De Nieuwe Taalgids. Jaargang 76
(1983)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
De strofevorm van Bloems ‘Koning Cophetua en het bedelmeisje’L. StrengholtIn hun model-uitgaveGa naar voetnoot1 van de gedichten van Bloem wijden Sötemann en Van Vliet ook enige aandacht aan de strofevorm van het ballade-achtige gedicht ‘Koning Cophetua en het bedelmeisje’,Ga naar voetnoot2 dat met de volgende strofe begint: Hij vond mij in de hoven
Omtrent den rozenhaag;
Rees me als een zon te boven,
En ik lag arm en laag.
Hij sprak de wondre woorden
Die mijn verzet bekoorden.
De vreugd van de verhoorden
Klonk uit zijn zachte vraag.Ga naar voetnoot3
Het meest opvallende van deze vorm is, dat het gewone patroon van het gekruist rijm, dat de eerste vier regels vertonen (aBaB, met vrouwelijke rijm in de oneven, mannelijk in de even regels - een uitermate vaak gebezigde vorm in vertellende poëzie), in de tweede helft van de strofe niet opnieuw is toegepast, maar ‘vervangen’ door een drievoudig rijm ccc, gevolgd door een achtste regel, die met het rijm B teruggrijpt op de eerste helft van de strofe en het geheel afsluit. De strofe valt op deze wijze in tweeën uiteen, waarbij het eerste gedeelte uit twee parallelle stukken is samengesteld (aB-aB), zoals in liederen sinds oude tijden gebruikelijk, terwijl het tweede gedeelte formeel anders verloopt, maar zijn eenheid met de eerste helft behoudt doordat er een rijmklank uit het begin terugkeert (cccB).Ga naar voetnoot4 De vorm geeft aan het gedicht van Bloem een duidelijk lied-karakter. Bloem heeft deze strofevorm niet zelf ‘bedacht’. Dat valt al af te leiden uit wat hij in de ontstaanstijd van het gedicht, voorjaar 1912, schreef aan Van Eyck: ‘Deze vorm is inderdaad moeilijker dan je oppervlakkig zoudt denken’.Ga naar voetnoot5 De editeurs verwijzen allereerst naar de ‘bekendste bron van de legende’, een ballade uit Percy's Reliques of ancient English poetry over hetzelfde thema, echter met een strofe van twaalf regels, waarvan de eerste acht het rijmschema van Bloems strofe laten zien: | |
[pagina 252]
| |
ABABCCCBDDDB. Metrisch is de strofe eveneens niet geheel gelijk aan die van Bloem.Ga naar voetnoot6 Wel volkomen ident is de strofevorm in een beroemd gedicht van Swinburne, ‘The garden of Proserpine’ uit de Poems and ballads van 1866. Sötemann en Van Vliet citeren de eerste strofe ervan om te laten zien, dat alle versificatorische kenmerken, ‘rijmschema, metrum, aantal versvoeten, mannelijk en vrouwelijk rijm’, overeenkomen. Gossaert had in een brochure over Swinburne, verschenen kort voordat Bloem zijn vers over de koning en het bedelmeisje schreef, de twaalfde strofe uit het gedicht van Swinburne aangehaald en zich bewonderend uitgelaten over ‘de betooverende melodie’ ervan.Ga naar voetnoot7 De editeurs nemen terecht aan, dat Bloem door Gossaerts ontboezeming nog eens nadrukkelijk met de versvorm van Swinburnes gedicht is geconfronteerd. Intussen is Swinburne niet de ‘vinder’, althans niet de eerste ‘vinder’, van die ‘betooverende melodie’, d.w.z. - want ik ga ervan uit, dat Gossaert de uitdrukking metaforisch gebruikt - van die versvorm. In de oudst bewaarde editie van het geuzenliedboek, van 1581, komt al een lied voor met strofen in de vorm van Bloems gedicht. Het is ondertekend ‘Per Haecht’, vervaardigd derhalve door de Antwerpse rederijker Willem van Haecht, factor van de kamer der Violieren. Dr. E.T. Kuiper beschouwt in zijn uitgave van het geuzenliedboek het lied van Van Haecht als ‘vrij oud’. Hij wil daarmee zeggen: waarschijnlijk nog van vóór het uitbreken van de troebelen; ‘een geuzenlied is het geenszins en van de strijd is er nog weinig te merken’.Ga naar voetnoot8 Het opschrift luidt: ‘Noch een Liedt ghesonghen by de selve Cameristen der Violieren’. Het thema van het lied is de noodzaak van wijsheid om goed te kunnen regeren. De inhoud wordt in sterke mate bepaald door hoofdstuk 8 uit het bijbelboek Spreuken.Ga naar voetnoot9 Ik geef ook van dit lied de eerste strofe: Hoe salich sijn die Landen,
Daer die wijsheyt regeert!
Alle cloecke van verstanden
Hout sy onghecorrumpeert.
Daer om draecht sy de croone
Boven den goude schoone,
Al uut des Hemels troone
Is sy ghedescendeert.Ga naar voetnoot10
| |
[pagina 253]
| |
De melodie van Van Haechts lied is ons bekend, men kan die vinden bij Van Duyse.Ga naar voetnoot11 Op dezelfde wijs is er nog een lied in het geuzenliedboek, daterend van 1585 en handelend over de brug over de Schelde, die door Parma werd aangelegd bij de belegering van Antwerpen.Ga naar voetnoot12 De melodie was in de eerste decennia van de zeventiende eeuw in de noordelijke zowel als in de zuidelijke Nederlanden zo niet populair dan toch vrij bekend. We vinden ze b.v. in het Nieu Amsterdams Liedboeck van 1591, in Den nieuwen verbeterden lust-hof (Amsterdam, 1607), in Const-thoonende iuweel (Zwolle, 1607), in Cupido's Lusthof (1613?), in Het Paradiis der gheestelijcke vreuchden (Antwerpen, 1617); verder bij Lucas van Mechelen in Den Bliiden Requiem (Antwerpen, 1631) en bij Benedictus van Haeften in Den lust-hof der christelycke leeringhe (Antwerpen, 1622).Ga naar voetnoot13 In de laatste bundel betreft het een lied, waarin de koninklijke bruidegom Christus zich richt tot de ziel, om die als bruid uit de wereld tot zich te trekken; een merkwaardige overeenkomst t.a.v. de thematische structuur met de legende die door Bloem in zijn gedicht is bewerkt.Ga naar voetnoot14 In een andere wereld komen we met een drinklied van Bredero. Het lijkt me niet heemaal uitgesloten, dat ‘Haarlemsche drooghe harten nu’ (rijmschema: ABABCCCB of, gelet op het dubbelrijm, aBaBcccB), dat als wijsaanduiding aangeeft ‘Te brug al binnen de Muren, Etc.’, gezongen kon worden op een variant van de zestiende-eeuwse melodie van Van Haechts ‘geuzenhed’.Ga naar voetnoot15 Hetzelfde zou kunnen gelden van de rei waarmee Vondel de Leeuwendalers besluit: Wy zien de huisliên blijde,
En vrolijck, nu alree
Vol hoops van wederzijde
Krieoelen onder 't vee.
De Heemraet leit den Haet aen toom.
De koeien geven melck en room.
Het is al boter tot den boôm.
Men zingt al Pais en Vre.Ga naar voetnoot16
| |
[pagina 254]
| |
Melodieën waren dikwijls internationaal gemeengoed. De wijs van het lied van Van Haecht, dus ook de daarmee gegeven strofevorm, zou wel eens al in de zestiende eeuw of nog vroeger buiten de Nederlanden, b.v. in Engeland, verbreid geweest kunnen zijn of van elders naar hier overgewaaid. Dit valt nader te onderzoeken. In de Engelse letterkunde is de strofevorm, met een lichte variant, al vóór Swinburne gebruikt door Keats, in een gedicht met de aanhef ‘In drear-nighted December’. Mevrouw Miriam Allott, aan wier uitgave van Keats' gedichten ik refereer, helpt ons trouwens aan een nog ouder Engels voorbeeld, waarmee we weer terug zijn in de zeventiende eeuw. Zij noteert bij het gedicht in kwestie, dat Keats metrische verplichtingen heeft aan Drydens lied ‘Farwell ungratefull Traytor’ uit The Spanish Friar van 1681. Inderdaad is de strofe die ze daarvan citeert versificatorisch in alle opzichten gelijk aan de strofe bij BloemGa naar voetnoot17. In de Franse poëzie van de negentiende eeuw heb ik een gedicht met dezelfde strofevorm aangetroffen bij Victor Hugo.Ga naar voetnoot18 De variant in Keats' gedicht, waarop ik zojuist zinspeelde, betreft het rijm in de laatste regel van de strofe. We vinden op die plaats niet de rijmklank van de regels 2 en 4 (B), maar een nieuwe rijmklank D, die in de strofe een ‘weesregel’ veroorzaakt, maar die we toch ‘rijmklank’ mogen noemen, aangezien de versregel waar het om gaat rijmt met ‘het in de andere strofen op dezelfde plaats voorkomend vers’: het ‘rim estramp’ van troubadours en trouvères.Ga naar voetnoot19 Ondanks deze variant legt mevrouw Alliott m.i. terecht verband tussen de strofevorm bij Keats (aBaBcccD) en de ‘klassieke’ vorm in het door haar geciteerde gedicht van Dryden (aBaBcccB), temeer daar de overige versificatorische kenmerken overeenstemmen. Keats' variant doet denken aan Nijhoffs ‘Satyr en Christofoor’ uit Vormen van 1924. Daar is de slotregel in alle strofen een rijmloze regel (maar zonder ‘rim estramp’), met een bijzondere functie overigens, gezien de notie van onbereikbaarheid die in de laatste woorden van het gedicht is geformuleerd: | |
[pagina 255]
| |
O Christofoor, o satyr,
Uw woede en vlucht zijn getemd,
Men vindt op land of op water
Een klein geluk dat klemt:
Voor Christofoor ondoorwaadbaar,
Voor den satyr ongenaakbaar,
Voor mij, ach, onaanraakbaar
Wegzingend door mijn lied -Ga naar voetnoot20
Vestdijk brengt de versificatie van ‘Satyr en Christofoor’ ter sprake in De glanzende kiemcel: ‘Er bestaat in de Europese literatuur een eigenaardige versvorm, die bij mijn weten het eerst door Keats is toegepast (maar mogelijk zijn er oudere voorbeelden), daarna door Hugo von Hofmannsthal, en bij ons door M. Nijhoff’.Ga naar voetnoot21 Vestdijk heeft het hier uitdrukkelijk over de vorm met de rijmloze achtste regel en hij wijdt interessante beschouwingen aan het subtiele effect van de rijmloosheid van de slotregel. Van de vorm waarover hij spreekt kan ik geen oudere voorbeelden dan Keats geven, maar zoals ik heb uiteengezet stamt ze uit een veel oudere traditie. Vestdijk had intussen ook Boutens kunnen noemen,Ga naar voetnoot22 en zelf heeft hij Nijhoffs vorm toegepast in een gedicht ‘Griekse zuilenrij’.Ga naar voetnoot23 De ‘klassieke’ vorm vinden we nog eens bij Matthias Kemp.Ga naar voetnoot24 Met het bovenstaande zal duidelijk geworden zijn, dat Bloem met zijn ‘Koning Cophetua en het bedelmeisje’ versificatorisch in een voor-romantische traditie staat, vermoedelijk met wortels in de middeleeuwse lied-cultuur. In de loop van de eeuwen blijken zich allerlei thema's en toonaarden met de strofevorm te kunnen verbinden. Een eigen ‘betekenis’ zullen we daarom aan de strofevorm als zodanig niet kunnen toekennen. Wel geloof ik dat het drievoudige rijm in de regels 5, 6 en 7 met de afrondende achtste regel, in samenhang met de overige formele kenmerken, een intensivering bewerkt van het lyrische karakter van de liederen waarvoor de dichters deze vorm, soms zo feilloos, gekozen hebben.
juni 1982. |
|