Honderd jaar koppelwerkwoord
In een stimulerend artikel over ‘De geboorte van het koppelwerkwoord’ (NTg 75, 141-152) geven de auteurs aan, dat zij de term ‘koppelwerkwoord’ in de door hen onderzochte grammaticale werken voor het eerst aantroffen in de Nederlandsche Spraakkunst (1878) van T. Terwey. De vraag of Terwey zelf de doop van het koppelwerkwoord heeft verricht, laten ze verder rusten; de auteurs maken gebruik van een latere druk. Voorzichtigheidshalve wordt de geboortedatum van het koppelwerkwoord ‘op rond 1870’ gesteld (p. 145).
Het is in dit verband wellicht dienstig, te herinneren aan hetgeen C.H. den Hertog in 1890 over deze term heeft meegedeeld. Toen hij en J. Lohr in 1882 de leergang Onze Taal het licht deden zien, stelde hij voor, de gangbare term ‘koppelwoord’ (copula) voor zijn en equivalenten ‘althans eenigszins te verbeteren’, door er ‘koppelwerkwoord’ van te maken. ‘Die naam schijnt vrij bruikbaar bevonden te zijn’, noteert Den Hertog nog (Noord en Zuid 13, p. 145). In het derde deeltje van Onze Taal kan men de term inderdaad aantreffen; in de door mij geraadpleegde tweede druk (1883) wordt hij geïntroduceerd op p. 13.
Dat de term ‘koppelwerkwoord’ ook door Terwey bruikbaar is bevonden, moge blijken uit het volgende. In de eerste vier drukken van zijn spraakkunst (18781, 18834) gebruikt Terwey voor bedoelde categorie de klassieke term ‘zelfstandig werkwoord’. Een relevante passage in de zesde druk (1885) - de vijfde druk van 1884 heb ik niet kunnen inzien - geeft met betrekking tot zijn, worden, blijven, schijnen e.d. nagenoeg dezelfde tekst als in eerdere drukken; de term ‘zelfstandig werkwoord’ is er echter vervangen door ‘koppelwerkwoord’ (p. 56).
Het lijkt er dus op, dat het C.H. den Hertog is geweest die honderd jaar geleden de term ‘koppelwerkwoord’ voor de Nederlandse grammatica heeft gemunt. Een dergelijk jubileum mag men niet helemaal onopgemerkt voorbij laten gaan.
Alphen aan den Rijn,
j. noordegraaf
juli 1982