De Nieuwe Taalgids. Jaargang 76
(1983)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |||||||
BoekbeoordelingenW.M.H. Hummelen, Amsterdams toneel in het begin van de Gouden Eeuw; Studies over Het Wit Lavendel en de Nederduytsche Academie. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1982, 308 blz., f69,50.In dit nieuwe werk van de toneelhistoricus Hummelen wordt een onderwerp aangesneden dat kultuurhistorisch van groot belang is. Van de drie toneelinstellingen die hun stempel hebben gedrukt op het kulturele leven van Amsterdam in de eerste helft van de 17de eeuw, worden hier twee behandeld: de Brabantse Kamer (Het Wit Lavendel) en de Nederduytsche Academie van Samuel Coster. Waarom het accent is komen te liggen op deze twee, en de derde belangrijke groepering de Eglentier buiten beschouwing is gebleven, wordt in de inleiding uiteengezet. Als eerste oorzaak noemt Hummelen het feit dat juist voor de Brabantse Kamer en de Academie belangrijke gegevens geput konden worden ‘uit het enige tientallen jaren geleden ontdekte Huydecoperarchief’ (p. 9). Ten tweede is het materiaal waarop de auteur zijn visie op inrichting en gebruik van het toneel baseert, voor de Brabantse Kamer en de Academie aanzienlijk rijker dan voor de Eglentier. Dit materiaal bestaat voor een belangrijk deel uit illustraties van aldaar gespeelde stukken.
De opzet van het boek wordt dus bepaald door de aanwezigheid van belangrijk bronnenmateriaal. Dit op zichzelf valabele uitgangspunt heeft er echter wel toe geleid dat de opbouw van het werk weinig homogeen is. Het maakt meer de indruk van een verzameling opstellen dan van een als eenheid geconcipieerd geheel. De gebruikte gegevens uit het Huydecoperarchief (en andere archiefstukken) dienen om een beeld te geven van organisatie en ontwikkeling van de Brabantse kamer en de Academie. Daarnaast wordt aan de hand van de afbeeldingen het gebruik en de inrichting van het toneel gereconstrueerd. Dit laatste is duidelijk het hoofdthema van het boek. De beide onderdelen vertonen echter weinig samenhang: zij zijn nauwelijks op elkaar betrokken. In feite handelt het werk over de toneelinrichting, met ertussendoor historische episoden. Op grond hiervan baseer ik deze bespreking in hoofdzaak op het tweeledige uitgangspunt: de archiefbronnen, en het gebruik dat daarvan is gemaakt; de beschouwing van de illustraties.
Allereerst zij opgemerkt dat de gegevens uit het familiearchief Huydecoper reeds verzameld en beschreven waren door M. Geesink in haar doctoraalscriptie van 1976.Ga naar voetnoot1 Het belang hiervan vormde het motief om een deel (namelijk de gegevens over het repertoire) op te nemen in het boek Academie en Schouwburg dat binnenkort verschijnt. De aantekeningen van Huydecoper zijn daarom zo belangrijk, omdat hij stukken afschreef die sindsdien verloren zijn gegaan. Ik kom hier meteen op een belangrijk punt: Huydecopers aantekeningen zijn afschriften van oorspronkelijke documenten. Zij vormen dus geen primaire, maar een secundaire bron. De vraag is nu: hoe nauw- | |||||||
[pagina 257]
| |||||||
keurig was Huydecoper toen hij zo ijverig afschriften maakte van de stukken die hij gevonden had? De mogelijkheid om hem op dit punt te controleren bestaat, omdat een aantal van de oorspronkelijke archiefstukken nog op het Gemeentearchief van Amsterdam aanwezig is. Opgemerkt moet nu worden dat Hummelen van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Hij heeft de afschriften van Huydecoper niet op betrouwbaarheid getoetst, maar ze behandeld als authentieke documenten (wat ze niet zijn). Dit onderzoek is door Geesink wel gedaan. Zij heeft op grond hiervan vastgesteld dat Huydecopers afschriften de oorspronkelijke tekst volkomen betrouwbaar weergeven.Ga naar voetnoot2 Naast de afschriften van Huydecoper maakt Hummelen gebruik van drie andere archiefstukken (opgenomen in Bijlagen 1 t/m 3). De eerste twee zijn de belangrijkste: de verkoopakte van de Academie aan het Weeshuis van 9 augustus 1622, en het besluit van de Burgemeesters tot samensmelting van de Kamers van 7 juli 1632. Over de verkoopakte (die de belangwekkende inventaris van de Academie bevat) zegt Hummelen het volgende: ‘De akte waarin de voorwaarde van de verkoop zijn neergelegd en waaruit Wagenaar [...] de belangrijke inventaris van het gebouw citeert, is thans niet meer in het archief van het Weeshuis aanwezig. Onder de aantekeningen van Huydecoper bevindt zich echter een volledig afschrift ervan’ (p. 86). De eerste mededeling is onjuist: de akte bevindt zich wel in dit archief, namelijk onder P.A.367, no. 72, fo. 367 en 367 verso. Het opschrift van het stuk luidt: ‘Lade a Contract met Samúel Coster over 't erf vande Academie ende de Meúbelen [..]’ [gedateerd:] 9 Aug. Ao 1622. Vanwege het belang voor de interpretatie van de inventaris, druk ik een fragment van deze akte af. Ik kom hier later op terug. Over het tweede stuk zegt Hummelen: ‘Het is alweer dank zij Huydecoper dat de tekst van de sinds lang zoekgeraakte resolutie van de magistraat bewaard is gebleven in de vorm van een afschrift, zodat men zich ook op dit punt niet langer tevreden hoeft te stellen met informatie uit de tweede hand’ (p. 90). Ook dit stuk bevindt zich echter in P.A. 367, no. 72, fo. 369 en 369 verso.
Nu weet ik dat map no. 72 noch aan Wybrands, noch aan Worp bekend was: klaarblijkelijk is het hun ontgaan. Nu ook weer aan Hummelen dus die zich geheel op Huydecoper verlaat. Dit wat betreft het archiefonderzoek.
Het volgende punt is welk gebruik Hummelen heeft gemaakt van Huydecopers aantekeningen. Deze vormen de basis voor de historische schetsen over organisatie en ontwikkeling van de Brabantse Kamer en de Academie (p. 68-79 en 89-92). Het gaat vooral om de periode vanaf 1622, wanneer de Brabantse Kamer het gebouw van de Academie gaat bespelen. Een gelukkig toeval wil dat Huydecoper juist voor de periode 1624-1630 een | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
bron heeft gebruikt die zeer veel gegevens bevat over het repertoire, het bestuur (de ‘Hoofden’) en niet te vergeten de ‘Beminders’ of ‘Liefhebbers’.Ga naar voetnoot3 Deze bron is niet overgeleverd: zij was ook aan Worp (die de afschriften van Huydecoper niet kende) niet bekend. Vandaar dat Huydecopers aantekeningen hier veel nieuws bevatten. Op p. 68 (De Brabantse Kamer na 1622), waar Hummelen ingaat op de organisatie van de Kamer, wordt gehandeld over de Hoofden. Hij bespreekt hier de verschillende taken van deze ‘functionarissen’, en de plaats die zij innemen in ‘een duidelijk hiërarchisch verband’ (p. 70). Hun namen worden echter - behoudens een enkele uitzondering - niet vermeld. En dat terwijl Huydecoper deze zo zorgvuldig heeft genoteerd (onder ‘Naamen der Hoofden’)! Op dezelfde pagina (70) schrijft Hummelen echter: ‘Op verschillende personen die in die lijst [nl. van Huydecoper] worden genoemd, kom ik bij de behandeling van de afzonderlijke auteurs [...] in een volgend hoofdstuk nog terug.’ Dit moet wel het laatste hoofdstuk zijn waarin een lijst wordt gegeven van schrijvers van de Academie, met bijkomende biografische en bibliografische gegevens. Deze lijst is echter alfabetisch geordend op naam van de auteur. Hoe zou men hierin een naam kunnen vinden die men niet kent (i.c. die van de Hoofden)? Daar komt bij dat maar weinig namen uit Huydecopers lijst terecht zijn gekomen in Hummelens auteurslijst. Zo komt van de zes Hoofden die Huydecoper noemt voor oktober 1628 (te weten: Daniel Gabry, Sal. Dav. Questiers, Jakus de Bries, Cornelis Bolswaerden, Pieter Adryaensen en Reynier Jorissen) slechts één voor bij Hummelen (Questiers). Klaarblijkelijk zijn alleen de Hoofden die ook toneelstukken schreven opgenomen. Maar van hen die van 1625 tot 1630 het bestuur vormden van de Brabantse Kamer en het beleid daarvan bepaalden, komen we niet eens de namen te weten. Iets soortgelijks doet zich voor bij de ‘Beminders’. Ook hun namen zijn door Huydecoper precies opgegeven (toch niet voor niets!). Bij iedere naam vermeldt hij de bijdrage die door de persoon in kwestie werd betaald. Hummelen gaat op verschillende plaatsen in zijn boek op deze groep in (p. 72-74, 85, en 197-198, voorzover ik het ‘bijeen heb kunnen lezen’), maar hij houdt zich in hoofdzaak bezig met de financiële kant van de zaak: de hoogte van de bijdragen, het systeem van de vrijpenningen, en het onderscheid tussen goedkopere en duurdere penningen (de zgn. ‘luxepenning’, p. 74). Voor het overige worden zij zeer karig behandeld: ook hun namen worden niet genoemd. En dat terwijl er juist over hen zoveel vragen te stellen zijn! Wat waren dat voor mensen, die beminders? Uit welke lagen van de bevolking kwamen zij? Behoorden zij tot de ‘geletterden’ of hebben we hier (ook) met de gewone man te doen? De beminders zullen immers ongetwijfeld tot het publiek behoord hebben. Met hen zal niet alleen door de schrijvers, maar ook door de Hoofden rekening gehouden zijn bij de keuze van de te spelen stukken. Alleen al als zodanig zijn zij alle aandacht waard. Maar ook daarbuiten is hun identiteit juist in deze periode van groot belang. Zij moeten het toch geweest zijn die de Academie in de turbulente jaren twintig gesteund hebben. Weliswaar gaat het hier strikt genomen om de kring van de Brabantse kamer, maar deze is in de betreffende periode zozeer met de Academie verweven, dat onderscheid | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
tussen beide groeperingen bijna onmogelijk is. Ook Hummelen vermeldt dit punt (in verband met de reeds door Worp geconstateerde verwarring op de titelpagina's, Hummelen, p. 76-78). Het is dit gemengde gezelschap dat zich tijdens de Amsterdamse troebelen bepaald niet onbetuigd liet. Zoals bekend ontsproten deze uit de machtsstrijd tussen de intolerante predikanten en het stadsbestuur.Ga naar voetnoot4 In verband hiermee is vooral de vraag welk geloof de beminders aanhingen van groot belang. Dankzij Huydecoper hebben wij de gelegenheid het milieu van de ‘Amsterdamse Academie’ - zoals zij na 1630 genoemd wordt - nader te leren kennen. Maar niets van dit alles komen wij bij Hummelen te weten.Ga naar voetnoot5 Zijn financieel overzicht mondt uit in de opmerking: ‘Voor het bestuur waren de beminders een aardig melkkoetje: naar Huydecopers berekening brengen ze in vijf jaar en 7½ maand f1116:4, -, d.w.z. bijna f200, - per jaar op’ (p. 73). Wij horen dus slechts het gerammel van het centenbakje en anders niet. Ook Coster wordt in een sfeer van kleinsteedse geldklopperij getrokken, blijkens uitspraken als deze: ‘Het moet feitelijk wel Coster geweest zijn die het heft in handen had. In materieel opzicht was de Academie een aangelegenheid van hem alleen. In alle financiële transacties [...] treedt Coster uitsluitend en alleen op namens zichzelf. Hij kon zich dat m.i. permitteren omdat in de loop van, laten we zeggen de voorgaande tien jaar, was komen vast te staan dat het spelen voor een betalend publiek een zaak was die rendéérde.’ (p. 84/85). Dit doet weinig recht aan de idealistische Coster wiens streven gericht was op het verspreiden van kennis, en op de verdediging van de geestelijke vrijheid en verdraagzaamheid in de nog jonge Republiek. Dat is het klimaat van de Academie, en hierbinnen dienen alle gegevens geplaatst, en beoordeeld te worden. Ook de opzichzelf interessante waarneming van Hummelen over de omslag van 1628 (p. 74-79: Karakterverandering van de Kamer omstreeks 1628), wordt niet in een historische contekst geplaatst. Het gaat hier om het gegeven dat vanaf 1628 meer spelen gedrukt worden kort nadat ze zijn opgevoerd. Hummelen zegt hierover dat er nu kennelijk meer belang aan gehecht werd dat de stukken niet alleen gezien, maar ook gelezen werden. Er wordt een sterkere nadruk gelegd ‘op het tot hun recht komen van de literaire pretenties van de auteurs’ (p. 78). Hierbij moet ik opmerken dat de belangstelling in het algemeen is toegenomen. Vergelijkt men bijvoorbeeld het seizoen | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
1624-'25 (van september tot mei) met dat van 1628-'29, dan blijkt niet alleen dat de ontvangsten aanzienlijk gestegen zijn: er worden ook meer voorstellingen gegeven.Ga naar voetnoot6 Er komen dus meer mensen naar de opvoeringen kijken. En dit kan het publiceren van de gespeelde stukken gestimuleerd hebben. Ook het tolerantere politieke klimaat moet hier toch een rol gespeeld hebben. Omstreeks 1628 komt het stadsbestuur immers in handen van gematigde libertijnen als Andries Bicker, Van Beuningen en Jacob de Graeff (de laatste zal in 1637 Vondel verdedigen bij de rel om de Gysbreght). Zoals bekend leidde dit in 1630 tot de verbanning van de fanatieke predikanten Smout en Cloppenburch uit de stad Amsterdam. De mensen zullen zich meer op hun gemak gevoeld hebben. Misschien zullen schrijvers die daarvóór hun werk niet durfden uit te geven (Vondel moest in 1625 onderduiken!), in deze gunstiger omstandigheden wel tot publikatie zijn overgegaan. En tenslotte: de hele notie van ‘literaire pretenties’ lijkt meer te horen bij ambitieuze auteurs anno 1980, dan bij het clubje Academieschrijvers rond 1628. Zo ‘geprofessionaliseerd’ waren ze nu ook weer niet! Het wordt echter hoog tijd voor het hoofdthema van Hummelens boek: de inrichting en het gebruik van het toneel. Omdat het toneel van de Academie op grond van de beschikbare gegevens - terecht - de meeste aandacht krijgt, zal ik mij hiertoe beperken. Het uitgangspunt wordt gevormd door wat het ‘eerste item’ van de inventaris van 1622 genoemd wordt: ‘alle de geschilderde omdraeyende doecken op het toneel synde’ (p. 88, 106-119, en Bijlage 1). Dit is tot nu toe door alle toneelhistorici als een afzonderlijk item geïnterpreteerd, en hierop zijn de beschouwingen over de toneelinrichting gebaseerd. Worp veronderstelde dat het hier aan weerskanten beschilderde schermen betrof, die hetzij één plaats, hetzij verschillende plaatsen konden voorstellen.Ga naar voetnoot7 Hummelen interpreteert ze als een draaibare wand (ik kom hier straks op terug). Ik wil eerst nog even stilstaan bij de akte zelf. Bij beschouwing hiervan (zie pag ??) valt op dat de gebruikelijke interpretatie weersproken wordt door de wijze waarop de akte is opgesteld.Ga naar voetnoot7A Uit de opstelling blijkt duidelijk dat de zinsnede ‘alle de geschilderde omdraeyende doecken op het toneel synde, -’ bij het eerste gedeelte van de tekst hoort. Daarna volgt een stukje wit, en wordt er ingesprongen (dit laatste is ook in Huydecopers afschrift te zien, zie Hummelen, Bijlage 1). Het lijkt nu of in de dan volgende opsomming van toneelbenodigdheden (beginnend met ‘22 waepenen van de voornaemste princen...’) een specificatie wordt gegeven van de ‘omdraeyende doecken’. Dit zou inhouden dat deze niet een afzonderlijk | |||||||
[pagina 261]
| |||||||
item vormen, maar een algemene benaming zijn voor de opgesomde zaken. De zinsnede zou in dat geval gelezen moeten worden als: ‘alle de geschilderde omdraeyende doecken op het toneel [te weten]: 22 waepenen enz.’ Het probleem is nu echter dat men dan in grote moeilijkheden komt bij de interpretatie: weliswaar staat er dat een aantal ‘waepenen’ ‘op doeck’ geschilderd zijn, maar de rest dan? De tafels bijvoorbeeld, en de ‘2 groote houten tralien’? Deze kunnen toch onmogelijk deel uitmaken van de ‘omdraeyende doecken’! Ik kan dus alleen op dit punt wijzen, zonder het op te kunnen lossen (zo dit al mogelijk is). Nu is de inventaris niet de enige bron waarvan Hummelen gebruik heeft gemaakt. Hij baseert zijn beschouwingen mede op een aantal (reeds door Worp genoemde) toneelaanwijzingen. Deze komen voor in stukken van W.D. Hooft (Heden-daeghse Verlooren Soon, 1630) en Rodenburg (Vrou Iacoba, 1638). Het betreft hier zelden voorkomende technische aanwijzingen als: ‘Thoneel wert ghekeert met het Landschap voor’, en ‘Thoneel wert gedraeyt met het ghebou voor’ (Verlooren Soon). Van het ‘keren van het toneel’ is ook een keer sprake in Vrou Iacoba. Worp merkt hierover op: ‘Hier is dus zeker sprake van het omdraaien van het achterscherm, of van de deelen ervan.’Ga naar voetnoot8 Inderdaad moet het hier om draaiende onderdelen van het decoratief gaan. Deze worden zowel door Worp als door Hummelen geïndentificeerd met de ‘omdraeyende doecken’ uit de inventaris (Hummelen, p. 110). En hoewel het probleem van de akte blijft knagen, sluit ik mij hierbij aan: er lijkt niets anders mogelijk. Aan de gegevens van Worp voegt Hummelen nog enige toe uit de Harcilia van A. van Mildert (1632), de Edipus en Antigone van De Baudous (1619), en de Aurelia van Rodenburg (1632). Uitgaande van zijn opvatting van de ‘omdraeyende doecken’ stelt Hummelen dat deze één wand vormen, die hetzij een landschap, hetzij een gedeelte van een gebouw voorstelt. Bij het laatste kan zowel binnen- als buitenkant aangeduid zijn (voor scènes binnens- en buitenshuis). Want de toneelaanwijzingen - zegt hij - wijzen op een omdraaiing ‘en bloc’ (p. 111). Deze interpretatie doet in eerste instantie denken aan een monotopisch gebruik van het toneel: men ziet òf het landschap òf het gebouw. Zij is echter afhankelijk van wat men verstaat onder ‘het toneel’. Wordt bijvoorbeeld in ‘Thoneel wert ghekeert met het Landschap voor’ gedoeld op het decoratief van het hele toneel of van een deel ervan? Op een deel, zegt Hummelen: de wand is onderdeel van een ‘compartiment, een met gordijnen afsluitbaar deel van het toneel. De draaibare wand moet dan zeker de achterwand van dat compartiment zijn’ (p. 112). Daarnaast wordt gesteld dat er nog een aantal (hoeveel precies?) ‘zijcompartimenten’ op het toneel aanwezig waren, dat wil zeggen: ‘afzonderlijke, met gordijnen afsluitbare ruimtes’ (vooral: p. 115-118 en 168-169). Ook voor de achterwand van deze zijcompartimenten zal van gordijnen gebruik zijn gemaakt (p. 169). Het komt mij voor dat het aldus geschetste toneelbeeld vrij log en statisch is. Slechts twee à drie lokaties worden specifiek aangeduid. De vele andere plaatsen van | |||||||
[pagina 262]
| |||||||
handeling die in de teksten in bonte afwisseling voorkomen, worden alleen door kleurloze, geheel uit gordijnen opgetrokken ruimtes voorgesteld. Een ander bezwaar is dat Hummelens voorstelling berust op slechts een klein aantal aanwijzingen in maar vijf stukken. Is het juist om op grond hiervan conclusies te trekken over het toneel van de Academie? Zouden er werkelijk geen andere mogelijkheden geweest zijn dan de enkele die wij nu - dankzij het toeval van de overlevering - kennen? Daarbij zijn de beide stukken van Rodenburg als getuigen twijfelachtig. Vrou Iacoba is in maart en april 1638 op de Schouwburg gespeeld. Er is echter geen enkele aanwijzing dat het daarvóór ook op de Academie is opgevoerd. De opdracht is gedateerd 22 januari 1638. Een maand eerder was de Schouwburg gereed (het plan was immers om de Gysbreght op 26 december te spelen). In de herfst van 1637 werd de Academie verbouwd en werd er gespeeld ‘op de Schermschool’.Ga naar voetnoot9 De laatste voorstelling in het Academiegebouw was op 22 april 1637.Ga naar voetnoot10 Vóór die datum zou Vrou Iacoba daar dan gespeeld moeten zijn volgens Hummelen, dat wil zeggen: ruim een half jaar vóór de datering van de opdracht. Ook staan in de rekeningen van de Schouwburg in maart 1638 allerlei rekwisieten geboekt die aangeschaft waren voor de opvoering van Vrou Iacoba.Ga naar voetnoot11 Waarom zou dit nodig geweest zijn als het kort daarvoor op de Academie gespeeld was? Iets anders is dat Rodenburg in deze tijd al jarenlang in Brussel woonde. Volgens Worp is hij na 1631 niet meer in Amsterdam geweest.Ga naar voetnoot12 Nu is het mogelijk dat hem bij het schrijven van zijn stukken nog het toneel van de Academie voor ogen stond. Dat kan, maar het vereist nader onderzoek en verifiëring van Worps mededeling. Het andere stuk, de Aurelia is een handschrift; het is niet in druk verschenen. Het is dus maar de vraag of het stuk ooit gespeeld is: over het algemeen werden immers de in deze tijd gespeelde stukken ook gedrukt (zoals Hummelen zelf opmerkt naar aanleiding van de omslag van 1628). Bovendien is het niet door Rodenburg zelf geschreven: het is een afschrift.Ga naar voetnoot13 Het is dus een secundaire bron die met enige omzichtigheid behandeld moet worden. Op grond van dit alles kan ik het niet eens zijn met Hummelens opvattingen over de toneelinrichting van de Academie. Het toneelbeeld is weinig aantrekkelijk; de gebruikte gegevens bieden een te smalle en onzekere basis voor zijn stellige en verreikende conclusies. Zij vormen echter het uitgangspunt bij de beschouwing van het beeldend materiaal. Dit bestaat in hoofdzaak uit gravures op de titelbladen van toneelstukken, tussen 1617 en 1637 te Amsterdam gedrukt (p. 119-161). | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
Nu kan er weinig twijfel over bestaan dat de getoonde afbeeldingen een toneelmatig karakter hebben. Iedereen die maar een beetje vertrouwd is met dit soort prenten zal hierin typische toneelfiguren en toneelscènes herkennen. Bij de interpretatie ervan doemen echter maar al te bekende problemen op: in hoeverre gaven de illustratoren de werkelijkheid van de toneelsituatie weer? En in samenhang hiermee: welke bedoelingen hadden zij met hun illustraties? Deze problematiek is onderwerp van menige toneelhistorische studie, zoals die over de TerentiusillustratiesGa naar voetnoot14 en de toneelafbeeldingen van Callot (met name zijn illustraties bij Il Solimano van Bonarelli van 1620). Met de Terentius-illustraties in 15de-eeuwse drukken bevinden wij ons op het bibliografisch moeilijke gebied der incunabulistiek. Maar Callot is een ‘tijdgenoot’ uit de eerste helft van de 17de eeuw. Uit het betrekkelijke recente boek van Harald Zielske (Handlungsort und Bühnenbild im 17. Jahrhundert, Untersuchungen zur Raumdarstellung im Europäischen Barocktheater, München 1975), blijkt ondubbelzinnig dat Callot niet de bedoeling had de werkelijke toneelsituatie weer te geven: hij schiep een monumentaal, onwerkelijk, en in hoge mate idealiserend toneelbeeld. Dit diende om een waardige omlijsting van de tragische gebeurtenissen in het drama te geven, om het tragisch karakter van de handeling te onderstrepen. Weliswaar maakte hij gebruik van het aktuele ‘Bühnenbild’, maar dit werd omgezet in een andere, ideële werkelijkheid. Behalve het werk van Callot behandelt Zielske nog andere toneelillustraties uit de 17de eeuw, waarbij steeds de vraag naar werkwijze en intentie van de illustratoren centraal staat. Hierbij blijkt duidelijk hoezeer men zich, bij de interpretatie van beeldend materiaal, rekenschap moet geven van de genoemde vaak complexe problematiek. Mijn bezwaar tegen Hummelens behandeling van de gravures is dat een dergelijke principiële bezinning niet plaatsvindt. Vandaar dat men bij zijn beschouwingen vaak de indruk krijgt van willekeurige, ‘ad hoc’ beslissingen. Zo wordt bijvoorbeeld in het éne geval het ontbreken van een gordijn (op de Proserpina-gravure, p. 128/129) logisch genoemd, en versterkt dit min of meer de veronderstelling dat de prent een voorstelling in de Academie weergeeft. Maar in een ander geval (de Romeo en Juliette-gravure, p. 130/131) is de aanwezigheid van een gordijn juist een argument vóór een ‘toespeling’ op de toneelinrichting van de Academie. Dit brengt me op een ander probleem. Er wordt voordurend van ‘toespelingen’ gesproken, waarmee toch te kennen wordt gegeven dat het niet om exacte weergaven van de toneelsituatie gaat. Toch worden in de praktijk de prenten behandeld als waren zij dat wél. Wat te denken bijvoorbeeld van een uitspraak als deze (over de Romeo en Juliette-prent): ‘Al zijn in het driehoekje tussen de benen van Pedro [één der personages] de lijnen van de deurposten niet doorgetrokken, de grens tussen de vloer en het vlak waar de deur in staat, ligt in het verlengde van die tussen de vloer en de onderkant van de balustrade. Die balustrade moet men zich dus denken in hetzelfde vlak als de deur’ (p. 132/133)? | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
In hoeverre worden in een dergelijke beschouwingswijze de gravures nog als ‘toespelingen’ behandeld? Een derde moeilijkheid is het feit dat de afbeeldingen geen gemeenschappelijk kenmerk hebben zoals dat bij de Schouwburgillustraties wel het geval is (het steeds terugkerende middenportaal). Behalve de twee bedscènes in de Hartoginne van Savoyen en de Boelerende Avanturade (resp. p. 134 en 136), zijn ze allemaal verschillend! Dit alles biedt, dunkt mij, te weinig houvast voor de reconstructie van ‘het toneel van de Academie’.
Voor het resterende deel van deze omvangrijke studie moet ik mij hier beperken. In het hoofdstukje De plaats van de Academie binnen het renaissancistische West-europese toneel (p. 182-190) wordt dit laatste wel zeer summier geschetst. In de gebruikte literatuur ontbreken werken die juist in verband met Hummelens onderzoek van belang zijn. Behalve de hierboven genoemde studies behoort hiertoe het belangrijke boek van Hans Tintelnot, Barocktheater und barocke Kunst. Die Entwicklungsgeschichte der Fest- und Theaterdekoration in ihrem Verhältenis zur barocken Kunst, Berlijn 1939. Bij de vermelding op p. 187 dat we wat Duitsland betreft niet beschikken over gelijksoortige afbeeldingen, is de hier belangrijke afbeelding van het Laurentiusspel, Keulen 1581 (zie: Borcherdt, ill. 105) over het hoofd gezien. Het laatste hoofdstuk Welke spelen zijn geschreven voor opvoering in de Nederduytsche Academie? vormt ongetwijfeld een waardevolle bijdrage tot onze kennis van de kring der Academieschrijvers. Het vertoont echter weinig samenhang met de rest van het boek. Ook de inleiding (waarin zaken die al uitvoerig ter sprake zijn geweest, nog eens herhaald worden) staat min of meer op zichzelf. In dit hoofdstuk komen uitvoerige citaten uit de titelpagina's voor (die overigens niet altijd betrouwbare informatie bevatten: Hummelen p. 198). Er wordt dus geciteerd uit 17de-eeuwse edities. Bij dit bronnenmateriaal - dat toch bibliografisch van aard is - ontbreekt een opgave van de vindplaatsen en signaturen der gebruikte exemplaren. In Bijlage 5 wordt een overzicht gegeven van uitgaven en opvoeringen (1617-1637). De ordening hiervan is chronologisch; per jaar is de rangschikking alfabetisch op auteursnaam. Tevens wordt opgave gedaan van de uitgevers en drukkers (die ten onrechte onder één noemer zijn gebracht). Tenslotte: de vignetten (op p. 21, 79. 190 en 266) worden niet toegelicht. Een lijst van illustraties ontbreekt. e. oey-de vita | |||||||
BijlageTranslitteratie van het eerste gedeelte van de verkoopakte van de Academie, 9 augustus 1622. (Gemeentearchief Amsterdam, Oud-Archief Burgerweeshuis P.A. 367, no. 72, f 367r.) De afkortingen zijn opgelost en gecursiveerd.
‘Wy ondergeschreúen hebben deúr last ende bevel van de Edele Heeren burgemeesteren deser Stede ons gevoecht omme te verhandelen de Dúytsche Academie toebehoorende doctor Coster ter eenre als vercooper ende de Edele heeren Regenten vant Weeshuys - als coopers ter andere syden, Ende hebben deúr langh tusschen spreecken de saecke soo verre gebracht, Dat doctor Coster de voorseyde Academie ofte de beterschap vandien (: boúen drie dúijsent tweehondert gúldens capi- | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
tael die Lambert Lambertsen - opte gront heeft te spreecken, ende de Coopers tot haeren laste nemen geconsenteert heeft de geúen voor sesdúysent vijff hondert gúldens, Ende dat byde Academie inde selúe coop soude begrepen wesen, ende blyúen tot proffyte vande coopers alle de geschilderde omdraeyende doecken op het toneel synde, -
| |||||||
Dolf Hartveldt, De gesproken samenleving. Muiderberg: Coutinho, 1982.Het is jammer dat iemand die zich bezig houdt met het analyseren van interactie grotendeels voorbijgaat aan het groeiend aantal publicaties die er de laatste tijd op dit gebied verschijnenGa naar voetnoot1. Het is misschien niet helemaal eerlijk om iemand nalatigheid te verwijten, terwijl die wellicht gebaseerd is op een duidelijke keuze van de auteur. Laten we daarom eens kijken wat de bedoelingen zijn van Hartveldt zoals die naar voren komen in De gesproken samenleving. In de inleiding geeft hij aan dat hij wil streven naar het ontwikkelen van een nauwkeurig beschrijvingsapparaat voor hele gesprekken, gekoppeld aan een analyse van de sociaal-culturele structuur van de betreffende gemeenschap, zodat we niet alleen tot beter begrip zullen komen van wat taal is en hoe zij werkt, maar ook van wat een samenleving is en hoe zij werkt. In dit boek probeert hij ‘aanzetten te geven tot een dergelijke, omvattende theorie van interaktie’ (p.8). Later blijkt hij deze taak in engere zin op te vatten, wanneer hij zich vergelijkt met etnomethodologen wier oogmerk is ‘uiteraard het doorgronden van maatschappelijke strukturen en processen’, terwijl hij ‘in de eerste plaats het interaktieproces beter wil begrijpen, en daarvoor een beschrijvingsmodel wil ontwerpen’ (p. 116). Voor een beter begrip van het interactieproces maakt Hartveldt gebruik van ‘de interaktie-analyse’. Hij onderscheidt twee taken voor interaktie-analyse, n.l. het verbinden van vorm en functie van de taal, en het verbinden van vorm met sprekers sociale bedoeling (p. 14). Toch gaat het er niet om ‘in eerste instantie de bedoeling of intenties van een spreker bloot te leggen’, omdat deze lang niet altijd correleren met wat er gezegd wordt. Het gaat om ‘wat er (terug)gevonden kan worden in de interaktie’ (p. 46). Hoe hij dit dan wil verbinden met sprekers sociale bedoelingen blijft onduidelijk. Hij kiest in ieder geval voor het ‘interpretatieve standpunt’, waarin de analist moet laten | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
zien dat wat gezegd wordt -X- de interpretatie Y krijgt, en op grond waarvan (p. 48). Hierbij moeten ‘de eigen opvattingen, normen, waarden, en zienswijzen van de analist uitgeschakeld worden of minstens expliciet betrokken bij alle aspekten van de analyse’ (p. 17). Tenslotte moet de ideologische structuur van een gemeenschap empirisch vastgesteld worden via interaktie-analyse (p. 115), want: ‘achter elk gesprek gaat een wereld van opvattingen, normen en waarden schuil. Die is in laatste instantie het oogmerk van interaktie-analyse’ (p. 127). Het is lastig om een duidelijk beeld te krijgen van wat Hartveldt verstaat onder interaktie-analyse, en wat hij ermee wil. Opmerkingen erover staan her en der verspreid door de tekst, zijn tegenstrijdig of vaag, en zijn vaak gekoppeld aan vermanende uitspraken, gericht waarschijnlijk aan toekomstige interaktie-analisten. Misschien bieden opmerkingen hoe hij de toekomst van de interactie-analyse voorstelt uitkomst. Hartveldt beklaagt zich er herhaaldelijk over dat de geringe omvang van zijn materiaal hem verhindert meer algemeen geldende uitspraken te doen.Ga naar voetnoot2 Hij ziet dan ook veel heil in het verzamelen van een groot aantal gesprekken, zodat dan de gesprekskenmerken kunnen worden geïnventariseerd. Voordat hieraan kan worden begonnen moeten eigenlijk ook de houdingen tegenover de talen en taalvariëteiten en de gebruiksdomeinen via enquêtes worden vastgesteld, en geïnventariseerd. Dit ziet hij als ‘karwei waarvoor sommige dialektologen zeer goed uitgerust zijn’ (p. 110). Vervolgens kan men ‘als er een redelijk betrouwbare analysemethode ontworpen is, zwak voorspellende uitspraken... doen’ (p. 49). Zijn roep om meer materiaal, bedoeld voor het aanleggen van lijstjes wijzen in de richting van een kwantitatieve aanpak. ‘En die is pas uitvoerbaar als duidelijk is hoe de kwalitatieve analyse uitgevoerd moet worden’ (p. 158). Verdere uitleg over de uitgangspunten en consequenties van beide benaderingen wordt niet gegeven, noch over het nut van bovenvermelde volgorde. Het grootste deel van het boek bestaat uit een globale beschrijving van samenhangen tussen taal, interaktie en maatschappij. Hij situeert de interaktie, die bestaat uit uitingen en beurten, binnen de spreekgelegenheid, die wordt gedefinieerd door de samenstelling van de factoren: deelnemers, setting, onderwerp, taal/variëteit, doel, kanaal/medium en contact (vgl. schema p. 114).Ga naar voetnoot3 Het laatst hoofdstuk is gewijd aan de analyse van een telefoongesprek. Zijn twee oogmerken zijn blijkbaar in de eerste plaats een beschrijving te geven van hoe interaktie werkt binnen een maatschappelijk raamwerk van beperkingen, en in de tweede plaats geeft hij illustraties van hoe interaktieanalyse gedaan zou kunnen worden. Deze twee niveaus lopen echter voortdurend door elkaar heen, waardoor het boek een rommelige en verwarde indruk maakt. Deze onduidelijkheid van perspectief komt goed tot uiting in zijn opstelling tegenover het materiaal dat hij gebruikt. In zijn inleiding geeft hij het belang aan van het gebruiken van authentiek taalmateriaal in natuurlijke situaties. ‘Voorzover mogelijk’ heeft hij van dergelijk materiaal gebruik gemaakt | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
(p. 9). De rest wordt aangevuld met zelfbedachte voorbeelden en met anecdotes uit zijn eigen ervaringswereld. Een enkele keer geeft hij aan waardoor zijn mogelijkheden tot het verzamelen van authentiek taalmateriaal beperkt werden:... ‘bij dit soort gelegenheden (het bezoek aan een zieke kennis, M.K.) kun je moeilijk je kassetterecordertje aanzetten (p. 121). Omdat er geen bandopname van dit gesprek is, ‘moet de lezer dan maar aannemen’ dat de interaktie inderdaad zo verliep als Hartveldt beschrijft. Hij ziet dus blijkbaar het gebruik van authentiek taalmateriaal als ondersteuning van zijn uitspraken, om te ‘bewijzen’ dat zijn ervaring ‘waar’ is. De plausibiliteit van zijn zelfbedachte voorbeelden neemt hij als vanzelfsprekend aan. In de praktijk blijkt hij veel gebruik te maken van enkele radio- en T.V.-uitzendingen en telefoongesprekken. Verder zijn er nog enkele fragmenten uit situaties als een leraarsspreekuur, een boswandeling, in de wachtkamer, etc. Verreweg het grootste aantal fragmenten die hij gebruikt als illustratiemateriaal is echter zelf bedacht. Dit is natuurlijk gevaarlijk als het - zoals hij herhaaldelijk benadrukt - de bedoeling is om te kijken naar wat er werkelijk (terug)gevonden kan worden in de interaktie. De verwarring die dan ontstaat wordt duidelijk uit de voorbeelden die hij geeft bij zijn bespreking van beurten. Op p 34-35 geeft hij een lang fragment uit het programma Welingelichte Kringen, waarin hij diverse ‘beurtschendingen’ aanwijst. Even verder komt hij dan toe aan de ‘normale, konfliktloze beurtwisseling’, ter illustratie waarvan hij een zelfbedacht voorbeeld geeft. Dit werpt natuurlijk meteen de vraag op: als hij voor zover mogelijk van authentiek materiaal gebruik heeft gemaakt, zaten er dan in dat materiaal geen voorbeelden van ‘normale, konfliktloze beurtwisseling’? Vervolgens vraag ik mij af op basis waarvan hij conflictloze beurtwisseling normaal noemt, en ‘beurtschendingen’ (door-elkaar-heenpraten) als afwijkend. Ik kan mij voorstellen dat in een programma zoals Welingelichte Kringen, waar men een aantal verbaal begaafde mensen heeft uitgenodigd om hun meningen te ventileren, en waar men ook het konflikt niet schuwt, door-elkaar-heenpraten de normaalste zaak van de wereld is. Alles wijst erop dat Hartveldt uitgaat van een soort ‘standaard gedrag’, waaraan hij zijn voorbeelden aanpast. Op p.28 geeft hij een - zelfbedacht - voorbeeld van de beurtwisseling rond de afsluiting van een gesprek. Daarna toont hij weer een fragment uit Welingelichte Kringen, waarin men iets langer doet over de afsluiting dan in zijn eerdere voorbeeld. Hij kort daarom dit fragment wat in, zodat het dan duidelijker wordt dat er een sterke overeenkomst is met zijn zelfbedachte ‘standaard’ afsluiter. Hartveldt past de werkelijkheid aan aan zijn intuities, in plaats van andersom. Door het hele boek heen staat deze intuïtieve benadering aan de ene kant, en de reeds beleden wens tot een fundering van de analyse op empirische basis aan de andere kant, een duidelijke stellingname in de weg. Apodictische uitspraken over de aard van interaktie verlucht hij met een wirwar aan hypothetische mogelijkheden voor mensen om gestalte te geven aan hun interaktie. Zijn beschrijving komt meestal neer op de constatering dat soms/vaak/meestal etc. iets gebeurt, en dat men verschillende dingen aan doen. Als iemand b.v. de beurt wil overnemen die nog niet precies weet hoe te reageren, kan deze ‘vast wat kuchen of verbaal rommelen; alles is goed als het maar als bij de beurt horend geïnterpreteerd kan worden, want een echte stilte kan niet goed’ (p. 44). Dergelijke beschrijvingen kunnen, omdat ze niet gebaseerd zijn op materiaal, ten hoogste plausibel klinken. In dit boek krijgen ze echter de status van ‘werkelijkheid’. | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
Een gevaar van deze methode is dat impliciete ideeën op onduidelijke wijze een rol gaan spelen. Bij Hartveldt gebeurt dat zoals we hebben gezien in de eerste plaats al door de keuze van zijn materiaal, en door de ondergeschikte plaats die het authentieke materiaal krijgt toebedeeld ten opzichte van de zelfbedachte voorbeelden en de intuïtieve beschrijvingen. Vervolgens krijgt ook het authentieke materiaal een interpretatie die is gebaseerd op vermoede motieven of ervaringen van de deelnemers. In het programma Welingelichte Kringen onderbreekt één van de deelnemers, FdK, iemand anders. Hartveldt weet waarom: FdK ‘vindt zijn kommentaar zo belangrijk dat hij kiest voor het interaktioneel ongewenste tweede’ (= interruptie, M.K.) (p. 37). Een andere opmerking is ‘kennelijk bedoeld om H. en/of de door hem vertegenwoordigde partij belachelijk te maken’ (p. 108). Het op deze manier toedichten van bepaalde gevoelens of motieven aan anderen kan niet meer zijn dan een reflectie van Hartveldt's persoonlijke opvattingen over menselijk gedrag. Een meer elementaire en verhulde manier waarop Hartveldt's opvattingen infiltreren in zijn beschrijvingen, kan ontdekt worden door te kijken naar het soort structuur dat hij tracht aan te brengen. Zijn schema's zijn hier een duidelijk voorbeeld van, en ook de reïficerende wijze waarop hij elementen van de samenleving benoemt. Zo beschrijft hij de samenleving als een structuur, die is opgebouwd uit factoren. Deze structuur ‘bestaat’ op de een of andere manier, en de deelnemers moeten de factoren ‘zien’, alvorens ze zich verantwoord in interaktie kunnen begeven (p. 18-20). Ook taalhandelingen bestaan ‘ergens’, als onduidelijk reservoir waar deelnemers dan maar uit moeten putten. Hartveldt vermoedt zelfs ‘dat er veel minder taalhandelingen zijn dan vaak gesuggereerd wordt’ (p. 159). Zo'n beschrijving geeft natuurlijk niet een goed beeld van interaktie in onze cultuur, maar alleen van de cognitieve structuur van Hartveldt's eigen opvattingen. Er is hier geen plaats meer voor het belichten van het improviserende karakter van interaktie, noch van het creatieve vermogen van de deelnemers om steeds nieuwe taalsituaties te scheppen. De onduidelijkheid over wat het nou precies is dat Hartveldt wil ontdekken, speelt ook zijn analyse van het telefoongesprek parten. In deze analyse deelt hij het gesprek in in 5 fasen: de opening, transactie I, II en III, en de afsluiting. De transacties vallen samen met gespreksonderwerpen. Vervolgens worden deze 5 fasen geparafraseerd, voorzien van contextuele aanwijzingen, en de taalhandelingen worden vastgesteld. Hiervan wordt op p. 183-185 een schema gemaakt. Dit schema behelst de voor de gesprekssituatie relevante factoren: deelnemers, setting, kanaal, doel en taal. Daaronder worden alle beurten voorzien van de bijbehorende taalhandelingen. In een nabespreking maakt hij een schema van de 2 verschillende typen taalhandelingen en de frequenties waarin ze voorkomen in het gesprek, waarbij hij één type nog eens onderverdeelt in 5 soorten. Op de beperkingen van het gebruik van de taalhandelings-theorie bij de gespreksanalyse is al vaak gewezen. De belangrijkste bezwaren vind ik het nogal willekeurig tot stand komen van de beslissing welke taalhandeling past bij welke uiting, het toekennen van één taalhandeling per uiting, het eenzijdig benadrukken van de activiteiten van de spreker ten koste van die van de hoorder, en het voorbijgaan aan de vaagheid die inherent is in elk gesprek. Gedeeltelijk is Hartveldt zich ook bewust van deze bezwaren, hij wijst althans op de noodzaak het perspectief van de hoorder bij de analyse te betrekken, op de multi-functionaliteit van uitingen, en op de vaagheid en voorlopigheid van | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
het handelen in gesprekken. In zijn schema komt de hoorder echter niet meer voor, en het probleem van multi-functionaliteit is opgelost door soms twee taalhandelingen voor dezelfde uiting op te sommen. Als illustratie van de arbitraire wijze waarop de toekenning van de taalhandeling tot stand komt laat ik Hartveldt zelf aan het woord: ‘Misschien moet zij (de uiting, M.K.) gezien worden als mededeling over toekomstig handelen van de spreker zelf..., die een toelichting vormt op de voorgaande aankondiging, met name op de frase “een paar keer” daarin. Alleen ontbreekt dan het element van geruststelling, verzoening met H's standpunt. Als dat tenminste geen produkt van mijn verbeelding is’ (p. 177). In het schema krijgt de bewuste uiting het etiket: aankondigen of voorspellen/-toelichten. Hartveldt waarschuwt er dan ook voor dat zijn schema slechts ‘één laag van analyse’ betreft, en dat ‘de andere lagen’ hierin niet tot in de details uitgewerkt worden. Wat wij ons moeten voorstellen bij deze ‘lagen van analyse’ zegt hij niet. Als er zoveel nadelen blijken te kleven aan deze benadering, is de vraag natuurlijk waarom Hartveldt toch kiest voor een analyse op basis van een categorisering van taalhandelingen. De enige reden, zegt hij (p. 157) ‘is dat de taalgebruiker mogelijkerwijs een dergelijke kategorisering gebruikt in zijn interpretaties’. Hij wil daarom niet zomaar een willekeurige indeling, maar een ‘indeling die de interpretant van nut is en die hij kan hanteren - misschien zelfs in werkelijkheid hanteert - in het licht van de aard van de situatie’. Ik denk dat dit een van de kernproblemen is van het boek: hoewel Hartveldt niet weet of de taalgebruikers een dergelijk schema voor ogen hebben bij het voeren van gesprekken, (ik twijfel daar sterk aan) maakt hij het toch de spil van zijn betoog, omdat deelnemers het ‘mogelijkerwijs’ of ‘misschien zelfs in werkelijkheid’ hanteren. Het lijkt mij een noodzakelijke stap eerst hierover zekerheid te krijgen. Er wordt in De gesproken samenleving met veel verve interaktieanalyse gepleegd. Jammer genoeg stelt Hartveldt voortdurend tegenstrijdige eisen aan zichzelf en aan zijn materiaal. Zijn voorliefde voor het opstellen van schema's is moeilijk te rijmen met zijn verlangen naar een interpretatieve benadering. Een en ander restulteert dan ook in onduidelijke vraagstellingen en warrig taalgebruik. Ook lijkt zijn doelstelling ‘aanzetten te geven tot een dergelijke, omvattende theorie van interaktie’ met behulp van een nauwkeurig beschrijvingsapparaat’ nogal ambitieus en voorbarig gezien het preliminaire stadium waarin zijn eigen onderzoeksmethoden zich bevinden. Zijn pogingen scheppen slechts een gammel bed van Procrustes, waarin hij zijn eigen opvattingen en veronderstellingen tot ‘werkelijkheid’ verheft, en zijn materiaal op maat snijdt om deze werkelijkheid te ondersteunen. martha komter | |||||||
Jesé Bouman, Nederlandse gelegenheidsgedichten voor 1700 in de Koninklijke Biblioteek te 's-Gravenhage; catalogus van gedrukte gedichten op gedenkwaardige gebeurtenissen in het leven van particuliere personen. B. de Graaf, Nieuwkoop 1982. Bibliotheca bibliographica neerlandica XV. xxv + 236 blz., geïll. Prijs: f95,-.Op de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag berust een omvangrijke en uiterst belangrijke verzameling gelegenheidsgedichten, in hoofdzaak samengesteld uit twee collec- | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
ties. In de eerste plaats werd in 1866 een collectie van zo'n tweeduizend exemplaren verworven op een veiling bij Beijers te Utrecht voor het bedrag van f126,- (6 cent per gedicht!). Na er dit formidabele bedrag aan te hebben gespendeerd heeft de KB de verzameling nogal achteloos behandeld, zoals men kan nalezen in de inleiding van het hier besproken boek. Wel werd er een kaartsysteem op de verzameling gemaakt, maar dat was meer voor genealogen bruikbaar dan voor literatuurhistorici: de verzameling werd namelijk geordend op naam van de (eerste) bezongene, en een register op bijvoorbeeld auteursnamen bleef achterwege. In 1972 werd door de KB een nieuwe verzameling gelegenheidspoëzie verworven, de zg. collectie-Halwasse. Daarmee is gelukkig de stoot gegeven tot ontsluiting van al het kostbare materiaal. Resultaat daarvan is de catalogus van José Bouman, een boek waar de neerlandistiek blij mee kan zijn, en dat natuurlijk ook historici van allerlei pluimage dienen kan. De inleiding van het boek bevat behalve een geschiedenis van de verzameling ook een korte inleiding tot het verschijnsel ‘gelegenheidsgedichten’. Het begrip wordt hier beperkt gehanteerd als gelegenheidsgedichten in de persoonlijke sfeer, dus huwelijks-, begrafenis-, en verjaarsgedichten etc. Dat is een heel praktische beslissing want daarmee worden doublures met Knuttels pamflettencatalogus vermeden waarin immers ook gelegenheidsgedichten zijn opgenomen op politieke gebeurtenissen en met betrekking op vorstelijke personages wier handel en wandel ook op het openbare leven invloed heeft. In deze catalogus treffen we dus de Nederlandse burger thuis, of een heel enkel keertje in het buitenland als hij daar bijvoorbeeld promoveert. De paragraaf over de soorten gelegenheidspoëzie berust op secundaire literatuur en heeft in elk geval de verdienste dat er ook in duidelijk wordt dat er op dit gebied nog wel wat werk valt te verzetten. Hoofdschotel van het boek is natuurlijk de catalogus, bestaande uit 648 nummers, meest epithalamia, met lijk- en grafdichten als goede tweede. Behalve integrale overname van de gegevens op de titelpagina (‘met slechts nu en dan weglating van een irrelevant citaat’ - waarom?) bevat de beschrijving van de uitgaafjes formaat, katernopbouw en aantal bladzijden en bovendien de illustraties, en natuurlijk de signatuur van de KB. In korte toelichtingen wordt nadere informatie verschaft over aantal en soort van opgenomen teksten, over de identiteit van met initialen aangeduide dichters voorzover die te achterhalen was, en soms over plaats en tijdstip van de bezongen gebeurtenis als die niet aan de titelpagina af te lezen waren. Voorzover ik een en ander kon controleren met behulp van materiaal dat door mijn toenmalige assistent Hennie de Jonge in de cursus 1976-77 verzameld is, leek dat allemaal goed in orde. Bij één zo'n annotatie heb ik een korte opmerking. Bij nummer 51, een bruiloftsdicht voor ds. Roscius, wordt onder verwijzing naar het boekje Wilt hooren 't woordt; boekdrukkerij en uitgeverij te Hoorn voor 't jaar 1700, 's-Gravenhage 1979, p. 54, als waarschijnlijke auteur genoemd Joost van den Vondel. In een in 1983 in het TNTL te verschijnen bijdrage denk ik aan te kunnen tonen dat die toeschrijving onjuist is - geen uitbreiding van het corpus Vondelianum dus. Uitvoerige registers ontsluiten het boek: een personenregister dat zowel de bezongenen als de dichters als de boekdrukkers en boekverkopers omvat, een aparte lijst, per stad geordend, van de boekdrukkers en boekverkopers, een register op de aard van de bezongen gebeurtenis, een register op de taal waarin de teksten vervat zijn, en een re- | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
gister van de steden, binnen- en buitenland, waar de gebeurtenis plaatsvond. Een extra attractie van de catalogus vormt het rijke illustratiemateriaal van vignetten, titelpagina's en aparte illustraties die de boekjes voor gasten en betrokkenen zo aardig hebben gemaakt. De beschrijving ervan is summier en voor kunsthistorici valt hier nog wel wat aan te vullen. Zo leerde ik van prof. E. de Jongh dat afbeelding 2, waar Jezus als pronubus fungeert, deel uitmaakt van een serie waarin ook een dartele Cupido en de duivel als zodanig optreden. Met dit boek in de hand kan men alleen maar hopen dat er snel geld gevonden wordt om ook het uit de jaren 1700-1800 stammende deel van de verzameling op dezelfde wijze te laten bewerken - en waarom niet door mevrouw Bouman? Het zou toch bijzonder jammer zijn wanneer ze de ervaring die ze als tijdelijk medewerkster voor dit project heeft opgedaan, niet zou kunnen benutten voor het broodnodige vervolg: de achttiende eeuw heeft op het gebied van de gelegenheidspoëzie nog zeer veel te bieden. In deze vorm is de catalogus een torso - hoe waardevol ook.
m.a. schenkeveld-van der dussen |
|