De Nieuwe Taalgids. Jaargang 76
(1983)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Objectsclitica in het Nederlands*Egon Berendsen1 InleidingDe plaats die sommige objectspronomina in de zinsstructuur van het Nederlands innemen is tamelijk bijzonder. In eenvoudige voorbeelden zoals in (1) lijken ze de normale objectspositie te bezetten, want er is geen reden om bij voorbaat aan te nemen dat de positie van de jongen in (1a) verschilt van die van 'm in (1b).
Bij nader inzien zijn er echter wel degelijk verschillen tussen gewone NP's en die pronomina. In de zinnen (2) bijvoorbeeld kan 'm alleen voor het adverbium waarschijnlijk staan, terwijl de jongen zowel ervoor als erachter voor mag komen.
Ook in (3) komt zo'n verschil in positie naar voren. De direct objects-NP het boek mag alleen achter het indirect object de jongen staan, terwijl het direct objectspronomen 't juist alleen voor de jongen mag staan.
Het gedrag van de pronomina in deze gevallen staat bekend als clisisgedrag. En de pronomina die dit gedrag vertonen worden clitica genoemd. Een van de taken van een generatief taalkundige is nu, te verklaren waarom er sprake is van verschil in positie tussen twee elementen die, zo lijkt het, dezelfde syntactische functie vervullen. In paragraaf 4. zal ik proberen die verklaring te geven. Maar eerst zal ik in paragraaf 2. een kort overzicht geven van bestaande analyses van clisisverschijnselen, waarna ik in paragraaf 3. zal ingaan op specifieke voorstellen m.b.t. Nederlandse objectsclitica.
Ik bedank Frank van Gestel, Johan Kerstens, Henk Verkuyl, Fred Weerman en Wim Zonneveld voor hun commentaar op eerdere versies van dit artikel. Een aantal zaken stel ik in dit artikel eenvoudiger voor dan ze in werkelijkheid zijn. Dit staat een goed begrip echter niet in de weg.
Voor sommige sprekers is deze zin nog wel acceptabel. Een marginaal geval blijft het echter wel. In wat volgt zal ik zinnen als (3c) als ongrammaticaal beschouwen, behalve als de acceptabiliteit van dit soort zinnen licht werpt op bepaalde zaken (zie ook subparagraaf 4.2.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Analyses van clisisverschijnselenIn de afgelopen 10 à 15 jaar hebben dit soort verschijnselen vanwege hun theoretische belangwekkendheid de aandacht van generatieve taalkundigen getrokken. Aanvankelijk concentreerde de generatieve literatuur over clisis zich op de Romaanse talen. Pas de laatste jaren worden ook clisisverschijnselen in andere talen aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. In dat onderzoek naar clisisverschijnselen valt een duidelijk historische lijn te ontdekken. Deze lijn zal ik hier kort en vereenvoudigd weergeven. Ik beperk me daarbij tot objectsclitica.
In Kayne (1969) werd aangenomen dat de objectsclitica in het Frans als gewone pronomina op de objectspositie in de dieptestructuur stonden. Een verplichte transformatie (Clitic-plaatsing) plaatste vervolgens het objectspronomen voor het werkwoord, en zorgde er ook voor dat het pronomen in een clitic veranderde. Zin (4b) wordt dan dus afgeleid door Clitic-plaatsing op de structuur van (4a) te laten werken,
Later werd dit voorstel iets gewijzigd en wel door aan te nemen dat het objectsclitic al op de objectspositie in de dieptestructuur aanwezig was. Het onderdeel ‘cliticvorming’ verdween dus uit de transformatie. Clitic-plaatsing, in deze vereenvoudigde variant, had nog slechts tot taak het objectsclitic voor het werkwoord te plaatsen (zie Kayne (1975)). Deze analyse van Kayne is jarenlang de standaardanalyse van clisisverschijnselen geweest en staat bekend onder de naam transformationele analyse.
Toch kleven er een aantal bezwaren aan deze transformationele analyse (zie voor een bespreking van deze bezwaren o.a. Strozer (1976) en subparagraaf 3.1.). Om daaraan tegemoet te komen was een volgende stap om de objectsclitica in de dieptestructuur dezelfde positie te laten innemen als in de oppervlaktestructuur. Hiermee verdwijnt Clitic-plaatsing als transformatie nu in zijn geheel. In plaats ervan werden de volgende herschrijfregels aangenomen.
Het zal duidelijk zijn dat deze twee regels samen structuren genereren waarin zowel een clitic als een NP voorkomen. In de eerste versies van deze theorie (Strozer (1976) en Rivas (1977)) zorgden deletieregels ervoor dat in bepaalde gevallen ofwel het clitic ofwel de objects-NP verdween. Ook kon op deze manier een verantwoording worden gegeven voor zogenaamde clitic-doubling-constructies. Zo werd in het Spaans (6b) d.m.v. deletie van het clitic en (6c) d.m.v. deletie van de objects-NP van (6a) afgeleid. Als op (6a) geen deletieregels werkten, was er sprake van een clitic-doubling-constructie (a moet beschouwd worden als een soort naamvalsmarkeerder en niet als een prepositie).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jaeggli (1980), werkend in het theoretisch kader van de government-binding-theorie van Chomsky (1981) (zie ook paragraaf 4.), neemt aan dat objectsclitica optioneel door de basisregels gegenereerd worden, en niet verplicht zoals in (5). Dat houdt in dat (6a) en (6b) als zodanig door Jaeggli's basisregels gegenereerd worden. I.p.v. een regel die de objects-NP deleert, neemt hij aan dat naast lexicale NP's ook fonologisch lege NP's in de dieptestructuur aanwezig kunnen zijn. Het voorkomen van die fonologisch lege NP's is onderhevig aan bepaalde restricties, waarvan de preciese inhoud er op dit moment niet zo toe doet. (6c) komt er nu uit te zien als (6cʹ) (de e duidt een fonologisch leeg element aan).
Benaderingen als die van Strozer, Rivas en Jaeggli worden als basisanalyse aangeduid.
Bepaalde verschijnselen in het Hebreeuws en het Roemeens leverden echter problemen op voor de basisanalyse (om begrijpelijke redenen zal ik dat hier niet illustreren). Op grond van die problemen is een andere koers ingeslagen door Aoun (1979) en Borer (1981). Zij nemen aan dat objectsclitica niet door de basisregels gegenereerd worden, maar het resultaat zijn van een zogenaamde uitspelling van naamvalsfeatures die op werkwoorden aanwezig zijn. Deze uitspelling houdt in dat een naamvalsfeature met een aantal andere kenmerken naast dat werkwoord geplaatst wordt. Het clitic met de betreffende kenmerken kan daarna op die plaats geïnserteerd worden en vormt samen met het werkwoord één geheel. (7) geeft een weergave van dit proces. Verschillende stappen zijn daarbij voor het gemak in één genomen.
Daarnaast nemen Aoun en Borer met Jaeggli (1980) aan dat er in de dieptestructuur zowel lexicaal gevulde als lege objects-NP's kunnen staan. (6a) wordt nu via regel (7) van (8a) afgeleid, (6b) wordt afgeleid door regel (7) niet op (8a) te laten werken, en (6c) wordt d.m.v. toepassing van (7) afgeleid uit (8b). Als (7) niet op (8b) werkt, worden er restricties op het binden van fonologisch lege elementen geschonden; dit leidt tot ongrammaticaliteit.
Het is deze uitspellingsanalyse die ook in mijn voorstel een centrale rol speelt. Uiteraard zal ik er straks dan ook dieper op ingaan, maar eerst zal ik nog de problemen behandelen die een transformationele analyse en een basisanalyse voor een beschrijving van Nederlandse objectsclitica oproepen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Een transformationele analyse en een basisanalyse voor Nederlandse objectscliticaHet onderzoek naar clisisverschijnselen in het Nederlands heeft jarenlang op een laag pitje gestaan. De aandacht voor Nederlandse clitica beperkte zich voornamelijk tot het zeer problematische er. Toch zijn er wel voorstellen gedaan voor een transformationele analyse en een basisanalyse van objectsclitica. Een voorbeeld van een transformationele analyse is, als onderdeel van een groter geheel, te vinden in Kerstens (1979) en aanzetten tot een basisanalyse zijn te vinden in Bennis (1978) en Koster (1978). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1Bij een transformationele analyse voor het Nederlands moeten we ons de transformatie Clitic-plaatsing voorstellen als in (9). Deze regel wordt in Kerstens (1979) ongeformaliseerd aangenomen, en hier t.b.v. de duidelijkheid geformaliseerd. De hier gegeven transformationele analyse geeft echter niet per se de huidige positie van Kerstens weer.
Deze transformatie verplaatst het clitic dat in de dieptestructuur op de objectspositie staat om aan de subcategorisatie-eisen van het werkwoord te voldoen, naar de positie e. Die e geeft de uiteindelijke positie van het objectsclitic aan. Kerstens (1979) neemt aan dat die positie zich onmiddellijk rechts van de plaats van het subject in de dieptestructuur bevindt en door S gedomineerd wordt.Ga naar voetnoot2 Clitic-plaatsing maakt dus van een dieptestructuur als (10a) (10b). Dat gebeurt verplicht. Immers een zin met een woordvolgorde als in (10a) is ongrammaticaal (vergelijk ook (3c)).
Tegen de transformationele analyse van objectsclitica in het Nederlands zijn vier bezwaren in te brengen. Het eerste bezwaar heeft betrekking op de NP in de structurele beschrijving van Clitic-plaatsing. In de meeste gevallen zal die NP subject zijn en dan is er niets aan de hand. Maar die NP kan ook object zijn en dat leidt tot onwelgevormde zinnen. Objects-NP's kunnen door S gedomineerd worden, als zij d.m.v. NP-verplaatsing uit de VP gehaald zijn (zie De Haan (1979)). Zo is bijvoorbeeld (11b) het resultaat van toepassing van NP-verplaatsing op (11a).
Nu is de opbouw van de bijzin anders dan die van de hoofdzin. Over het algemeen neemt men aan dat in Nederlandse hoofdzinnen het werkwoord en vaak ook het subject niet meer door S gedomineerd worden (Zie Evers (1982)). Als in deze gevallen NP- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verplaatsing een objects-NP vanuit de VP onder de S brengt, kan Clitic-plaatsing rechts van die objects-NP een clitic plaatsen. En dat leidt tot verkeerde resultaten zoals (12) laat zien.
Een eerste uitweg hieruit lijkt gelegen in ordening van Clitic-plaatsing voor NP-verplaatsing. Maar afgezien van het feit dat bij de huidige stand van het onderzoek aangenomen wordt dat alle transformaties ongeordend zijn, leidt dat ook niet tot de juiste resultaten. Immers als eerst Clitic-plaatsing het objectsclitic op zijn uiteindelijke positie zet, kan daarna NP-verplaatsing een objects-NP voor het clitic plaatsen. Dit heeft dan weer als resultaat de ongrammaticale (12c). Het enige wat nu nog overblijft is een filter dat sequenties van objects-NP's en objectsclitica uitsluit.
Dit filter is echter zo ad hoc en doet eigenlijk niet meer dan de feiten weergeven zoals ze zijn, dat je er niet veel waarde aan kan hechten. Dit soort filters moet eerder gezien worden als noodsprongen en een aanwijzing dat een scherp zicht op de onderzochte verschijnselen nog ontbreekt. Vaak blijkt later dat ze, bij een verscherpte analyse, overbodig zijn of deel uitmaken van een algemeen principe. Een tweede nadeel van dit filter is dat het geen verklaring biedt voor het feit dat sommige sprekers wel zinnen als (3c), hier herhaald, accepteren. Die zinnen worden immers door het filter (13) afgekeurd omdat ze een sequentie van objects-NP en objectsclitic bevatten.
De overige drie bezwaren hebben te maken met de inrichting van het transformationele gedeelte van de syntactische component. In de uitgebreide standaardtheorie (EST) wordt over het algemeen aangenomen dat transformaties optioneel werken. Transformaties zijn in dit theoretisch kader ook niet geordend ten opzichte van elkaar. Algemene principes zorgen voor de juiste toepassing van de transformaties. Ook leggen algemene principes beperkingen op aan de formulering van transformaties. Een tweede bezwaar tegen Clitic-plaatsing betreft de formulering van die transformatie. Zoals gezegd is de formulering van transformaties onderhevig aan beperkingen. Zo'n beperking is het algemene principe van minimale factorisatie. Dit principe wil dat transformaties zo eenvoudig mogelijk geformuleerd zijn: er mogen ten hoogste drie variabelen en twee constanten in voorkomen. (9) bevat echter 5 constanten en 4 variabelen. Er is dus sprake van een niet geringe schending van het principe van minimale factorisatie. Als we proberen regel (9) in overeenstemming met dit principe te brengen, krijgen we (9ʹ).
Deze regel biedt geen uitkomst voor het eerder genoemde bezwaar en ook niet voor de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twee bezwaren die straks naar voren gebracht zullen worden. Bovendien kan het clitic d.m.v. regel (9ʹ) ook naar andere posities dan de bedoeling is, verplaatst worden. Dit leidt tot onjuiste resultaten zoals (14) laat zien.
Het derde bezwaar loopt als volgt. Als transformaties alleen optioneel mogen werken, is Clitic-plaatsing daarop een uitzondering. We hebben immers gezien dat Clitic-plaatsing in ieder geval voor sommige sprekers verplicht moet werken (zie (10) en (3c), maar ook voetnoot 1). Geen enkel objectsclitic mag dan ook op de objectspositie achterblijven. Dit volgt niet uit algemene condities. Dus in een theorie waar transformaties alleen optioneel kunnen zijn, is Clitic-plaatsing geen mogelijke transformatie en moet daarom de deur gewezen worden. Het vierde en laatste bezwaar is gelegen in het feit dat Clitic-plaatsing soms een algemene conditie op de werking van transformaties schendt. Deze algemene conditie staat bekend als Variabele Interpretatie Conventie (VIC; Wilkins (1977)) of Minimale String Principe (MSP; De Haan (1979)). Ik geef hem in (15) vereenvoudigd weer.
Deze conditie verbiedt in (16) de verplaatsing van de NP het boek over de NP de jongen.
In gevallen waarbij er sprake is van twee objectsclitica moet Clitic-plaatsing conditie (15) soms schenden. (17a) representeert onder de transformationele analyse de dieptestructuur en (17b) de oppervlaktestructuur. Het zal duidelijk zijn dat Clitic-plaatsing het ene clitic over het andere heen heeft moeten verplaatsen om (17b) te krijgen. Een schending van (15) dus.
Het is tamelijk onwaarschijnlijk dat Clitic-plaatsing een zo algemene conditie als (15) mag schenden. De conclusie ligt natuurlijk weer voor de hand: Clitic-plaatsing is geen mogelijke transformatie.
De hierboven genoemde bezwaren vormen evidentie tegen de transformationele analyse. We zullen deze analyse dan ook los laten als mogelijke verklaring voor de verschijnselen rond objectsclitica. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.Een enigszins uitgewerkte basisanalyse voor Nederlandse objectsclitica is niet voor handen; in Koster (1978) en Bennis (1978) staan slechts aanzetten daartoe. Ik zal hier dus | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ingaan op een wat vage verzameling voorstellen die gezamenlijk het begin van een basisanalyse zouden kunnen zijn.
Bennis (1978) gaat er net als Kerstens (1979) van uit dat de objectsclitica uiteindelijk rechts van het subject staan en door S gedomineerd worden (maar zie voetnoot 2). Om dit m.b.v. een basisanalyse te verantwoorden is een herschrijfregel als (18) vereist.
Zinsadverbia worden rechts van het objectsclitic gegenereerd om zinnen als (2c) uit te sluiten. De plaats van zinsadverbia als waarschijnlijk is echter niet vast. Zo zijn zinnen als (19) wel mogelijk.
De Haan (1979) leidt de zinnen (19b) t/m (19d) af d.m.v. NP-verplaatsing; hij zegt niets over (19a). Booij (1974) verplaatst in al deze gevallen het adverbium. Wat de oplossing hiervan ook moge zijn, de basisanalyse kent het volgende probleem: waarom kan een adverbium als waarschijnlijk (bijna) overal voor staan, terwijl het nu juist niet voor objectsclitica kan staan. Een zin als (20) is dan ook ongrammaticaal.
Een oplossing die voor dit probleem is aangedragen is een filter dat sequenties van een adverbium en een objectsclitic verbiedt. Gezien echter mijn eerdere opmerkingen over dit soort filters (zie subparagraaf 3.1.) is dat niet zo'n goede greep. In subparagraaf 4.2. zal ik aannemelijk maken dat de oplossing in de pragmatiek gezocht moeten worden. Een werkelijk probleem voor de basisanalyse is dat NP-verplaatsing ook nog NP's voor het objectsclitic kan plaatsen, met als gevolg ongrammaticale zinnen.
Een aanhanger van de basisanalyse zal dus, net als in de transformationele analyse, een filter als (13) moeten aannemen. Aan dit filter kleven natuurlijk dezelfde bezwaren als in de transformationele analyse (zie subparagraaf 3.1.). Vooralsnog heeft dus ook de basisanalyse voor dit probleem geen oplossing. Een tweede bezwaar tegen de basisanalyse is gelegen in de onduidelijkheid rond de vraag hoe nu aan de subcategorisatie-eisen van het werkwoord kan worden voldaan. Immers, het objectsclitic wordt niet als zuster van het werkwoord gegenereerd, terwijl het wel de grammatische functie van object lijkt te vervullen. Bij het oplossen hiervan kan men denken aan het genereren van een lege NP op de objectspositie die dan op de een of andere manier in verband gebracht moet worden met het objectsclitic. Wel moeten gevallen van een objectsclitic dat gerelateerd is aan een gelexicaliseerde objects-NP, dan nog uitgesloten worden. Een uitgewerkte visie op dit probleem is mij echter voor het Nederlands niet bekend. Ook de oplossing die Jaeggli (1980) in het kader van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
government-binding-theorie voor ditzelfde probleem in het Spaans aandraagt, leidt, althans voor het Nederlands, niet tot de juiste resultaten.Ga naar voetnoot3
Met de basisanalyse van objectsclitica in het Nederlands zijn er ogenschijnlijk wel minder problemen dan met de transformationele analyse, maar erg sterk staat deze analyse toch niet. Zeker als er een betere analyse voor handen is, kunnen we haar met een gerust hart vaarwel zeggen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Een uitspellingsanalyse voor objectscliticaZo'n betere analyse is er inderdaad voor handen, namelijk de uitspellingsanalyse. Voor ik echter over ga tot behandeling van de uitspellingsanalyse van Nederlandse objectsclitica, zal ik eerst de uitgangspunten van de government-binding-theorieGa naar voetnoot4 (Chomsky (1981)), voor zover relevant, onder de loep nemen. De hieronder voorgestelde uitspellingsanalyse is namelijk ingebed in die theorie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1.Het grammaticamodel van de GB-theorie ziet er uit als in (22). Ik vereenvoudig weer zoveel mogelijk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Herschrijfregels en lexicale insertie genereren dieptestructuren, die via transformaties omgezet worden in oppervlaktestructuren. Op de oppervlaktestructuur werkt de fonologische component met zijn regels en filters, en gescheiden van de fonologische component werkt ook de semantische component met zijn condities en regels op de oppervlaktestructuur. Daarnaast zijn er nog zogenaamde locale regels, die bijvoorbeeld naamval toekennen aan NP's en bepaalde features uitspellen. Vanuit het lexicon kunnen daarna op grond van die naamval of features lexicale elementen aangehecht of geïnserteerd worden. Ik neem hier voor het gemak aan dat de werking van locale regels en de daarop volgende aanhechting of insertie in één stap gebeurt. Deze locale regels kunnen in principe op elk syntactisch niveau werken; dus op de dieptestructuur en op de oppervlaktestructuur, maar ook op het niveau na de deletieregels. Sommige talen beperken echter de werking van bepaalde locale regels tot een beperkt aantal niveaus (zie Borer (1981)).
Een belangrijke rol in de GB-theorie speelt de structurele notie regeren (hoe kan het ook anders). Informeel kan regeren als volgt omschreven worden.
Zo regeert in (24) de V (de kern van de VP) de omvierkante elementen, maar niet de omcirkelde. Ook een N, P, of A regeert binnen respectievelijk een NP, PP of AP de betreffende complementen. Aangezien bepaalde features tot V, N etc. behoren, regeren die kenmerken ook de betreffende complementen. Regeren fungeert op de volgende manier bij naamvalstoekenning.
Bij toekenning van een naamval aan een NP wordt het betreffende naamvalsfeature van het werkwoord of de prepositie verplaatst naar die NP. Dat naamvalsfeature is dan dus niet meer aanwezig op die V of P. Als een NP nu geen naamval krijgt, wordt de betreffende constructie uitgesloten door het volgende naamvalsfilter.
Zo krijgt in (27a) de jongen een naamval van de prepositie van. In (27b) echter kan de jongen geen naamval krijgen omdat de N boek geen naamval toekent. (27b) wordt dus door het naamvalsfilter (26) uitgesloten.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de GB-theorie worden over het algemeen twee soorten fonologisch lege elementen aangenomen: e (al of niet met naamval en van verschillende categorie) en PRO. Op de verschillen tussen PRO en e ga ik niet in. Alleen e is hier verder van belang. e kan basisgegenereerd zijn, maar daarnaast ook het spoor dat achterblijft na een verplaatsing. Het ECP (Empty Category Principle) legt beperkingen op aan het voorkomen van e.
Elke taal kent een klasse van ‘juiste’ regeerders. Het Nederlands lijkt alleen V als ‘juiste’ regeerder te kennen. De ongrammaticaliteit van (29a) wordt nu verklaard doordat ei daar niet ‘juist’ geregeerd wordt; P is immers geen ‘juiste’ regeerder. In (29b) wordt wel voldaan aan het ECP: ei wordt daar geregeerd door de ‘juiste’ regeerder V.
Ook de bindingscondities leggen beperkingen op aan het voorkomen van e. Voor ons is slechts een deel van die bindingscondities van belang. Ik geef dat hier vereenvoudigd weer in (30).
Zo is (31a) grammaticaal omdat ei daar gebonden wordt door wati. (31b) is ongrammaticaal omdat ei daar niet door een lexicaal element gebonden wordt.
Tenslotte wil ik hier nog ingaan op de rol die thematische informatie in de GB-theorie is toebedeeld. Men moet zich voorstellen dat o.a. het werkwoord aan elk van zijn argumenten een zogenaamde θ-rol (agens, doel, thema, etc.) toekent. Hier volstaat het als we aannemen dat refererende NP's argumenten zijn. De θ-roltoekenning moet voldoen aan bepaalde principes, het θ-criterium dat hieronder staat.
Zo wordt in (33) door het werkwoord dragen aan Jan de θ-rol agens toegekend, en aan een koffer de θ-rol thema.
(34) wordt uitgesloten door het θ-criterium omdat het werkwoord schijnen geen θ-rol toekent aan zijn subject. In (35) wordt het θ-criterium niet geschonden aangezien Jan daar zijn θ-rol krijgt van het werkwoord dragen. Die θ-rol wordt dan doorgegeven via het spoor dat Jan na verplaatsing heeft achtergelaten.
Al deze principes en noties zijn onafhankelijk van clisisverschijnselen gemotiveerd (zie o.a. Chomsky (1981)). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laten we nu eerst eens nagaan hoe een in de GB-theorie ingebedde uitspellingsanalyse clisisverschijnselen verantwoordt. Ik neem daarbij als uitgangspunt de analyse die Borer (1981) geeft, en vereenvoudig weer zoveel mogelijk. Borer (1981) neemt aan dat regel (7), hier herhaald, zorgt voor de uitspelling van objectsclitica.
Als deze regel gewerkt heeft, is het betreffende werkwoord één van zijn naamvalsfeatures kwijt, en kan het daarna dus die naamval niet toekennen aan andere elementen. Om nu nog aan de subcategorisatie-eisen van het werkwoord te voldoen, kunnen in de dieptestructuur op de objectspositie naast lexicale elementen ook lege elementen staan. De structuur van een objectsclitic-constructie ziet er nu uit als in (36a) of (36b) (NP duidt hier een lexicale NP aan, e een lege). Merk op dat e hier ‘juist’ geregeerd wordt door V. Er wordt dus voldaan aan het ECP. Ook de bindingscondities vormen geen probleem. Het clitic fungeert namelijk als binder van e. De gevallen met gelexicaliseerde NP worden nu als volgt beregeld. Als de uitspelling van het naamvalsfeature tot clitic eerst plaats vindt kan de corresponderende NP geen naamval meer krijgen. De constructie wordt dan uitgesloten door het naamvalsfilter (26). Als naamvalstoekenning echter eerst gebeurt, wordt het naamvalsfeature toegekend aan de NP en kan er geen uitspelling van dat naamvalsfeature tot clitic plaats vinden. Deze situatie doet zich voor in talen zonder clitic-doubling-constructies, bijvoorbeeld het Frans.
Sommige talen kunnen het naamvalsfilter echter omzeilen. Aan de lexicale NP die geen naamval heeft gekregen wordt dan een zogenaamde naamvalstoekenner gehecht die ervoor zorgt dat de NP toch een naamval heeft (zie Borer (1981)). Bepaalde Spaanse dialecten kennen deze mogelijkheid. De naamvalstoekenner is daar a.
Een laatste vraag levert het θ-criterium op. Hoe kunnen de clitics, die geen argument zijn, toch geïnterpreteerd worden met een bepaalde θ-rol? Op grond van de clitic-doubling-constructies is duidelijk dat het clitic en de gedubbelde NP met elkaar in ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
band moeten staan. Immers, ze verwijzen naar hetzelfde, hebben dezelfde persoon, hetzelfde geslacht, etc. Dit wordt uitgedrukt door aan het clitic en de corresponderende NP dezelfde indexen toe te kennen. Het werkwoord kent nu aan de NP (al of niet leeg), die wel een argument is, een θ-rol toe. Door het principe van coïndicering kan het clitic nu in verband gebracht worden met die θ-rol. Voorwaarde is echter wel dat het clitic al aanwezig is vóór de splitsing van de grammatica in fonologische en semantische component. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.Maar hoe zit het nu met het Nederlands? Nederlandse objectsclisisverschijnselen leveren een aantal problemen op voor de uitspellingsanalyse zoals die hierboven geschetst is. Deze problemen zijn terug te voeren tot de vraag wat het bereik van de betreffende uitspellingsregel is.
Ik ga er i.t.t. Kerstens (1979) en Bennis (1978) van uit dat objectsclitica door de maximale projectie van de V, de VP, gedomineerd worden, en dat ze daarbij de meest linkse positie innemen. Op de moeilijkheden die daardoor lijken te ontstaan, kom ik zo dadelijk nog terug. De structuur van de objectsclitic-constructie in het Nederlands ziet er dan als volgt uit. De e staat weer voor de lege NP in objectspositie. De uitspellingsregel van Borer plaatst echter clitica direct naast het lexicale werkwoord en tezamen worden ze dan door V, en niet door VP gedomineerd. Nu rapporteert Zwicky (1977) dat er talen zijn die clitica direct naast de kern van een constituent plaatsen en talen die clitica van de kern verwijderd plaatsen. Het Frans en Spaans behoren voor wat betreft objectsclitica blijkbaar tot de eerste groep en het Nederlands tot de tweede. Hoe kan nu in die tweede groep talen het werkwoord nog zorg dragen voor de uitspelling van het objectsclitic? In de GB-theorie speelt de zogenaamde projectielijn van kern naar maximale projectie een belangrijke rol, hier dus de lijn van V naar VP. Door aanname van een percolatieconventie kan allerlei informatie vanuit V langs de projectielijn omhoog gebracht worden naar de VP, en allerlei informatie van de VP omlaag naar de V. De notie regeren maakt bijvoorbeeld gebruik van de projectielijn tot aan de maximale projectie (zie (23)). En de naamval die een V aan een NP toekent, gaat via de projectielijn NP - N naar beneden naar de N, de kern van de NP. Zoals bijvoorbeeld in het Latijnse voorbeeld (40), waar o.a. het zelfstandig naamwoord puella een naamvalsuitgang krijgt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als die projectielijn juist deze rol speelt in de huidige theorie, dan is het niet zo'n gekke veronderstelling om bij het uitspellen van Nederlandse objectsclitica van de projectielijn van de V gebruik te maken. De V houdt dan in ieder geval vat op de objectsclitica en dat lijkt in elke theorie noodzakelijk. Talen onderscheiden zich dus blijkbaar van elkaar in hun keuze voor het al of niet gebruiken van de projectielijn bij het uitspellen van objectsclitica. Voor de uitspelling van objectsclitica in het Nederlands ligt nu regel (41) voor de hand.
Deze locale regel werkt op de oppervlaktestructuur, nadat alle transformaties gewerkt hebben. Dit sluit de mogelijkheid uit dat de transformatie NP-verplaatsing nog een NP voor het objectsclitic plaatst. Men kan hier tegenin brengen dat NP-verplaatsing sowieso de mogelijkheid heeft om een NP uit de VP te halen en onder S te plaatsen, zodat we toch gevallen krijgen die we nu juist probeerden te vermijden. Om dat nu toch te voorkomen volg ik een suggestie van Chomsky (1973, p. 254): ‘One might then raise the question whether cyclic transformations should not be constrained so as to forbid operations that never change the terminal string of a phrase marker but only its structure [...].’ NP-verplaatsing mag in (42) dus volgens het door Chomsky gesuggereerde principe een boek niet buiten de VP rechts van hij plaatsen, omdat dan alleen de structuur en niet de eindrij veranderd wordt. Eenzelfde verhaal gaat op voor (43). Met die restrictie dat voor dit principe blijkbaar fonologisch lege elementen niet meetellen. Nu kan dus het datieffeature van gaf zonder problemen uitgespeld worden op de oppervlaktestructuur. Dit principe lijkt echter geen absoluut principe te zijn. De ene spreker is in de toepassing ervan stringenter dan de ander. Bij een niet zo stringente toepassing is het te verklaren waarom (3c) voor sommige sprekers nog wel acceptabel is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar is blijkbaar de jongen uit de VP gehaald zonder de eindrij te veranderen, waarna 't uitgespeld is binnen de VP. Clitic-doubling wordt uitgesloten doordat het Nederlands geen insertie van een naamvalstoekenner kent, en doordat het naamvalsfeature maar éénmaal gebruikt kan worden (of naamvalstoekenning aan een NP of clitic-uitspelling). Als er nu toch een objectsclitic en een corresponderende lexicale NP in een zin voorkomen, heeft die NP geen naamval. Dit wordt uitgesloten door het naamvalsfilter. Op de normale objectspositie moet dus een lege NP staan die door het werkwoord ‘juist’ geregeerd wordt en door het objectsclitic juist gebonden wordt. Die zelfde lege NP krijgt door het werkwoord een θ-rol toegekend die d.m.v. coïndicering ook voor het corresponderende objectsclitic geldt. Er wordt dus voldaan aan de in subparagraaf 4.1. behandelde algemene principes. Er is echter één inconsistentie in mijn verhaal tot nu toe. Ik ben er in deze paragraaf steeds van uit gegaan dat de V in de VP zit. Dat is in het Nederlands inderdaad het geval in bijzinnen, maar niet in hoofdzinnen. In hoofdzinnen wordt de persoonsvorm door de transformatie V-plaatsing uit de VP gehaald en op de tweede positie in de zin gezet (zie voor een preciesere analyse Evers (1982)). Hoe kunnen de naamvalsfeatures van het werkwoord in hoofdzinnen dan nog uitgespeld worden als objectsclitic? Als we aannemen dat de persoonsvorm na V-plaatsing een spoor op zijn oude positie achterlaat, en dat dat spoor op de een of andere manier over allerlei informatie van het werkwoord, zoals naamvalsfeatures en θ-rol-informatie, beschikt, is dit probleem de wereld uit. De informatie die we nodig hebben voor de uitspelling van objectsclitica, zit dan nog in de VP, namelijk in het fonologisch lege V-spoor. Niets belet nu de toepassing van regel (41). Hierbij komen er ook geen problemen met het ECP, want sporen van werkwoorden hoeven immers niet ‘juist’ geregeerd te worden.
Het is nu duidelijk waarom ik aanneem dat objectsclitica door de VP gedomineerd worden: alleen op die manier kunnen (met behulp van onafhankelijk gemotiveerde mechanismen en dus zonder extra kosten) zaken als naamvalstoekenning en θ-rol-toekenning beregeld worden. Maar onduidelijk is nog of in mijn voorstel plaats is voor een verklaring van de verschijnselen die Bennis (1978) en Kerstens (1979) ertoe brachten om de objectsclitica onmiddellijk door S te laten domineren. Het betrof zinnen als (44), die van hetzelfde type zijn als de zinnen in (2).
Bennis en Kerstens hebben zich waarschijnlijk laten leiden door de volgende gedachte. Het zinsadverbium waarschijnlijk wordt door S gedomineerd. Aangezien objectsclitica alleen vóór zinsadverbia kunnen staan, moeten zij ook door S gedomineerd worden. Volgens mij is de verklaring voor de ongrammaticaliteit van (44a) echter niet van syntactische, maar van pragmatische aard (zie ook subparagraaf 3.2.). Ook Verhagen (1979) is die mening toegedaan. Hij laat zien dat rechts van zinsadverbia de (geaccentueerde) focus, die nieuwe informatie bevat, moet staan. Soms kan er tussen het zinsad- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbium en de focus wel oude informatie staan, maar die oude informatie mag nooit een pronomen zijn. Een pronomen mag alleen onmiddellijk rechts van een zinsadverbium staan als dat pronomen accent draagt en focus is, zoals (45) laat zien.
Clitica kunnen echter geen accent dragen en zijn dus ook nooit focus. Ze kunnen daardoor niet rechts van zinsadverbia voorkomen. Zin (44a) wordt nu door de syntaxis gewoon gegenereerd, doorloopt vervolgens semantiek en fonologie, maar wordt tenslotte uitgesloten door een pragmatisch principe. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. BesluitDe hier voorgestelde uitspellingsanalyse van Nederlandse objectsclitica verantwoordt de feiten beter dan een transformationele analyse of een basisanalyse. Daarnaast sluit het voorstel zeer nauw aan bij resultaten van recent succesvol onderzoek naar clisisverschijnselen in andere talen. Dit is een aanwijzing dat we met de uitspellingsanalyse als verklaring voor clisisverschijnselen op de goede weg zijn. Overigens wil dat niet zeggen dat alle problemen nu opgelost zijn. Zowel problemen van theoretische als problemen van beschrijvende aard komen nog op onze weg. Ik zal er hier nog even kort op ingaan. In subparagraaf 3.1. is de transformationele analyse o.a. afgewezen omdat de transformatie Clitic-plaatsing volgens de huidige ideeën over wat transformaties kunnen en hoe ze eruit zien, geen mogelijke transformatie is. Die ideeën zijn tamelijk uitgewerkt en sturen dan ook het syntactisch onderzoek. Uitspellingsregels zijn echter geen transformaties en zijn dus niet onderhevig aan de transformationele beperkingen. De vraag is nu aan welke beperkingen locale regels, waar uitspellingsregels deel van uitmaken, onderhevig zijn. Deze vraag is op dit moment moeilijk te beantwoorden. Vooralsnog lijkt het erop dat locale regels alleen features kunnen verplaatsen of kopiëren. Die verplaatsing en kopiëring lijkt alleen te kunnen plaats vinden van de ene plaats in een constituent (misschien zelfs wel alleen van de kern van een constituent) naar een andere positie in dezelfde constituent. Zekerheid daarover is er echter niet en verder onderzoek naar beperkingen op locale regels is dan ook geboden. Een beschrijvingsprobleem doet zich voor wanneer het clitic er vanuit een PP op de positie van objectsclitica komt te staan.
Welke soort regels is hier in het geding en hoe kan eri in (46b) toch nog voldoende band houden met de prepositie (over) en de lege NP in de PP? Vragen als de bovenstaande moeten bij verder onderzoek aan de orde komen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|