| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Linguistics in the Netherlands 1982
Ook in 1982 verscheen de jaarlijkse editie van Linguistics in the Netherlands onder redactie van Saskia Daalder en Marinel Gerritsen in hetzelfde jaar waarin de lezingen op de TIN-dag werden gehouden. De bundel bevat 17 artikelen die verspreid zijn over 5 secties. Dit keer is de Semantiek gekoppeld aan de Syntaxis (haar partner uit 1981, de Pragmatiek, was dit jaar afwezig). Samen zorgden ze voor de grootste sectie met 6 bijdragen. Een verrassende tweede werd de sectie Geschiedenis van de Taalwetenschap met 5 bijdragen. Dialectologie, Morfologie en Fonetiek tekenen elk voor twee bijdragen. Tien TIN-lezingen zijn buiten de LIN-bundel gebleven in verband met publicatiemogelijkheden elders.
De bundel is uitgegeven door North-Holland Publishing Company te Amsterdam, etc, ix + 171 blz. De prijs van deze paperbackeditie is net als vorig jaar f35,-, maar de bundel telt 50 blz. minder. ISBN 0-4448-5566-1.
h.j.v.
| |
Taal- en letterkundige congressen
Te Gent is een studie verschenen van Hans Vanacker: De ‘Nederlandsche taal- en letterkundige congressen’ en de vernederlandsing van het onderwijs. Het werk is ontstaan uit een licentiaatsverhandeling en het behandelt uitvoerig het in de titel vermelde onderwerp: de betekenis van de in de jaren 1849 tot 1912 gehouden congressen en hun invloed op de beschaafde uitspraak in het onderwijs, de vernederlandsing van het lager onderwijs, het middelbaar onderwijs en het hoger onderwijs. Eerst na 1890 wordt die invloed merkbaar door toenemende ontfransing van het hoger onderwijs; voor het overige wordt wel duidelijk dat de invloed van de congressen niet overschat moet worden. Er heerste nogal wat onenigheid en ook werden te veel voorstellen slordig behandeld. Groot was het gezag van de congressen met dat al niet. Pijnlijk is het ook te moeten vaststellen dat de inbreng van Noordnederlandse zijde bij voortduring miniem is geweest. De ontfransing van het onderwijs is vrijwel geheel een Zuidnederlandse aangelegenheid gebleven.
Het boek is een uitgave van het Cultureel Documentatiecentrum van de Rijksuniversiteit 't Pand, Onderbergen 1, 9000 Gent, tel. 091-239989, waar het ook besteld kan worden. De omvang is 231 bladzijden, de prijs bedraagt Bfr.350,-.
m.c..v.d.t.
| |
Sociolinguïstiek en ideologie
Als aparte publikatie in de Studiereeks van het Tijdschrift van de Vrije Universiteit Brussel is een lijvige bundel verschenen onder de titel Sociolinguïstiek en ideologie, geredigeerd door R. van de Craen en R. Willemyns. De redacteuren zijn erin geslaagd zeventien oorspronkelijke, dus nog niet elders verschenen artikelen van verschillende auteurs bij elkaar te krijgen, die op uitnodiging speciaal voor deze bundel geschreven zijn. In een inleidend artikel geven Van de Craen en Willemyns een overzicht van de problematiek die in dit boek aan de orde gesteld wordt: ‘Facetten van impliciete en expliciete ideologiebenadering bij sociolinguïsten. Bij wijze van inleiding’. Onder ideologie verstaan ze hier met Van Peursen ‘elk samenstel van ideeën dat een richtinggevend karakter heeft’; Op drie wijzen kan die ideologie benaderd worden: in beschrijvende
| |
| |
zin, in pejoratieve zin en in positieve zin. In deze bundel nemen de diverse auteurs stelling t.a.v. de problematiek die dit begrip met zich meebrengt; wie dat expliciet doen, verwerpen de waardevrijheid van wetenschap in het algemeen en van de sociolinguïstiek in het bijzonder. Zeer in het kort geven we hieronder een overzicht van wat deze verzameling te bieden heeft.
In ‘Zum Versuch der soziolinguistischen Legitimation sozialer Sprachungleichheit - Am Beispiel von Schullehrzielen in der Bundesrepublik Deutschland - Kritische Anmerkungen’ wijst Ulrich Ammon erop dat juist de sociolinguistiek ‘zunehmend Argumentationshilfen zur Stabilisierung des Status quo geliefert [hat]’. Ludo Beheydt, die het in zijn opstel ‘Deficit, difference en ideologie’ opneemt voor de vaak verkeerd begrepen en (o.a. door Labov en Dittmar) verkeerd geïnterpreteerde Bernstein, gaat op dit thema door. Volgens hem is de discussie tussen de deficiet- en de differentie-aanhangers nog lang niet beslist. Dédé Brouwer levert een bijdrage over ‘Taal en sekse in feministisch-wetenschappelijk perspectief’, waarin zij sekseverschillen in taalgebruik analyseert en via dit onderwerp ook seksisme in de wetenschap nader belicht. Vanuit dit perspectief concludeert zij dat wetenschap allerminst waardevrij is: ‘Omdat ook onderzoekers mensen zijn, die tijdens hun socialisatieproces waarden en normen hebben geleerd, bestaat er geen reden om aan te nemen dat zij de werkelijkheid objektief kunnen benaderen’. Een geheel ander onderwerp, eigenlijk wat buiten het kader van deze bundel vallend, wordt besproken door Jo Daan: ‘Solidariteit en distantie in de zeventiende eeuw. De aanspreekvormen in de brieven’. Op zichzelf is historische sociolinguïstiek al zelden vertegenwoordigd en alleen via een omweg (ideologische factoren spelen een doorslaggevende rol bij taalverandering) is dit artikel door de redacteuren in te passen in deze bundel (waarmee niets wordt afgedaan aan de waarde en het belang van Jo Daans onderzoek!).
Kas Deprez schrijft over ‘Open en verborgen attitudes: hoe komen we er aan?’ en de moeilijkheden die zich voordoen bij het onderzoek daarvan, met name het gevaar dat de onderzoekssituaties het gedrag van proefpersonen in normatieve zin beïnvloeden. G. de Schutter en Y. Persoons bespreken ‘Taalnormen in de gemeenschap, wat anders dan op school?’ en stellen dat ‘passief normkonsumerend gedrag’ omgezet moet worden in ‘aktief normbepalend handelen’, wat van school en docent een maatschappijgericht en democratisch denken eist. Arjan Florijn heeft het ‘Over de linguistic Insecurity Test’, de enquête naar taalonzekerheid volgens Labov, die onder Nederlandse omstandigheden duidelijk afwijkt in resultaat. Didier Goyvaerts bijdrage ‘A Cultural Dimension in Pronouns?’ sluit door het onderwerp en de aandacht voor sociale verhoudingen in de maatschappij aan bij het opstel van Jo Daan.
A. Hagen vraagt aandacht voor ‘Schuchardts ideeën over dialectvariatie: betekenis en waarderingsgeschiedenis’. Hij neemt de term ideologie hier als aanduiding van het begrip ‘science des idées’ en beschouwt in dit licht Schuchardts denkbeelden, de waardering daarvan en de ideologieënstrijd in de romanistiek waaronder Schuchardts reputatie geleden heeft. Sjaak Kroon, Ton Vallen en Sjef Stijnen leveren vervolgens een discussie-aanzet met hun bijdrage over ‘Intelligentie-controle in sociolinguïstisch onderzoek’, een kritische beschouwing over het behandelen van de intelligentie-variabele in sociolinguïstisch onderzoek, waarbij de auteurs vooral vraagtekens plaatsen bij het te weinig doordacht en onvoldoende theoretisch gefundeerd gebruik dat ervan gemaakt
| |
| |
wordt. Lieuwe Pietersen wijst er in ‘Ideologie en taalsociologie’ op dat het onderwijs ‘bestaande ongelijkheid reproduceert’ en dat het gevaar dreigt dat de sociolinguïst vanuit een burgelijk-liberale ideologie meehelpt het systeem van de school te legitimeren. Veel verder van huis begeeft zich Rik Pinxten in zijn artikel ‘Ideological Aspects of the Interpretation of Speech in the Study of American Indian Knowledge’, maar ook hier blijkt alweer dat blanken t.a.v. de Navajo-indianen ideologisch bepaalde vergissingen hebben begaan in hun onderwijs.
William van Belle en Guido Geerts schrijven over ‘Sociolinguïstiek zonder ideologie?’ waarbij de vraag die in hun titel besloten ligt ontkennend beantwoord moet worden: ideologie achten zij een noodzakelijk concept in de analyse van het sociolinguïstisch onderzoeksobject. En daaraan ontbreekt het volgens hen nogal eens: gebruikte variabelen zijn dikwijls slechts noties van het gezond verstand en hebben niet de status van concepten. Principieel van opzet is ook de bijdrage van Piet van de Craen, ‘Linguïstiek als sociale wetenschap’, waarin hij pleit voor een niet-empirische taalwetenschap, een sociale linguïstiek die het begrip ideologie in positieve zin hanteert en van de linguïst een maatschappelijke rol eist. Bart van der Leeuw en Jan Sturm stellen vervolgens aan de orde: ‘Sociolinguïstiek, onderwijsverandering, ideologieën van leraren en leerlingen’, waarbij ze tot de conclusie komen dat het ideologisch denken en handelen van een bepaalde sociale klasse veranderingen in het onderwijs ernstig bemoeilijkt. Pieter van der Plank besteedt aandacht aan ‘Etniciteit in Friesland’, een onderwerp dat uiteraard aantoont hoezeer taal als voornaamste criterium van etnische identiteit een ideologische - en politieke - rol kan gaan spelen. De bundel wordt besloten met een opstel van Albert Verdoodt, ‘De taalsociologische problemen van de gastarbeiders en hun kinderen’, een inventaris van de specifieke moeilijkheden van buitenlandse arbeiders en wat daaraan te doen is, waarbij men volgens de schrijver de sociologische realiteit als uitgangspunt moet nemen en niet een wensbeeld daarvan.
Sociolinguïstiek en ideologie omvat 505 bladzijden; het boek is verkrijgbaar bij het Tijdschrift van de VUB, P. van de Craen, Kamer B 414, Pleinlaan 2, 1050 Brussel, na overschrijving van Bfr. 450, - op rekening 001-0474772-33.
m.c.v.d.t.
| |
Geschiedenis van de taalwetenschap
Onder redactie van L. van Driel en J. Noordegraaf is een tiental artikelen op het gebied van de taalwetenschap gebundeld en in boekvorm uitgegeven. De redacteuren hebben het boek voorzien van een inleiding waarin zij wijzen op de toenemende belangstelling voor de geschiedenis van de taalkunde en het geringe aantal publicaties op dit gebied. Zij hebben de nadruk willen leggen op de bestudering van de zinsgrammatika in de 19e eeuw, en ze motiveren dit. Verder geven ze in de inleiding practische informatie zoals titels van tijdschriften gericht op de geschiedenis van de linguïstiek, aanwijzingen voor het vinden van recente literatuur en organisatieverbanden.
De bundel bestaat uit twee delen. De eerste vijf artikelen gaan in op een aantal kwesties en tradities in de linguïstiek. In de laatste vijf artikelen komen een aantal kwesties aan de orde via het werk van 19e eeuwse taalkundigen.
Het eerste artikel van P.A. Verburg beschrijft in vogelvlucht ‘De plaats der taal bij onderwijs en filosofie in de Westerse cultuurgeschiedenis (tot 1700)’. Aandacht wordt
| |
| |
besteed aan opvattingen over de relatie tussen taal en denken. De indeling en het doel van de ‘talige’ vakken grammatika, dialectica en rhetorica, zowel in het onderwijs als in de filosofie worden beschreven en geplaatst tegen een sociaal-culturele achtergrond.
Aan de hand van een aantal verschillende definities die in de loop der jaren in Nederlandse spraakkunsten van het begrip zin gegeven zijn vraagt C.P.F. Stutterheim zich in ‘Definitie of geen definitie’ af wat een definitie is en welke rol definities spelen of zouden moeten spelen in de taalwetenschap.
Naar aanleiding van de geringe overeenstemming die in de hedendaagse linguistische literatuur bestaat over het verschijnsel passief worden door M.J. van der Wal een aantal beschouwingen over dit verschijnsel op een rijtje gezet en vergeleken. In het artikel ‘Opvattingen over het werkwoord en meer in het bijzonder over het passief in de Nederlandse grammatikale traditie van de 17e t/m de 19de eeuw’ constateert zij, dat 19e eeuwse grammatici zich op het punt van de indeling van de werkwoorden en wat daarmee samenhangt, losmaken van de klassieke erfenis.
In het artikel ‘Traditie en vernieuwing in de taalwetenschap’ gaat J. Noordegraaf na, welke plaats de zinsleer in de 19e eeuwse taalkunde innam, en wat die inhield.
Vervolgens beargumenteert hij dat de stelling dat Bloomfield een complete vernieuwing bracht met de ‘immediate constituent analysis’, voortvloeit uit een beperkte opvatting over wat de inhoud van de traditionele grammatika is.
L. van Driel gaat in ‘Tussen attributief en predicatief’ na, aan welke criteria een grammatika moet voldoen om dat zinsdeel, wat v.d. Toorn in de Nederlandse grammatika ‘bepaling van gesteldheid’ noemt, te kunnen onderscheiden. Daarbij schetst hij de geschiedenis van de zinsgrammatika in de 19e eeuw voor zover die relevant is voor de afbakening van dit zinsdeel.
Omdat Weilands Nederduitsche Spraakkunst (1805) officieel goedgekeurd werd neemt zij een belangrijke plaats in in de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. A.J. Klijnsmit schreef het artikel ‘Klank en teken bij Petrus Weiland’, waarin hij tracht te achterhalen wat de relatie tussen klank en teken bij Weiland inhoudt. Zijn conclusie is, dat Weiland uitging van het letterteken en zijn argumenten zocht bij grammatici die hem voorgingen.
In ‘Meester Anslijn leert ontleden’ plaats P. van der Woude de opvattingen over zinsanalyse van Anslijn tegen de taalkundige en onderwijskundige achtergrond van zijn tijd.
De ‘Samenspraak bij de Hollandse Spraakleer’ van Th. Druyven behandelt de opvattingen van W.G. Brill over taal en diens taalkundig werk. Verder geeft het een indruk van de rol die M. de Vries speelde bij de totstandkoming van de Hollandse Spraakleer van W.G. Brill.
J.R. van Helvoort zet in zijn artikel ‘Over L.A. te Winkel (1809-1868)’ helder de taalfilosofische opvattingen van te Winkel uiteen en hij gaat in op diens grammatische opvattingen.
Het feit, dat Den Hertogs Nederlandse Spraakkunst in moderne taalkundige studies vaak een bron is, was voor H. Hulshof aanleiding om in ‘C.H. den Hertog en zijn bronnen’ na te gaan welke taalkundige opvattingen Den Hertog beïnvloed kunnen hebben. Hij beschrijft, nadat hij zijn opvattingen uiteengezet heeft, de bronnen die Den Hertog expliciet noemt en hij concludeert dat hij niemand klakkeloos navolgde, maar
| |
| |
dat zelfstandige verwerking van de bronnen leidde tot vernieuwing.
Een uitgebreide bibliografie van bijna 10 bladzijden en een register van persoonsnamen sluiten het boek af. Voor ieder die geïnteresseerd is in de geschiedenis van de taalwetenschap bevat het boek zeer veel informatie, vooral met betrekking tot de 19e eeuw.
Een nadeel is dat het streven naar volledigheid de helderheid van sommige artikelen niet steeds ten goede komt. Toch heb ik Studies op het gebied van de geschiedenis van de taalkunde met plezier gelezen. Het boek kost f37,-. Het is via de boekhandel te verkrijgen maar kan ook rechtstreeks besteld worden bij de Grafische Industrie Duerinck-Krachten b.v., Cloosterstraat 17, 4587 CA Kloosterzande, Postgiro: 63163.
j.a. le loux-schuringa
| |
Oude Nederlandse maten en gewichten
Er is uit taalkundig oogpunt alle reden de invoering in 1820 van het metrieke stelsel in Nederland te betreuren. Vanaf dat moment zijn de prachtigste namen voor maten en gewichten met allerlei verfijningen wat plaats van gebruik en aard van de gemeten ‘waar’ betreft, in de praktijk van het taalgebruik verloren gegaan. Er laat zich bijna een levensgevoel afleiden uit het feit dat een achel in Goes een andere hoeveelheid aanduidt dan een achel in Goeree, of dat binnen dezelfde plaats, i.c. Amsterdam, een steekan garnalen (19.41 1.) gebruikt werd naast een steekan voor brandewijn (18.75 1.). Wat een rijkdom aan benamingen bestond er alleen al bij het medicinaal gewicht van pond (369,12 gr.) via o.a. drachme en scrupel tot grein (0.064 gr.). Het zal voor onze voorouders al niet altijd even gemakkelijk geweest zijn om met al deze begrippen te werken, maar voor moderne lezers is dit terrein wel bijzonder onbegaanbaar. Daarom heeft J.M. Verhoeff een heel nuttig boekje geschreven met zijn De oude Nederlandse maten en gewichten. De stof is tweeledig geordend. In de eerste plaats vindt men een alfabetische lijst van plaatsnamen met daaronder geschikt - voorzover bekend - de maten en en gewichten die in die plaats gehanteerd werden. Een tweede lijst geeft, eveneens alfabetisch geordend, een lijst van namen van maten en gewichten en de betekenissen die daaraan toegekend moeten worden, uitgedrukt in de huidige metrische terminologie.
J.M. Verhoeff, De oude Nederlandse maten en gewichten, is een publikatie van het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, Postbus 19888, 1000 GW Amsterdam; het boekje telt 132 blz. en is te verkrijgen voor de bescheiden prijs van f18,50. Als gebruikers worden in het ‘Ten geleide’ historici, archiefbezoekers en studenten sociaal-economische geschiedenis genoemd. Neerlandici zullen er eveneens veel van hun gading vinden.
m.a.s.-v.d.d.
| |
Hoofsheid en devotie
In Brussel werd van 21-24 oktober 1981 een wetenschappelijk colloquium gehouden over ‘Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij’. De handelingen van dit congres zijn nu verschenen in een boek van XXV + 299 pp. De miniatuur uit de Bibliothèque Nationale (ms. fr. 12.577) die het omslag van deze bundel referaten siert, stelt Perceval voor, knielend voor een kluizenaar. De illustratie is afkomstig uit de zgn. tweede Perceval-continuatie, ca. 1200 geschreven, en dient als verhelderend blazoen
| |
| |
voor het devies dat deze handelingen verenigt: hoofsheid en devotie. Editeur J.D. Janssens geeft er in zijn inleiding een overtuigende motivatie voor.
Het eerste basisreferaat is van W.P. Gerritsen, die het begrip hoofsheid belicht vanuit de optiek van Norbert Elias' Über den Prozess der Zivilisation. Hij interpreteert hovescheit als een gedragscode, erop gericht om.individuen in harmonie te doen samenleven. Deze plaatsing in een sociologisch en psychologisch kader brengt hem tot een nieuwe definitie van het begrip ‘hoofsheid’. F.P. van Oostrom belicht de betekenis van het maecenaat in de Mnl. letterkunde. Dit berustte bij de hoge adel en dientengevolge bevatten bekende teksten ‘identifikatiesignalen’ voor de aanzienlijke opdrachtgevers. Als ‘geïntendeerd publiek’ blijkt de burgerij in vele gevallen nauwelijks een rol te spelen: een noodzakelijke correctie op de handboekopvattingen van Jonckbloet t/m Knuvelder. J.D. Janssens onderzoekt in zijn tweede bijdrage of er een relatie bestaat tussen hoofsheid en bepaalde vormen van welsprekendheid in de Mnl. ridderroman en beantwoordt die vraag bevestigend. Een grotere frequentie van ‘monologische reflektie’ kan bijv. gelden als betrouwbaar criterium om een werk als hoofs te typeren. Ook F. Willaert kwantificeert; hij rapporteert zijn bevindingen t.a.v. motieven en leksemen in Hadewijchs Strofische Gedichten. Deze teksten zijn voor hem - evenals de liederen van de Hoofse minnedichters - produkten van een ‘registrale poëtiek’. De funktie van de poëtische konventies wordt door Hadewijch echter ingrijpend gewijzigd. D. Coigneau stelt in zijn essay over ‘Hoofse minne in Nederlandse prozaromans’, dat deze niet trivialiseren, maar idealiseren. Zijn visie op volksboeken is dan ook duidelijk een andere dan die van Pleij en zijn medewerkers. N.a.v. de behandeling van ‘het amoureuze’ in een viertal romans veronderstelt Coigneau, dat juist de burgerij problemen ondervond bij het opbouwen van een eigen, positief liefdesideaal.
Ter voltooiing van het eerste ‘luik’ schetst F.W.N. Hugenholtz een profiel van de twaalfde eeuw, waarin het opkomen van nieuwe sociale groepen dwingt tot herformulering van oude normen.
L. Milis levert het tweede basisreferaat over de devotionele praktijk in de late middeleeuwen, zoals weergegeven in de historiografie. P. Verdeyen S.J. gaat in op het omstreden auteursschap van Hadewijchs Mengeldichten 17-24. Hij wijkt af van De Paepe (1981) en onderschrijft de stelling van Van Mierlo uit 1923, dat hier sprake is van een andere dichteres, een pseudo-Hadewijch, die hij plaatst in dezelfde school als de Mirouer van Margaretha Porete. Ook J. Reynaert houdt zich met Hadewijch bezig. De hoofse component bij haar is niet vanuit de eigen sociale context, zelfs niet vanuit lectuur van hoofse teksten, maar uitsluitend vanuit de mystieke literaire traditie te verklaren. Mystiek en hoofsheid vormen voor hem aspecten van één dieper liggend cultuurfenomeen: de minne. J. van Herwaarden geeft een overzicht van ‘Geloof en geloofsuitingen in de veertiende en vijftiende eeuw’, toegespitst op de Eucharistie en het Lijden van Christus. A. Verrycken biedt ‘een analysemodel voor middeleeuwse mirakelverhalen’. P. Avonds laat onder het hoofd ‘Mystiek, ideologie en politiek’ de meesterkok van Hertog Jan III van Brabant zijn intrek nemen in het klooster Groenendaal. Uit hertogelijke rekeningen èn uit de analyse van een tekst van zijn hand komt Jan van Leeuwen duidelijk naar voren als mysticus én als kenner van het tafelceremonieel in de hoogste kringen.
Het slotreferaat van R.C. van Caenegem geeft een breedgeschakeerd overzicht van
| |
| |
politieke en sociaal-economische factoren in de zgn. Tweede Middeleeuwen. Veel informatie wordt hier in een boeiende synthese gepresenteerd.
De bundel besluit met een overzicht van H. van Nuffel over de historie van de Brusselse Kapellekerk; de ‘Vrienden van de Kapellekerk’ namen immers in het Ruusbroecjaar 1981 het initiatief tot dit colloquium. Het daaruit voortgekomen boek is in beperkte oplage verkrijgbaar tegen storting van f30, - of 450 BFrs. + f5, - of 30 BFrs. verzendkosten op rekeningnummer 310-0357780-33 Colloquium ‘Hoofsheid en Devotie’ t.a.v. Prof. Dr. H. van Nuffel, Tentoonstellingslaan 406/17, 1090 Brussel, onder vermelding van ‘Boek Hoofsheid en Devotie’.
a.g. van melle
| |
Reinaert primair
Over Reynaert valt steeds weer iets nieuws te melden; ‘da Reineke in jedem Jahrzehend andre Sprunge macht, so muss seine Geschichte immer interessant und bei jeder Bearbeiting neu seyn’. Dit citaat is ontleend aan Reineke Fuchs am Ende des philosophischen Jahrhunderts, een bewerking uit 1797, waarvan onlangs een facsimile-uitgave met een boeiende inleiding door Hubertus Menke is verschenen (Heidelberg, Carl Winter, 1980). De woorden van de anonieme Duitse bewerker zijn ook van toepassing op het boekje van F.P. van Oostrom, Reinaert primair, Over het geïntendeerde publiek en de oorspronkelijke functie van Van den Vos Reinaerde (Utrecht, HES uitgevers, 1983; 39 pp.; prijs f19,50). Het is de uitgewerkte tekst van een voordracht, gehouden tijdens het Utrechtse Filologencongres 1982, aangevuld met voetnoten en een drietal appendices, en verlucht met kostelijke reynaerdieën uit de marges van het Missaal van Amiens ('s- Gravenhage, K.B., 78 D 40). Aandacht voor het maecenaat en voor de receptie brengt van Oostrom tot een tweetal stellingen die hij met kracht van argumenten verdedigt: de Reynaert stamt niet uit een ‘volks’ of burgerlijk milieu, maar is in eerste instantie bedoeld geweest voor een aristocratisch publiek, en nèt als Reynaert II belichaamt de Reynaert-figuur in Reynaert I het kwaad. Het verhaal laat zien hoe een vorst het slachtoffer wordt van een doortrapte raadgever. Reynaert is geen toch wel sympathieke schurk, maar een boosaardige scalk in de middeleeuwse betekenis van het woord. Anders dan Karel ende Elegast, een verhaal dat volgens Van Oostrom in beginsel ‘op hetzelfde stramien gebouwd is’, ‘thematiseert de Reinaert interne onlustgevoelens binnen de middeleeuwse hofgemeenschap. De middeleeuwse hofcultuur komt, vooral via haar litteratuur, vaak als een zelfingenomen instituut naar voren. Veel van haar
litteratuur diende tot zelfverheerlijking. Maar kennelijk bood het vrijetijdsklimaat waarin de hoflitteratuur functioneerde tegelijkertijd de ruimte voor zelfspot en zelfkritiek. Hiervan is de Reinaert de tolk. Wij hebben hier te doen met maatschappijkritiek-van-binnenuit, waarachter we geen externe agressie vanuit “volk” of burgerij moeten zoeken, maar allereerst interne twijfels. Klaarblijkelijk had de middeleeuwse hofcultuur voldoende relativerings- en incasseringsvermogen om zichzelf bij tijd en wijle in een dierenroman ter discussie te stellen’.
Van Oostroms beschouwing trekt veel traditionele en steeds weer nageprate opinies op een verfrissende wijze in twijfel. Hij stelt er zijn eigen, hoogst boeiende visie tegenover. Velen zullen het gevoel hebben dat Reynaert ‘andre Sprunge macht’ dan zij altijd gedacht hadden - maar daar is het dan ook Reynaert voor...
w.p.g.
| |
| |
| |
Gedrukt in Antwerpen, 1481
In de eerste helft van de zestiende eeuw groeit Antwerpen uit tot een wereldcentrum van het uitgeversbedrijf. De verbazingwekkende produktiviteit van de Antwerpse drukkers was te danken aan gunstige economische en culturele omstandigheden, maar ook aan een al lang vóór 1500 gevestigde ambachtelijke traditie. Wij kennen de namen van tien drukkers die in de incunabelperiode in Antwerpen werkzaam zijn geweest; hun gezamenlijke produktie vóór 1500 bedroeg meer dan 400 titels. Het oudste drukkersbedrijf in Antwerpen was dat van Mathias van der Goes, waar op 8 juni 1481 als eerste uitgave Simon van Venlo's Boexken van der officien ofte dienst der missen van de pers kwam. Een betrekkelijk risicoloos debuut voor een uitgever, dit voor leken bestemde tractaatje over de Eucharistie, dat al eerder door Leeu in Gouda was uitgegeven - maar ook een eerste werkstuk van een drukker die zijn vak verstond en een bloeiend bedrijf zou opbouwen.
Met het respect voor historisch erfgoed dat de Sinjorenstad altijd heeft gekenmerkt, is dit prille begin vijfhonderd jaar later gevierd met een tentoonstelling in de Stadsbibliotheek. In samenwerking met het Archief en Museum voor het Vlaamse cultuurleven heeft deze bibliotheek ook het initiatief genomen tot de samenstelling van een Inventaris van incunabelen, gedrukt te Antwerpen, 1481-1500. Dit boek, verschenen in 1982, bevat korte titelbeschrijvingen van 432 incunabelen, met verwijzingen naar de bibliografische repertoria, vermelding van huidige bewaarplaatsen van de bekende exemplaren, een register en concordanties, en is verlucht met talrijke reprodukties uit de beschreven werken. De prijs is feestelijk laag: 170 BF, te bestellen door overschrijving op postrekening 000-0085532-75 van de Stadsbibliotheek te Antwerpen.
Ook een andere categorie boekenliefhebbers vaart wel bij Mathias van der Goes' eersteling. Bij de uitgeverij De Schutter is een facsimile-editie van het Boexken van der officien verschenen, naar het unieke exemplaar te Darmstadt. Twee gebonden delen in cassette: het eerste deel is een met zorg vervaardigde reproduktie-in-kleuren van de incunabel, het tweede bevat drie artikelen over ‘De drukkunst te Antwerpen in de vijftiende eeuw’ (H.D.L. Vervliet), ‘De drukker en zijn werk’ (Elly Cockx-Indestege) en ‘De plaats van het Boexken in de liturgie- en vroomheidsgeschiedenis’ (Jos Andriessen S.J.), gevolgd door een volledige tekstuitgave met woordverklaring door Ludo Simons. De prijs van dit ‘verzamelaarsobjekt’ (zoals het in de begeleidende documentatie heet) is 2.500 BF; het besteladres luidt: De Schutter, Venusstraat 22, 200 Antwerpen.
w.p.g.
| |
De Delftse Rapenbloem
Over het laat-middeleeuwse toneelleven in Delft zijn wij betrekkelijk goed ingelicht door de publikaties van D.P. Oosterbaan, die in TNTL 83 (1967) een kostbaar document publiceerde: de rol van de reukwerkverkoper uit het paasspel dat in 1496 in de Oude Kerk is opgevoerd. Veel minder was bekend over de geschiedenis van de Delftse rederijkerskamer De Rapenbloem onder het devies ‘Wy rapen gheneucht’. Vermoedelijk is deze kamer ontstaan uit een religieuze broederschap, het ‘Gilde des zueten naems Jhesus’. Naam en devies van de Rapenbloem worden voor het eerst vermeld onder de deelnemers aan het Goudse rederijkersfeest van 1546; de laatste sporen van
| |
| |
haar activiteit dateren uit 1726. Tussen deze twee jaartallen speelt zich een veelbewogen locale geschiedenis af, waarvan de reflectie is te vinden in archivalia en gepubliceerd repertoire: periodieke bloei, reformatorisch en politiek élan, conflicten met de kerkelijke en de wereldlijke overheid, tijdelijke eclipsering, kortstondige wederopleving, inkapseling in routine en traditie, langgerekte neergang. Grote litteratuur heeft De Rapenbloem niet tot stand gebracht, maar haar geschiedenis geeft een representatief beeld van het culturele leven in een middelgrote Hollandse stad in de zestiende en zeventiende eeuw. Twee Delftse neerlandici, F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heijden, hebben de lotgevallen van de Rapenbloem onderzocht tegen de achtergrond van de stedelijke geschiedenis. Zij hebben hun bevindingen neergelegd in een kleine, voortreffelijk gedocumenteerde monografie, De Delftse rederijkers ‘Wy rapen gheneucht’, die is verschenen als deel 9 van de serie-uitgaven van het Genootschap Delfia Batavorum. Het boekje telt 172 pp., bevat goede illustraties, een litteratuurlijst en indices; in bijlagen zijn twee lyrische produkten van de Rapenbloem opgenomen, een refrein en een Meylied uit 1585. Uitgever is het Huis aan de Drie Grachten te Amsterdam; de prijs is f25, -.
w.p.g.
| |
Gazette du livre médiéval no. 1
Sinds jaren bestaan er intensieve internationale contacten op het gebied van paleografie en codicologie; de in acht landen verschijnende delen van de Manuscrits datés (zie Ntg 63, 1970, p. 401-2) leggen hier getuigenis van af. Een jongere tak, voortgekomen uit deze internationale samenwerking, wordt gevormd door tien mediëvisten uit vijf landen: Italië, Frankrijk, Oostenrijk, Zwitserland en Nederland (vertegenwoordigd door de Leidse paleograaf J.P. Gumbert). Hun samenwerking heeft nu geleid tot een uniek soort publikatie: de Gazette du livre médiéval, voor het eerst verschenen in het najaar van 1982, en die gedrukt en (gratis!) verspreid wordt met financiële steun van de Zwitserse stichting ‘Pro Helvetia’.
Deze 30 blz. tellende Gazette wil geen vaktijdschrift in de gebruikelijke zin van het woord zijn. De acht artikelen, grotendeels van de hand van de redacteuren-zelf, zijn gering van omvang en niet belast door voetnoten; zij bevatten geen uitgewerkte onderzoekresultaten, maar willen, door middel van verrassende suggesties en geprononceerde stellingen, nieuwe wegen wijzen en discussies tussen vakgenoten uitlokken. Het thema, de geschiedenis van het boek in de (westerse) middeleeuwen, wordt, ook blijkens het woord vooraf, ruim opgevat; grensoverschrijdingen, in tijd en ruimte, maar ook naar andere disciplines, juicht de redactie toe. De scheidslijn tussen het geschreven en het gedrukte boek wordt als kunstmatig beschouwd, en praktijkervaringen van kalligrafen kunnen de problemen van paleografen helpen oplossen.
De Chronique zal geen recensies bevatten, maar wel boeken signaleren die anders aan de aandacht zouden ontsnappen; verder is er ruimte voor alle soorten informatie: over colloquia en tentoonstellingen, recente publikaties en bibliotheken (in deze aflevering: de KB in Den Haag) en over onderzoekprojecten; dit laatste niet zo zeer om het eigen terrein af te bakenen, als wel om onderlinge contacten en samenwerking te bevorderen. Aangezien voor deze rubrieken iedere lezer om zijn medewerking wordt verzocht, is te verwachten dat de Chronique in omvang nog sterk zal toenemen. Voor
| |
| |
geïnteresseerden volgt hier het adres, zowel voor het doorgeven van informatie als voor het bestellen van de eerstvolgende nummers: Gazette du livre médiéval, Editions CEMI, B.P. 254, 75227 Paris Cedex 05.
g. gerritsen - geywitz
| |
Ruimte voor De Roovere, - een aanvulling
In het januarinummer van De Nieuwe Taalgids, p. 79-80, besluit W.P. G(erritsen) zijn mededeling ‘Ruimte voor De Roovere’ over het speciaal nummer van het tijdschrift ‘Vlaanderen’ (nr. 188 (1982), p. 129-173), met de opmerking ‘Het zou mooi zijn als dit (...) bundeltje artikelen ook als afzonderlijke uitgave in de handel zou kunnen worden gebracht’. Dat is ondertussen gebeurd, door de Gidsenbond van Brugge en West-Vlaanderen. De overdruk kan besteld worden bij de heer J. Penninck, Legeweg 133, B-8200 Sint-Andries/Brugge (België). De kosten: 150 fr. (excl. porto-kosten).
noël geirnaert
| |
Voortgang onderzoek V.U. III
Het derde jaarboek (1982) van het onderzoek in de subfaculteit Nederlands aan de Vrije Universiteit is zo dik geworden dat een volledige opsomming van de inhoud bijna onmogelijk wordt: in 284 bladzijden komen zeventien artikelen aan bod op het gebied van de letterkunde, taalkunde en taalbeheersing. Ik doe een keuze die op persoonlijke belangstelling berust zonder daarmee andere bijdragen tekort te willen doen. L. Strengholt brengt weer een stukje Hofwijck in kaart en presenteert in een tweede artikel Emilius Elmeguidi, vertaler van Juvenalis. Henk Duits polemiseert met De Waard en wijst Geeraerdt van Velsen als hoofdfiguur in Hoofts tragedie aan. Hidde van der Veen geeft een inventarisatie van Multatuli en zijn uitgevers tot 1870. J.D.F. van Halsema en Margaretha H. Schenkeveld onderwerpen Mei III aan een onderzoek en laten zien hoe een lezer op dwaalwegen wordt gebracht als hij meent een impressie voor zich te hebben terwijl een sensatie bedoeld bleek. Wie wil weten en lezen wat er verder in het boek te vinden is, kan het voor f15, - kopen door dat bedrag over te maken op postgiro 4578980, t.n.v.W.F.G. Breekveldt, subfaculteit Nederlands V.U. De Boelelaan 1105, Amsterdam.
m.a.s.-v.d.d.
| |
Scenarium 7
Onder de titel Van tooneel tot tejater zijn in het zevende deel van het jaarboek Scenarium opstellen voor Prof. Dr. H.H.J. de Leeuwe bijeengebracht. Twee thema's staan centraal. In de eerste plaats wordt, uiteraard in nauwe aansluiting aan het werk van de gehuldigde, het Nederlandse toneel in de 19de eeuw aan de orde gesteld. A.C. Haak schrijft over 19de-eeuwse beschouwingen over toneelvernieuwing, J.P.M. Mannens behandelt Manus de Snorder van Rosier Faassen als wapen in de strijd tegen de drankduivel, Hans Mulder verschaft gegevens over Zij moet van het toneel af, een uit het Duits vertaald nastukje dat in 1830 voor het eerst is opgevoerd. Het tweede thema wordt gevormd door toneelgenres na 1945.
De bundel bevat voorts een curriculum vitae van De Leeuwe en een 193 nummers tellende bibliografie.
| |
| |
Scenarium 7 telt 160 blz. en kost f24, -. De bundel is uitgegeven bij De Walburg Pers, postbus 222, 7200 AE Zutphen.
m.a.s.-v.d.d.
| |
Tussen intuïtie en weten
In de reeks Algemene Colleges van de Haagse Leergangen verscheen als vijfde deel Tussen intuïtie en weten; zes grote denkers op het raakvlak tussen exacte en geesteswetenschappen. Het boekje bevat zes studies over personen die zowel voor de geesteswetenschappen als voor de natuurwetenschappen van belang zijn. Max Wildiers schrijft over ‘Pythagoras en de Muziek der Sferen’, B.C. Damsteegt over ‘Simon Stevin: taalspiegeling en taaldaad’, H.J. Heering over ‘Blaise Pascal: geloof en wetenschap’, Theun de Vries over ‘Spinoza: achtergronden en verwantschappen’, Hans Bots over ‘G.W. Leibniz en zijn speurtocht naar een universele harmonie’ en J.D. North over ‘The world's view of Isaac Newton’.
De bundel is uitgegeven bij Dick Coutinho. De prijs is f19,50. Aantal bladzijden: 115. ISBN 90 6283 5902. Ook rechtstreeks verkrijgbaar bij de uitgever.
h.j.v.
| |
Analytische Psychologie
Binnenkort zal worden opgericht de Interdisciplinaire Vereniging voor Analytische Psychologie (Jung). Het doel van de vereniging is het bevorderen en toepasbaar maken van de analytische psychologie binnen diverse wetenschapsgebieden.
Belangstellenden kunnen contact opnemen met Pety de Vries-Ek, Rupsklaver 19, 3069 DC Rotterdam.
j.f.p. de smit
|
|