| |
| |
| |
Halfsuffixen
M.C. van den Toorn
Veel samengestelde adjectieven in het Nederlands hebben als eerste lid een substantief dat het adjectief nader specificeert. Die specificatie kan vergelijkend, versterkend of dimensioneel van aard zijn. Voorbeelden van eerste leden met een vergelijkende kracht zijn lindegroen, giroblauw, een versterkend lid treffen we aan in oliedom, ijzersterk (de oorsprong daarvan ligt dikwijls in een vergelijking die verbleekt is), voorbeelden tenslotte met een eerste lid dat een dimensionele specificatie aan het adjectief toekent, zijn tafelhoog, kniediep (zie Van den Toorn, te verschijnen).
Zoals we zojuist opmerkten is in een aantal gevallen het in oorsprong vergelijkende eerste lid verbleekt tot een louter versterkend element: peperduur, dat oorspronkelijk ‘duur als peper’ moet hebben betekend, is nu eenvoudigweg ‘zeer duur’. Dergelijke versterkende elementen kunnen een uitbreiding ondergaan, waardoor ze zich tot een versterkend prefix lijken te hebben ontwikkeld: naast stokstijf, met een vergelijkend eerste lid, is stokdoof en stokoud ontstaan, met een versterkend eerste lid. Iets soortgelijks is aan de hand met knal- in knalgeel, knalrood, knalblauw, waarvoor een doorzichtige formatie als knalhard het uitgangspunt kan zijn geweest. Adjectieven met dit soort versterkende elementen hebben als merkwaardigheid dat het eerste lid geen enkele zinvolle intrinsieke band vertoont met het tweede lid. In bloedrood is dat verband aanwezig, maar dat is niet het geval in bloedmooi, bloedlink, bloedserieus, bloedzenuwachtig. Dergelijke ‘Volkssuperlative’ (de term dateert al uit 1854) komen in alle Germaanse talen voor en naar aanleiding van adjectiva met steen- en stok- als eerste lid heeft Emmy Sachs in 1963 een artikel gepubliceerd, waarin zij heeft willen aantonen dat deze elementen uit magisch-religieuze sfeer stammen en vandaar hun uitbreiding hebben gevonden. Voor een aantal Oudgermaanse gevallen is dat misschien wel aannemelijk, maar voor de moderne expansie van bloed- of poep- (van poepbruin naar poepgoed en poeprijk) is in deze richting geen bevredigende verklaring te vinden. Sachs heeft echter zeker gelijk als zij stelt ‘that the usual distinction in meaningful compounds and analogues is an oversimplification’ (Sachs 1963, 595).
Onder de Germaanse talen schijnt het Nederlands op te vallen als een taal waarin men zeer overvloedig gebruik maakt van intensiverende elementen voor adjectieven (Fletcher 1980). De vraag dringt zich daarbij op of we hier nog te maken hebben met samenstellingen die in twee gelijkwaardige leden te analyseren zijn, bijv. [A[N bloed][A warm]] of als formaties met een prefix [A[Aff bloed][A link]]. Tegen de laatste analyse pleit in ieder geval de betrekkelijke zelfstandigheid van het eerste lid, dat als vrij morfeem nog volkomen normaal voorkomt, alsmede de beperkte bruikbaarheid van deze elementen: bloed-, poep-, knal-, steen-, stok- e.a kunnen lang niet overal optreden: bloedsterk, knalzwart, steenslecht zijn morfologisch en fonologisch niet ongrammaticaal, maar niemand zal ze gebruiken. Het argument van de reeksvorming, dat veelal te berde gebracht wordt, is ook slecht bruikbaar; in dit opzicht sluiten we ons graag bij Jeziorski (1979, 1980) aan, die erop wijst dat er talloze gelede woorden met als eerste lid volks-, lands-, universiteits- e.d. bestaan, zonder dat iemand in dergelijke reeksen een criterium wil zien zulke formaties tot de afleidingen te rekenen.
| |
| |
Het probleem klemt naar onze mening nog meer bij de analyse van gelede adjectieven waarbij het láátste lid desgewenst onder verdenking van reeksvorming staat. Dit type adjectieven vertoont, evenals in de hierboven besproken gevallen, de structuur [A [N X][A Y]]. Er is echter een belangrijk verschil in de semantische relatie tussen de samenstellende delen in vergelijking met de bovengenoemde groep. Daar immers was sprake van een eerste lid dat, semantisch beschouwd, vergelijkend, versterkend of dimensioneel van aard is; bij de tweede groep daarentegen heeft het eerste lid een soort ‘casusrelatie’ tot het tweede. Die relatie kan door voorzetsels expliciet gemaakt worden. We hebben hierbij het oog op formaties als stofvrij ‘vrij van stof’, hittebestendig ‘bestendig tegen hitte’, milieuvriendelijk ‘vriendelijk voor het milieu’, zijwindgevoelig ‘gevoelig voor zijwind’. De scheidslijn nu die tussen beide groepen te trekken valt, is niet alleen intuïtief vast te stellen. De subcategorisatie van de eerste groep adjectieven mist het kenmerk < + DEG>: ze verdragen geen graadbepalingen (DEGREE) en daardoor ook geen comparatieven, terwijl de tweede groep in het algemeen wél het kenmerk < + DEG> heeft.
Men vergelijke:
(1) |
kreeftrood |
* |
kreeftroder |
(2) |
gevoelsarm |
gevoelsarmer |
|
keihard |
* |
keiharder |
|
stormvast |
stormvaster |
|
pijlsnel |
* |
pijlsneller |
|
vandaalbestendig |
vandaalbestendiger |
|
broodmager |
* |
broodmagerder |
|
verkeersveilig |
verkeersveiliger |
|
gloednieuw |
* |
gloednieuwer |
|
windgevoelig |
windgevoeliger |
|
kamerbreed |
* |
kamerbreder |
|
taalbewust |
taalbewuster |
|
levenslang |
* |
levenslanger |
|
werkschuw |
werkschuwer |
Nu doet zich bij de tweede groep het verschijnsel voor dat het systematische verband met het simplex steeds minder transparant wordt. De samenstelling flessegroen betekent nog altijd groen en kniediep is diep, maar loodvrij staat in een verder verwijderde relatie tot het simplex vrij en gewetensvol is niet zonder meer vol, evenmin als natriumarm op armoede duidt of familieziek op een ziekte. Door dat verloren gegane verband met het simplex heeft men allang het voorstel geopperd het laatste lid als suffix te beschouwen en de formaties die daar aanleiding toe geven als afleidingen te zien. De Vooys heeft dat al lang geleden bepleit t.a.v. -ziek (De Vooys 1908) en nog later rekende hij -rijk, -vol, en -vaardig ook tot de suffixen, waarbij aangetekend werd dat de herkomst uit adjectieven nog herkenbaar is (De Vooys 1947, resp. 1963, 190, 236-238). In het Duits doet zich hetzelfde verschijnsel voor en men spreekt daar van halfsuffixen of semi-suffixen of suffixoïden (Marchand 1969, 356; Kann 1972; Erben 1975, 81, 108; Fleischer 1975, 70, Latour 1976; Vögeding 1981; Höhle 1982); de belangrijkste zijn: -arm, -reich, -voll, -leer, -frei, -los, -fähig, -fertig, -gerecht, -bereit, maar de laatste jaren zijn er veel modieuze formaties op -intensiv, -intern, -kritisch, -orientiert ontstaan, die men soms ook onder deze noemer wil brengen (Kann 1972). We zouden hier te maken hebben met taalelementen in een overgangsfase en halfsuffixen van het hierboven vermelde soort vertonen dan ook een evident diachronisch aspect (Vögeding 1981, 76). De vraag waarvoor de taalkundige zich gesteld ziet, is de grenzen te bepalen naar de ‘echte’ samenstelling enerzijds, en naar de ‘echte’ afleiding anderzijds. Daarvoor zijn
| |
| |
wel enkele criteria te ontwikkelen.
Formaties met een zgn. halfsuffix, zoals -arm, -rijk, -vol, -vrij en -ziek onderscheiden zich van samenstellingen in de volgende opzichten:
a) Het laatste lid van een samenstelling komt ook voor als vrij morfeem en wel met dezelfde grondbetekenis als in de samenstelling. Bij een formatie met een halfsuffix is dat niet zo. Vergelijk:
(3) |
a |
Die man is straatarm. |
(4) |
a |
Die frisdrank is suikerarm |
|
b |
Die man is arm. |
|
b |
*Die frisdrank is arm. |
(5) |
a |
Theo is steenrijk |
(6) |
a |
Citroen is vitaminerijk. |
|
b |
Theo is rijk. |
|
b |
*Citroen is rijk. |
(7) |
a |
De tram was eivol. |
(8) |
a |
Haar optreden was stijlvol |
|
b |
De tram was vol. |
|
b |
*Haar optreden was vol. |
(9) |
a |
De kinderen hebben ijsvrij. |
(10) |
a |
Dat papier is houtvrij |
|
b |
De kinderen hebben vrij. |
|
b |
*Dat papier is vrij. |
(11) |
a |
Truus is snel wagenziek. |
(12) |
a |
Truus is nogal familieziek. |
|
b |
Truus is snel ziek. |
|
b |
*Truus is nogal ziek. |
Bij de voorbeelden in de linkerkolom draagt het laatste lid de ‘semantische kern’, zoals Fleischer (1975, 69) dat noemt; er is sprake van een determinatief compositum waarvan het eerste lid weglaatbaar is. Bij de formaties in de tweede kolom is dat niet meer zo; ook in (12)b is sprake van een ander ziek dan in familieziek.
b) Bij samengestelde adjectieven van het type [A[N X][A Y]] kunnen afleidingen tot substantiva gemaakt worden. Bij formaties met een halfsuffix kan dat niet goed of er moet gebruik gemaakt worden van een suffix, met name -heid, dat normaliter niet bij het onderhavige adjectief voorkomt, zoals -ziekheid naast regelmatig -ziekte.
(13) |
stormvast |
stormvastheid |
(14) |
natriumarm |
* |
natriumarmoede |
|
doelbewust |
doelbewustheid |
|
roemrijk |
* |
roemrijkdom |
|
arbeidsschuw |
arbeidsschuwte |
|
smaakvol |
* |
smaakvolte |
|
gastvrij |
gastvrijheid |
|
atoomvrij |
* |
atoomvrijheid |
|
zeeziek |
zeeziekte |
|
twistziek |
* |
twistziekte |
|
geestesziek |
geestesziekte |
|
genotziek |
* |
genotziekte |
|
milieuvriendelijk |
milieuvriendelijkheid |
|
alcoholvrij |
* |
alcoholvrijheid |
|
nachtblind |
nachtblindheid |
|
sneeuwarm |
* |
sneeuwarmoede |
|
wilszwak |
wilszwakte |
|
roemvol |
* |
roemvolte |
In kolom (13) zijn geen samenstellingen met arm, rijk, vol vermeld, omdat die er, behalve als halfsuffix, te weinig zijn. Van samengestelde adjectieven met versterkend of vergelijkend eerste lid komen bovendien geen substantivische afleidingen voor: vuurrood: *vuurroodheid, straatarm: *straatarmoede, boordevol: *boordevolte. Tegenvoorbeelden bij kolom (14) zijn formaties als bloedarmoede, contrastrijkdom, bomenrijkdom en misschien nog enkele andere. Wanneer substantivische afleidingen van het type adjectief uit (14) beproefd worden, dan is -heid het universeel bruikbare suffix en niet het suffix dat oorspronkelijk bij het onderhavige adjectief past. Men vergelijke:
| |
| |
(15) |
arm |
armoede |
(16) |
natriumarm |
? |
natriumarmheid |
|
|
|
|
verkeersarm |
? |
verkeersarmheid |
|
rijk |
rijkdom |
|
alcoholrijk |
|
alcoholrijkheid |
|
|
|
|
vindingrijk |
|
vindingrijkheid |
|
vol |
volte |
|
stijlvol |
|
stijlvolheid |
|
|
|
|
liefdevol |
|
liefdevolheid |
|
vrij |
vrijheid |
|
loodvrij |
? |
loodvrijheid |
|
|
|
|
waardevrij |
|
waardevrijheid |
|
ziek |
ziekte |
|
manziek |
? |
manziekheid |
|
|
|
|
twistziek |
? |
twistziekheid |
Formaties met een zgn. halfsuffix - we gaan weer uit van arm, -rijk, -vol, -vrij, -ziek - onderscheiden zich van afleidingen in de volgende opzichten:
c) Het laatste lid van een afleiding is altijd een gebonden morfeem, dat dus nooit vrij voorkomt. Het laatste lid van een formatie met een halfsuffix daarentegen bezit nog een herkenbaarheid naar zijn oorsprong. Echte suffixen zijn - -achtig, -baar, -ig, -lijk; halfsuffixen daarentegen -arm, -rijk, -vol, -vrij, -ziek, terwijl -loos een typisch grensgeval is. Formaties met halfsuffixen laten daardoor omschrijvingen toe, waarin gebruik gemaakt wordt van het woord dat oorspronkelijk ten grondslag ligt aan dat halfsuffix:
(17) |
gevoelsarm = arm aan gevoel |
(18) |
gevoelloos = *loos van gevoel |
|
schaduwrijk = rijk aan schaduw |
|
jongensachtig = *achtig...? |
|
talentvol = vol van talent |
|
|
|
vochtvrij=vrij van vocht |
|
|
Het halfsuffix -ziek is slecht te omschrijven op een wijze die aansluit bij kolom (17); bij een omschrijving is echter wel een verwant woord nodig. Zo is familieziek ‘op ziekelijke wijze gericht op of hechtend aan (bloed)verwanten’.
d) Afleidingen laten geen samentrekking in het laatste lid toe, formaties met een halfsuffix wel. Men vergelijke:
(19) |
*leeuw- en tijgerachtig |
(20) |
kalk- en natriumarm |
|
*eiwit- of vetachtig |
|
vitamine- of poteïnerijk |
|
*ontvlam- en brandbaar |
|
stijl- en smaakvol |
|
*schuif- en draagbaar |
|
zwavel- en zuurvrij |
|
*vorm- en inhoudsloos |
|
reuk- en smaakvrij |
|
*karakter- en beginselloos |
|
twist- en praatziek |
|
*kleur- en smaakloos |
|
plaag- en speelziek |
De meeste gevallen van formaties met het halfsuffix -ziek hebben als eerste lid een werkwoordsstam, zoals kijfzief, behaagziek, bemoeiziek, babbelziek, speelziek, vernielziek, spilziek, dweepziek, e.v.a.
e) Sommige suffixen assimileren met het voorafgaande lid, halfsuffixen doen dat niet en daarin lijken ze weer op de laatste leden van samenstellingen. Het is echter niet eenvoudig vergelijkbare paren te vinden. Bewijskrachtig lijkt een vergelijking van afleidin- | |
| |
gen op -aard en samenstellingen met aard. Bij de afleidingen vindt een versmelting in de uitspraak plaats die bijna tot verschuiving van de syllabegrens leidt; bij samenstellingen is dat niet zo.
(21) |
grijsaard [gr∊ι/za:rt] |
(22) |
dierenaard [dirən/a:rt] |
|
valsaard [vαl/sa:rt] |
|
bakaard [bαk/a:rt] |
|
snoodaard [sno:/da:rt] |
|
jongensaard [joηəns/a:rt] |
|
lafaard [lα/fa:rt] |
|
|
|
slechtaard [sl∊x/ta:rt] |
|
|
De syllabificatie van de woorden in (21) en (22) is aangegeven door een schuine streep: /. De herkomst van de afleidingen in (21) is blijkbaar nog dermate transparant, dat de spelling die syllabificatie van de gangbare uitspraak niet volgt. Bij een afleiding als viezerd van vies is dat wel gebeurd (vgl. Booij 1977, 80).
Vergelijkbaar materiaal onder de adjectieven is nog moeilijker te vinden. Men zou kunnen denken aan een suffix dat met een vocaal begint en een dito halfsuffix. In aanmerking komen dan -achtig en -arm. Beide hebben een dusdanige ‘zwaarte’ dat ze vrij resistent zijn tegen assimiliatie. Alleen als in afleidingen op -achtig het accent naar achteren is getrokken, treedt wel assimilatie, resp. verplaatsing van de syllabegrens in de uitspraak op:
(23) |
vreesachtig [vre:/zαxtəx] |
|
reusachtig [rø:/zαxtəx] |
|
krampachtig [krαm/pαxtəx] |
Wanneer nu in formaties op -arm het accent naar achteren getrokken wordt (bijv. in een contrastpositie: hij is niet bloedelóós, maar bloedárm), lijkt assimilatie van stem en verschuiving in de syllabegrens hoogst onwaarschijnlijk:
(24) |
bloedárm *[blu/dαrm] |
|
zoutárm *[zou/tαrm] |
|
vleesárm *[vle:/zαrm] |
Bij gebrek aan meer materiaal blijft argument e) speculatief. Voor het Duits is meer evidentie te vinden, maar dat kan hier buiten beschouwing blijven (zie Vögeding 1981, 107 e.v.).
Resumerend kunnen we het volgende overzicht geven:
suffix |
halfsuffix |
lid van een samenstelling |
geen semantische identiteit met vrij morfeem |
|
semantische identiteit met vrij morfeem |
geen zelfstandigheid |
gedraagt zich als deel van een samenstelling (bijv. bij samentrekking) |
|
| |
| |
De hier genoemde criteria lijken ons doorslaggevender dan de al vermelde reeksvorming. Er is namelijk niet goed vast te stellen wanneer er genoeg items te bedenken zijn om van reeksvorming te spreken. Fleischer, die stelt dat de betreffende constituent ‘in starkem Masse reihenbildend’ moet zijn (Fleischer 1975, 69), laat ons in het ongewisse waneer zijn ‘mate’ sterk genoeg is. Bovendien blijkt uit Jeziorski's hierboven aangevoerde tegenwerping, dat men natuurlijk pas van reeksvorming gaat spreken als men al intuïtief overtuigd is met een suffix te doen te hebben. Die overtuiging is te expliciteren met de criteria die we hier genoemd hebben. Pas dan blijkt dat men tot reeksvorming kan besluiten na toepassing van die criteria, niet andersom.
Het interessante van halfsuffixen is dat ze inderdaad, zoals hun naam zegt, half gevorderd zijn op de weg naar een volledig suffix. Voor -loos is die weg vrijwel tot het eind afgelegd, evenals voor -matig, dat al langer bekend is uit rechtmatig, plichtmatig, schetsmatig, instinctmatig, stelselmatig, maar dat recentere uitbreidingen heeft gekregen in toneelmatig, fabrieksmatig, cijfermatig. Inhoudelijke samenhang met het adjectief matig is er niet meer. In het Duits is -mässig nog veel sterker in opmars, tot verdriet van taalzuiveraars (Seibicke 1963), evenals -gerecht (Holst 1974). Op weg naar de status van halfsuffix zijn in het Nederlands naar onze mening -vriendelijk en -vijandig in formaties als milieuvriendelijk, vrouwvriendelijk, tandvriendelijk (gezegd van kauwgum), bedrijfsvriendelijk, gebruikersvriendelijk (gezegd van een koffie-automaat die gratis afgesteld is, NRC-Hbl 13-10-'82); staatsvijandig, milieuvijandig, vrouwvijandig, e.a. Zoals in het Duits partei-intern concurreert met innerparteilich (Latour 1976), zo is autovijandig veelal uitwisselbaar tegen anti-auto, vrouwvriendelijk tegen provrouwen. Het is aan latere generaties taalbeschouwers voorbehouden vast te stellen of ook hier de weg van vrij morfeem via halfsuffix naar suffix volledig afgelegd wordt.
| |
Literatuur
Booij 1977 - G.E. Booij, Dutch morphology. A study of word formation in generative grammar, Lisse. |
Erben 1975 - J. Erben, Einführung in die deutsche Wortbildungslehre, Berlin. |
Fleischer 1975 - W. Fleischer, Wortbildung der deutschen Gegenwartssprache, Tübingen. |
Fletcher 1980 - W.H. Fletcher, ‘Blood-hot’, ‘stone-good’: a preliminary report on adjective-specific intensifiers in Dutch, Leuv. Bijdr. 69, 445-472. |
Höhle 1982 - T.N. Höhle, ‘Über Komposition und Derivation: zur Konstituentenstruktur von Wortbildungsprodukten im Deutschen’, Zs. f. Sprachwissenschaft 1, 76-112. |
Holst 1974 - F. Hoist, Untersuchungen zur Wortbildungstheorie mit besonderer Berücksichtigung der Adjektive auf -gerecht im heutigen Deutsch, Hamburg. |
Jeziorski 1979 - J. Jeziorski, ‘Einige Überlegungen zur Wortzusammensetzung im Deutschen’, Acta Universitatis Lodsiensis I, 59, 177-184. |
Jeziorski 1980 - J. Jeziorski, ‘Zur Komposition “Präposition + Substantiv” im Deutschen’, Zeits. f. germ. Linguistik 8, 2, 211-213. |
| |
| |
Kann 1972 - H.J. Kann, ‘Anmerkungen zu modernen Adjektivbildungen’, Muttersprache 82, 105-109. |
Latour 1976 - B. Latour, ‘Innerparteilich’ - ‘Parteiintern’. Zur Konkurrenz zweier gegenwartssprachlicher Wortbildungsmuster', Deutsche Sprache 4, 336-350. |
Marchand 1969 - H. Marchand, The categories and types of present-day English wordformation, München. |
Sachs 1963 - E. Sachs, ‘On steinalt, stock-still, , and similar formations’, JEGPh 62, 581-596. |
Seibicke 1963 - W. Seibicke, ‘Wörter auf-“mässig”. Sprachkritik und Sprachbetrachtung’, Muttersprache 73, 33-47, 73-78. |
Van den Toorn, te verschijnen - M.C. van den Toorn, ‘Enkele types van samengestelde adjectieven’, Leuv. Bijdr. 1983. |
Vögeding 1981 - J. Vögeding, Das Halbsuffix ‘-frei’. Zur Theorie der Wortbildung, Tübingen. |
De Vooys 1908 - C.G.N. de Vooys, ‘Het achtervoegsel -ziek’, Ntg 2, 185. |
De Vooys 1947, resp. 1963 - C.G.N. de Vooys, Nederlandse spraakkunst, Groningen. |
|
|