De Nieuwe Taalgids. Jaargang 76
(1983)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |||||||||||||
De schrijver en de onzichtbare hand Vestdijk over het schrijven en de vrouwG.H. Wynia1. InleidingIn het artikel Een zogenaamde splitsing stelt Margaretha H. Schenkeveld, dat in de drie romans die samen de Symfonie van Victor Slingeland vormen, het schrijverschapsthema wordt behandeld. In latere romans keert dit thema terug. Als voorbeelden noemt ze dan De Ziener en De onmogelijke moord.Ga naar voetnoot1 Deze laatste roman is een roman van Vestdijk. Hij gaat over een schrijver die van plan is een roman te schrijven, maar daar niet aan toekomt (o.c, p. 222)Ga naar voetnoot2. Het uitgangspunt van dit artikel is derhalve de vraag: Waarom wordt de roman die de hoofdpersoon uit De onmogelijke moord wil gaan schrijven, niet geschreven? Om deze vraag naar behoren te kunnen beantwoorden, is het noodzakelijk de relatie tussen de schrijver-hoofdpersoon en het verdwenen dienstmeisje Jannie nader te bekijken. Van de liefde voor haar, wordt de schrijver zich naarmate het verhaal vordert, steeds sterker bewust. Zij neemt op een gegeven moment een alles beheersende positie in zijn denk- en gevoelswereld in. Heel illustratief in verband met de gevoelens die hij voor Jannie koestert, is een terugkerende droom. De analyse van deze droom neemt het grootste deel van dit artikel in beslag. Tenslotte zal het dan mogelijk blijken te zijn, een antwoord te geven op de vraag waarom de schrijver de roman waaraan hij wil beginnen, ongeschreven moet laten. Dit artikel beoogt aan de hand van de roman De onmogelijke moord de problematiek van een misklukkend schrijverschap te analyseren. De private innerlijkheid van de falende hoofdpersoon, wordt op pregnante wijze in de slotzinnen van de roman verwoord: ‘Maar heel ver kwam hij niet. Want toen zijn hand zich wou gaan bewegen, was het alsof een andere hand, nergens vandaan, achter hem, een strenge en onomkoopbare tegenwoordigheid, zich vast om zijn arm sloot’. | |||||||||||||
2. De schrijver en het dienstmeisjeDe geïnteresseerdheid van de schrijver in het meisje Jannie, wordt gewekt nadat ze al weg is uit het restaurant waarin hij zijn intrek heeft genomen. In verband met een gil die hij meent te horen is er in eerste instantie nogal wat onbegrip over de juiste toedracht van zaken, maar uiteindelijk komt de figuur van Jannie Bos uit een mist van misverstand en verwarring naar voren. De schrijver krijgt gaandeweg een steeds scherper beeld van haar. Hij zet alles op alles om haar te vinden; een soort queeste. Hij heeft over haar horen vertellen, heeft een foto van haar gezien en heeft over haar gelezen, maar persoonlijk heeft hij haar nog niet leren kennen. | |||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||
Hij raakt helemaal in de ban van Jannie. In een denkbeeldig gesprek met haar zusje Jopie, zegt hij, dat hij alles doet voor Jannie, ‘van wie ik ben gaan houden, omdat ik haar nooit gezien heb’ (p. 150). Als hij haar uiteindelijk gevonden heeft en te horen krijgt dat ze dood is, is het hem even te moede of hij alles begrijpt. Hij ziet alles heel helder. Direct daarna verliest hij korte tijd het bewustzijn. Het is alsof hij iets van zijn eigen identiteit verliest.Ga naar voetnoot3 Als man en vrouw inderdaad één zijn in de echt, is het begrijpelijk dat hij zich zelf ziet ‘als een mokkende weduwnaar, een wederrechtelijk beroofde’ (p. 220). Hij moet het doen met een beeld van haar dat hij zelf gevormd heeft, en hij zet zijn bespiegelingen voort: ‘Zijn hart was hij Jannie Bos, dat was nu eenmaal zo, dat was een grondfeit.’ (p. 221). Nu moet het schrijven een aanvang nemen. De gebeurtenissen waarvan hij getuige is geweest moeten beschreven worden; het raadsel van de verdwijning is opgelost en Jannie kan als hoofdpersoon in de te schrijven roman gaan fungeren. Maar nu wordt hij in zijn hoedanigheid van schrijver geconfronteerd met ‘de onmogelijkheid de werkelijkheid en de liefde te verzoenen met het leven van de verbeelding’Ga naar voetnoot4. Wat hij aan den lijve ondervonden heeft, moet in fictie worden omgezet. Maar zijn betrokkenheid is te groot; wat hij bereiken wilde is in die zin mislukt dat hij er niet in geslaagd is, Jannie ‘te pakken te krijgen’. Wel is hij zichzelf (op nogal pijnlijke wijze) tegengekomen: de schrijver die uit onwil om te werken en verveling stof opdoet voor een boeiende roman, maar er dan toch niet in slaagt, dit alles te objectiveren. Schrijven, en ook dat van Vestdijk, is wel eens opgevat als een narcistische bezigheid.Ga naar voetnoot5 In de gebeurtenissen rondom Jannie is hijzelf de grote katalysator geweest; hij heeft zich een Jannie geschapen. Om dit nu nog eens in de vorm van een roman te gaan gieten, zou dubbelop zijn. In de analyse van zijn droom zal blijken, dat Jannie hem in staat heeft gesteld, met de problematiek van leven en dood in het reine te komen. Jannie die hij niet gekend heeft, waarin hij een deel van zichzelf heeft afgesplitst; Jannie die hij dus zelf is. Zijn schrijversgeweten moet wel in opstand komen als hij daarover wil schrijven. Immers, zoals we ook verderop zullen zien, alles wat Jannie aangaat speelt zich af in een subjectieve werkelijkheid. Deze beschrijven kan (nog) niet; hoeft ook niet, want een oplossing in de nu en dan nogal problematische relatie tot Jannie, die zich laat uitbreiden tot een persoonlijke levensproblematiek, is hem, zij het nog onbewust, in een droom al aangedragen. | |||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||
3. Het gerechtsgebouwIn de roman De onmogelijke moord, droomt de schrijver twee keer dezelfde droom. ‘Deze steeds terugkerende droom’ (p. 17), staat de eerste keer vlak voor een belangrijke zin over de binnen- en buitenwereld van de schrijver waarmee het eigenlijke verhaal inzet, een zin waarop we straks nog even terugkomen (vergl. voetnoot 8). De tweede keer is het een soort vervolg op een droom waarin Jannie en haar latere werkgeefster mevrouw van Lorken elkaar kussen (p. 106-108). De overeenkomsten tussen beide dromen kunnen in de volgende citaten weergegeven worden. De citaten links zijn afkomstig uit de passage op de pagina's 17 en 18. Het rechter deel van elk paar wordt geciteerd uit de tweede droombeschrijving. Eén voorbehoud: de omschrijvingen geven uitsluitend de ‘setting’ aan; het centrale gegeven zal de droomangst blijken te zijn.
Wanneer de droom van de schrìjver de eerste keer wordt beschreven, dan wordt er van het gebouw gezegd, dat dit een zeer bepaalde angst opwekt. Het gebouw is de oorzaak van die angst. De tweede keer wordt dit anders omschreven. Nu is er niet zo zeer sprake van een aanwijsbaar, causaal verband, maar vormt het gebouw de belichaming van die angst. De angst wordt vertegenwoordigd door het gerechtsgebouw. In deze droom is de schrijver nog nooit in het gebouw geweest. Hij is altijd op weg het te bereiken, of ziet het in de verte, ‘op een afstand liggen.’ (p. 17) De schrijver staat met ambivalente gevoelens tegenover deze angst. Enerzijds heeft het iets duidelijk negatiefs, iets naars, maar anderzijds roept het toch ook herkenning op, die meer positief geladen is, en die wordt omschreven als het ‘heerlijk beangstigende’ (p. 18) ofwel ‘een soort gelukzalige vervoering’ (p. 17); omschrijvingen die doen denken aan Rilke: ‘Jeder Engel ist schrecklich.’ Het positieve en negatieve aspect van deze angst zijn niet te scheiden, maar wel te onderscheiden. Dit wordt het kenmerkende van deze droomangst genoemd. De schrijver weet niet waardoor de angst wordt opgeroepen, en is daarom niet in staat de angst te ontleden volgens zijn quantumtheoretische mechanica. ‘Tot een splitsing zou men alleen kunnen komen, zo men wist waarvóór men bang was.’ (p. 17) Wat is het object van deze droomangst?
Hiervoor hebben we reeds gezegd, dat de relatie in de droom tussen het gerechtshof en de droomangst, is veranderd. Eerst was het: gebouw, dus (→) angst; later, in de tweede droombeschrijving is de relatie als volgt geworden: gebouw = angst. Maar er is meer veranderd. Bij de eerste beschrijving wordt opgemerkt, n.a.v. de | |||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||
vraag waarvoor de schrijver bang is, dat er ‘geen sprake van’ is (p. 17), dat deze vraag beantwoord kan worden. Maar de tweede droomervaring dwingt hem evenwel wél tot een onderzoek naar de aard en de gerichtheid van de angst. De schrijver vraagt zich af, of hij misschien bang is voor de angst, en daarnaast heeft hij de indruk, dat de angst zich veranderd heeft in iets anders, namelijk in ‘de niet-angst’ (p. 107). Deze niet-angst wordt door de schrijver zelf in zijn droom uitgelegd als ‘de belofte van iets’ (p. 107). Deze opvatting wordt door hem gehuldigd op een moment in het verhaal, dat hij al geobsedeerd is geraakt door de raadselachtige verdwijning van Jannie Bos. De eerste keer dat de droom wordt beschreven, is hij nog helemaal niet met dit meisje bezig. Je zou zelfs kunnen zeggen, dat hij niet eens weet dat ze bestaat. Het ligt dus voor de hand te veronderstellen, dat de gesignaleerde verschuivingen betreffende zijn droomangst en de oorzaak daarvan verband houden met Jannie. Zij wordt op den duur een welhaast onbereikbaar ideaal. Pogingen dat te bereiken vervoeren de schrijver tot een graad van éenwording die troostvol kan zijn en iedere vorm van creativiteit vervangt danwel overbodig maakt. Een belofte die het nastreven ervan vervolmaakt. (Hierop wordt nog dieper ingegaan.) Een ander argument dat de relatie droomangst-Jannie kan ondersteunen is het volgende: Wanneer de schrijver in zijn droom de niet-angst theorie uitlegt, antwoordt hij op een reactie van omstanders, dat Jannie dood is. De mensen die naar zijn uitleg staan te luisteren juichen dan, en van de schrijver wordt gezegd dat ‘hij begreep het moeilijkste achter de rug te hebben.’ (p. 108)
De door het gerechtshof belichaamde droomangst, is angst voor de dood. Angst voor het moment waarop aan de stervende mens gevoel, herinnering en gedachten ontnomen zullen worden. Of, in christelijke bewoordingen: het moment waarop wij voor God verschijnen: de Rechter voor wie wij ons moeten verantwoorden. Het gerechtsgebouw neemt zo de proporties aan van een hemel. Dan is het ook begrijpelijk, waarom de schrijver er nog nooit binnen is geweest (behalve dan in een droom binnen de droom), maar er altijd naar op weg is en het in de verte ziet liggen: de dood is het einde, ligt aan het einde van ons leven. Maar ook tijdens ons leven ervaren we haar: in het verouderingsproces, in de slaap of in het vergetenGa naar voetnoot6; vandaar ook, dat de schrijver de droom herkent, alles komt hem min of meer vertrouwd voor, hierbij even afgezien van het simpele feit dat de droom terugkeert. Pas als hij zich op Jannie ‘geworpen’ heeft, kan hij zijn niet-angst, ofwel zijn anti-angst theorie ontwikkelen. Hij probeert zich in te leven in de persoon van Jannie Bos. Hij raakt in haar ban, haar raadselachtige verdwijnen laat hem niet meer los, hij verliest zich zelf in haar: allemaal omschrijvingen die naderen tot het verschijnsel liefde, dat door Vestdijk zelf beschouwd wordt als de belangrijkste vorm van anti-angst. Dit begrepen te hebben, doet hem denken ‘Het moeilijkste achter de rug te hebben’ (p. 108); m.a.w. hij heeft voor zichzelf de beste bestrijdingsmethode voor de doodsangst gevonden, op het moment dat hij de dood als het object van de droomangst die zich telkens herhaalt, heeft doorzien. Was er in eerste instantie uitsluitend angst voor de dood, later voegt zich hierbij | |||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||
dus de anti-angst in de vorm van liefde die zich richt op Jannie. Er is daarom geen sprake van een ‘Heb uw vijanden lief!’-idee, omdat de anti-angst zich niet richt op de dood zelf, op datgene wat de droomangst veroorzaakt. De liefde die de schrijver voor Jannie voelt, heeft zich dusdanig verinnerlijkt, heeft zich in zo'n sterke mate vergeestelijkt, dat de schrijver het object van zijn niet-angst, nadat hij gehoord heeft dat ze dood is, een heilige noemt (p. 214); en dat de gewaarwording die hij ondervindt bij datzelfde bericht, wordt beschreven in termen van de jongste dag, is dan ook niet langer onbegrijpelijk. (p. 189) De werkelijke Jannie Bos heeft de schrijver nooit gekend. Daarentegen was de affectie die het subjectieve beeld, dat hij voor zichzelf had opgebouwd, in hem opriep, sterk genoeg om als anti-angst in de vorm van liefde met de dood de strijd aan te binden ten einde haar aan banden te leggen. Nadat hij weet dat Jannie gestorven is en waaraan, komt ‘er een grote vrede over hem’ en ziet hij alles heel ‘helder’ en ‘duidelijk’ (p. 189). Een vergelijkbare ervaring treffen we ook aan op de laatste pagina van de roman: zijn wereld ‘was zo kristalhelder als hij zich dit gewenst had’ en hij begrijpt ‘alles’, sterker nog: hij heeft het gevoel ‘alsof hij die wereld zelf geschapen had’ (p. 222). Jannie's dood betekent intussen niet dat zijn anti-angst wordt opgeheven en hij opnieuw in de handen valt van de doodsangst zonder zich te kunnen weren, maar dat het beeld van haar geobjectiveerd kan worden in die zin, dat het niet langer noodzakelijk is, dat er buiten het angstige subject zich ergens een object bevindt, waarop de liefde geprojecteerd kan worden. De liefde is nu zich zelf geworden, en, wat belangrijker is, één geworden met de schrijver. Was Jannie nooit zijn ‘werkelijk bezit’, nu is zij dan in ieder geval toch zijn ‘geestelijk bezit’.Ga naar voetnoot7 Dit had voor hem tot gevolg dat het verschil tussen binnen- en buitenwereld zich dusdanig wijzigde, dat er enkel nog een subjectieve werkelijkheid overbleef.Ga naar voetnoot8 In datgene wat hij vroeger zijn buitenwereld noemde, heeft Jannie nooit bestaan. Sterker nog: hij is van haar gaan houden, o.a. juist omdàt hij haar nooit heeft gezien! (p. 150) In het wereldje binnen in hem, slaagt hij er in, haar op te roepen, haar te bereiken. Het is een wat mystiek aandoend moment en het wordt enkel en alleen in paradoxale aanduidingen uitgedrukt.Ga naar voetnoot9 In de nacht voor zijn definitieve vertrek, strekt hij in een droomvisioen en in het bijzijn van Kalbas ‘gebiedend de arm uit, en hij zag niets, en hij zag alles’ en hij legt aan Kalbas uit ‘wat hij door het open raam zag en niet zag’ (p. 218) en ‘na niets gezien te hebben en alles gezien te hebben’, ziet hij ‘iets van wat hij Kalbas beschreven had, en wat hij nu niet meer zou kunnen beschrijven’ (p. 219) en dat ongetwijfeld alles te maken heeft met het geheim. ‘Het geheim? Het geheim was er niet, of het was met de handen te grijpen’. Maar daar moet in dit verband direct aan toe worden gevoegd dat hij er ‘als schrijver niets mee te maken’ | |||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||
had (p. 212). De schrijver slaagt er dan ook niet in, dit ‘uit de herfstnevel’ los te maken (p. 222). | |||||||||||||
4. SamenvattingAan het slot van paragraaf 2 is de omschrijving ‘narcistisch’ gevallen in verband met het schrijverschap van Vestdijk. Het lijkt ons hier de juiste plaats enkele zinnen uit het artikel van mevrouw Meyer te citeren: ‘Vestdijk is niet narcistisch in de gewone zin van het woord. Hij is niet verliefd op zijn eigen persoon, object van zijn liefde is altijd de vrouw. Wel is hij narcistisch in zijn zelfbespiegeling. Hij is gefascineerd door zijn eigen gevoelens, die hij met koele objectiviteit gadeslaat en tegelijk met intense emotie beleeft.’Ga naar voetnoot10 Na het voorafgaande zal duidelijk zijn dat dit in z'n geheel ook van toepassing is op de hoofdpersoon van De onmogelijke moord. Met de toevoeging dat het liefdesobject opgesloten ligt binnen zijn subjectieve gevoelswerkelijkheid. De liefde die hij op Jannie projecteert, raakt allengs steeds meer en sterker onder de invloed van zijn verbeeldingsleven dat zich in allerhande bespiegelingen uitleeft, wat uiteindelijk tot gevolg heeft dat de ‘intense emotie’ de overhand krijgt, wat ten koste gaat van de ‘koele objectiviteit’ die hij bij zijn te schrijven roman nodig heeft; deze laatste kan niet geschreven worden: het laatste restje afstandelijkheid is geabsorbeerd. Deze schrijver is een afsplitsing van zijn schepper Vestdijk. Deze laatste analyseert hem koel, slaagt er met andere woorden in de roman die zijn schepping ongeschreven moet laten, zelf te schrijven en aldus de gespletenheid van het schrijven vorm te geven. De afstand die de schrijver zo node mist, bezit Vestdijk in voldoende mate. Aan het begin van paragraaf 2 staat het woord queeste genoemd. De zoektocht naar de verloren geliefde, die hier tegelijk zelfanalyse is. Deze is voor de schrijver niet tevergeefs geweest: dankzij de geliefde van zijn verbeeldingsleven, door middel van eigen creativiteit, is hij tot de liefde geraakt; niet als kracht buiten hem, maar in en door hem zelf aanwezig. Wat voor de hoofdpersoon het speuren, het zich identificeren met iemand voortspruitend uit zijn beleving van de eigen werkelijkheid teneinde tot inzicht in het eigen zieleleven te komen is, is voor Vestdijk het scheppen van een romanfiguur die dit al schrijvende in hem bewerkstelligt. |
|