syntactisch-semantisch relationeel lid van een zinsconstituerende constructie (S-VF, VF-S) of van een zinsconstituerende ww. vorm als de imperativus.
Aan deze algemene definitie van zinsdeel kan men geen gemeenschappelijke kenmerken toevoegen, aangezien juist ieder ZD een geheel eigen rol in de relationele structuur heeft. Zo heeft dan ook ieder ZD zijn eigen kenmerken van a grammaticale categorie van de woordsoort of equivalent daarvan, b morfologische categorie (bijv. wel of niet subjectvorm) en c syntactische kenmerken van volgorde t.o.v. het andere lid van de constructie, meestal nog gecompliceerd door het verschil indefiniet/definiet en betoond/onbetoond (Bos 1981:30); deze kenmerken dienen apart bij de beschrijving van ieder ZD vermeld te worden. De algemeenheid van de definitie deelt het ZD met andere linguïstische basiscategorieën als foneem, morfeem, woord, woordgroep, zin en tekst.
Duidelijk is wel, dat verplaatsbaarheid en innerlijke samenhang binnen het ZD geen kenmerken, laat staan criteria, zijn voor het zinsdeelschap, al kan men ze tot op zekere hoogte vruchtbaar in het onderzoek gebruiken (Glinz 1962 en Paardekooper, 1955; 1977). In een volgend artikel wil ik op de waarde van deze ‘Stellungsglieder’ ingaan. Vooral de duitse Valenz-Dependenzgrammatik heeft op dit gebied belangrijk werk verricht.
Tevens moet nog opgemerkt worden dat de zin niet restloos opgedeeld kan worden in zinsdelen. Nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden en relatiebepalingswoorden (Roose 1964:104) als dus, derhalve, namelijk, toch, immers, echter, die de aard van het verband tussen zaken(complexen) noemen, die geen syntactisch verband hebben, zijn geen ZD in de bovenvermelde zin.
| |
Literatuur
Boone 1963: P.R. Boone, ‘De constructie copula met predicaatsnomen’. In: Studies op het gebied van het hedendaagse Nederlands, Den Haag, Mouton, 161-174. |
Bos, G.F. 1981: ‘Kommunikation und Syntax’. In: Pragmatik, Theorie und Praxis, hrsg. W. Frier, Amsterdammer Beiträge zur neueren Germanistik, 13, S. 23-40. |
Idem 1972: ‘Het indirect object’. In: LT 284: 7-18. |
Idem 1968: Categories and Border-line Categories, Amsterdam, Hakkert. |
Idem 1963: ‘Een verwaarloosd zinstype’. In: Studies - hedendaags Nederlands, 174-195. |
Idem 1974: ‘Subject-Verbum Finitum’. In: Taalkunde - 'n Lewe, Kaapstad, Tafelberg Uitgevers, 1-8. |
Idem 1976: ‘The interrelation between syntax und semantics’. In: Michigan Germanic Studies, II, 1, 3-20. |
Idem 1978: ‘Syntactic structure and semantic relations’. In: Linguistics in the Netherlands 1974- |
| |
| |
1976, ed. W. Zonneveld, Lisse, Peter de Ridder Press, 7-19. |
Engel 1977: Ulrich Engel, Syntax der deutschen Gegenwartsprache, 1977a, Berlin, E. Smidt Verlag, Grundlagen der Germanistik 22; 1977b: DVG für DaF; Dependenz-Verb-Grammatik für Deutsch als Fremdsprache, samen met Marlene en Dietrich Rall, Heidelberg, Groos Verlag. |
Glinz 19623: H. Glinz, Die innere Form des Deutschen, Bern, A. Francke Verlag. |
Groot de 1962; 19683: Inleiding tot de algemene taalwetenschap, tevens inleiding tot de grammatica van het hedendaagse Nederlands, Groningen, Wolters-Noordhoff. |
Heringer 1970: H.J. Heringer, Theorie der deutschen Syntax, München, Max Hueber Verlag, Linguistische Reihe I. |
Hertog den 19032: C.H. den Hertog, Nederlandse Spraakkunst, Amsterdam. |
Kurylowicz 1949: J. Kurylowicz, ‘Le problème du classement des cas’. In: Bulletin de la société Polonaise de linguistique, fac. IX, Krakow. |
Lubbe van der 1958: H.F.A. van der Lubbe, Woordvolgorde in het Nederlands; een synchrone en structurele beschouwing (diss.), Assen, Van Gorcum; 19784. |
Paardekooper 1955: P.C. Paardekooper, Syntaxis, Spraakkunst en Taalkunde, Den Bosch. |
Idem 1977: Beknopte ABN-syntaxis5, Eindhoven, uitgave in eigen beheer. |
Roose 1964: H. Roose, Het probleem van de woordsoorten, in het bijzonder van het bijwoord, with a summary in English, (diss.), Den Haag, Mouton. |
Toorn van den 1973: Nederlandse grammatica, Groningen, Tjeenk Willink. |
|
|