De Nieuwe Taalgids. Jaargang 76
(1983)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
De oudst-gedrukte gedichten van Vondel (1607)A.A. KeersmaekersDe derde druk van de liederbundel ‘Den Nieuwen Lust-Hof’ verscheen in 1607 met de aangevulde titel ‘Den Nieuwen Verbeterden Lust-hof’. De nieuwe uitgever ‘Dirck Pietersz. in die witte Persse’ nam daarin verschillende nieuwe liederen (en gedichten) op, o.a. van P.C. Hooft, van Karel van Mander, van Jacob van der Schuere; ook drie stukken van de dan juist twintigjarige Vondel, de eerste gedichten van hem die gedrukt werdenGa naar voetnoot1. De volgende beschouwingen betreffen achtereenvolgens: de teksten van Vondel in ‘Den Nieuwen Verbeterden Lust-hof’, de interpretaties ervan sedert 1855 en ten slotte een nieuwe conclusie met daarbij aansluitende gissingen. | |
I.In het voorwerk, d.w.z. vóór de eigenlijke liederverzameling, werden twee gedichten van Vondel toegevoegd: ‘De Jaght van Cupido’ en een ‘Dedicatie’; onder de achteraan toegevoegde liederen, d.w.z. achter de liederteksten van de vroegere drukken, staat als voorlaatste een ‘Oorlof Liedt op den thoon De reyn Liefde virigh’ (blz. 94-95). Dit is ondertekend met Vondels vroegste kenspreuk: ‘Liefd' verwinnet al’; onder de eerste twee gedichten staat niet alleen dat devies, maar bovendien de naam van de dichter: ‘I.V. Vondellen’. Een dergelijke dubbele ondertekening komt elders in de bundel niet voor. In de volgende, ongedateerde vierde druk is de auteursnaam onder de eerste twee gedichten weggelaten, zodat de (eventuele) ondertekening daar weer overal op dezelfde wijze gebeurd is: alleen met de kenspreukGa naar voetnoot2. De verklaring, waarom de twee gedichten van Vondel vooraan in de bundel werden opgenomen, ligt voor de hand. In al de edities van ‘Den Nieuwen (Verbeterden) Lust-Hof’ begint de paginering met bovenaan het cijfer 1, onderaan met de custode B en loopt dan door tot en met 80-(L4); alle edities bevatten op dezelfde bladzijden (1-80) dezelfde teksten. Aan blz. 1/B gaat echter steeds een katern van acht ongepagineerde bladzijden vooraf; de laatste twee bladzijden daarvan bleven in de eerste twee drukken blanco en op die twee blanco-bladzijden heeft Pers in de derde (en de vierde) uitgave de | |
[pagina 110]
| |
twee gedichten van Vondel gedruktGa naar voetnoot3. Daar hoorden ze thuis, omdat het geen liederen, maar inleidende gedichten zijn. In het register, dat alleen de aanvangsregels van de liederen bevat, komen ze dan ook niet voor, evenmin als de andere inleidende stukken die vooraan of elders in de bundel staan. Met het opnemen van het tweede gedicht heeft Pers echter ook een tweede ‘Dedicatie’ aan de bundel toegevoegd. De eerste, die in alle drukken voorkomt op de eerste recto-bladzijde achter de titelpagina, was een nieuwigheid van de oorspronkelijke uitgever, Hans Mathysz: een opdracht, waarbij in vs. 4 de naam van de ‘Beminde’ kon worden ingevuld, wat inderdaad in sommige exemplaren is gebeurdGa naar voetnoot4: een ‘vrijer’ kon aldus zijn ‘vrijster’ een ‘persoonlijk’ geschenk aanbieden. Vondels ‘Dedicatie’ is gericht tot een groep van jonge meisjes en paste als ‘algemene’ opdracht eveneens in de bundel. Die nieuwe ‘Dedicatie’ roept echter andere problemen op, want ze komt in deze derde druk voor met twee verschillende adressaten; juist dat heeft aanleiding gegeven tot gissingen en vergissingen. In sommige exemplaren luidt de volledige titel ‘Dedicatie Aende Ionck-vrouwen vant Nederlandt’Ga naar voetnoot5, in andere ‘Dedicatie Aende Ionck-vrouwen van Vrieslandt ende Overyssel’Ga naar voetnoot6. Er is alleen verschil in de titel en in de schikking van het sonnet over de twee kolommen; de tekst - en die van de ‘Jaght van Cupido’ - is volkomen dezelfde gebleven, met hetzelfde zetsel. De eerste titel blijkt bij nader onderzoek de originele te zijn: de opdracht ‘Aende Ionck-vrouwen van Vrieslandt ende Overyssel’ treft men alleen aan in exemplaren waarin het blad met de twee Vondel-gedichten werd opgeplakt, terwijl dat niet het geval is in de exemplaren met de ‘Dedicatie Aende Ionck-vrouwen vant Nederlandt’. Een bijkomend argument voor de stelling, dat ‘Aende Ionck-vrouwen vant Nederlandt’ de oorspronkelijke ondertitel is, kan zijn, dat het sonnet met diezelfde titel voorkomt in al de bekende exemplaren van de vierde druk, en dat het, met lichte varianten, waaronder ‘van Nederlandt’ i.p.v. ‘vant Nederlandt’ werd opgenomen in ‘P.T.L. Thronus Cupidinis’ van 1618 | |
[pagina 111]
| |
en 1620, in de buiten Vondel om verschenen bundel ‘Poesy’ van 1647 en onder de ‘Oude Rymen’ in de uitgave van ‘J.v. Vondels Poëzy’ van 1682. De tekst van de ‘Dedicatie’ en die van ‘De Jaght van Cupido’, opgenomen in 1647, gaat klaarblijkelijk terug op de ‘Thronus Cupidinis’; dat verklaart zowel de titel ‘Aen de Ionck-vrouwen van Nederlandt’ als het ontbreken van het ‘Oorlof Liedt’.
De ‘inhoud’ van de drie gedichten past voortreffelijk in de liederbundelGa naar voetnoot7. ‘De Jaght van Cupido’ behandelt een toen zeer bekend thema, nl. Cupido's almacht over natuur, goden en mensen. Vondel heeft er, naar de toenmalige mode, een verhaaltje van gemaakt, wat de titel trouwens kan suggereren. In het zoetste vanden tijd
Als Zephyrus Flora vrijd/
Als Phoebus met helder stralen
Taurus snel gingh achterhalen/ (vzn. (1-4),
in de lente-tijd dus, kwam Cupido bij zijn moeder. Hij wekte de slapende Venus met de melding: K'neem oorlof ick ga ter Jaght (vs. 14).
Venus wenst haar zoon kracht, voorspoedige reis en tijdige behouden terugkeer. Cupido is reisvaardig ... om Hemel en aard' tranigh
Zich te maken onderdanigh (vzn. 27-28).
Goden, mensen en dieren moeten inderdaad de kracht van zijn pijlen ondervinden. Met het vallen van de avond keert ‘D'weeldigh kint naar Paphos’ (vs. 90) terug om zijn moeder ‘zijn avonthuur’ (vs. 92) te vertellen. En: Als Venus haar kind vernam
Zy hem in haar armen nam/
Zijn komste was haar vermaacklijck/
Schonck hem mild den Nectar smaacklijck/
Tot dat hun den zoeten nacht
Stillekens in ruste bracht. (vzn. 93-98)
De daarop volgende ‘Dedicatie’ is een sonnet: Bij de geboorte van ‘de liefd'’ (vs. 1) riep Jupiter de goden samen en zij besloten het kind te doden, om reden ‘Dat hy de menschen zouw' beroeren met tweedracht’ (vs. 5). Venus echter bracht haar kind bij de ‘Jonck-vrouwen’; die hebben het ... gevoed'// geleert/ en boven dien
met boogh' en pijlen straf gewapent/ en voorzien/ (vzn. 9-10)
en naar hun ‘wil’ treft Cupido ons, mannen, | |
[pagina 112]
| |
... met zijn scherpe stralen/
Dat wy als Zwanen droef' voor onzen onder-gangh/
Met een treurigh geluyt / u bieden ons gezangh:
Ionck-vrouwen u gezicht laat min'lijck daar op dalen. (vzn. 11-14)
Onder de achteraan toegevoegde amoureuze gezangen komt dan het ‘Oorlof Liedt’ voor. In de eerste strofe wordt het thema van het afscheid aldus aangestemd: D'wijl Saturnus vluchtigh
Die ons heeft vergaart
Ons nu scheyden zuchtigh
Doedt: gheheel bezwaart
Neem ick met verlanghen
Oorlof aan u mijnen // lust /
Gh'ebt mijn hart bevanghen /
Jck verwacht naar pijnen // rust.
Maar, al moeten zij nu scheiden, het ‘soet aanschijn’, dat de minnaar verwonnen heeft ‘Door Cupidos schichten // fel’, kan hem steeds een vreugde zijn (str. 2). ‘Als Piram' eendrachtigh’ zal hij trouw blijven (str. 3) aan zijn ‘Hero weldadigh’, van wie hij hetzelfde verwacht (str. 4). Hij vraagt haar te bidden voor een veilige reis en een behouden terugkeer in haar ‘Paleys’, dat Neptunus hem ‘zy behoedigh’ en ‘aeoll' (hem) jonstigh Door Zephir' voorspoedigh’ mag zijn (str. 5). Moge zij trouw als Penelope op haar Ulysses wachten, daarop stelt hij zijn hoop ‘Als Ocean woedigh Het gantsche schip deyzen// doet’ (str. 6) en hijzelf zal ‘Gheen Paris licht-vaardigh’ zijn, dat zal zijn ‘Oenone waardigh’ ervaren (str. 7). Van zijn ‘Tempe verheven’ verhoopt hij troost voor zijn trouwe liefde (str. 8), ‘cyrces toover kruyden’Ga naar voetnoot8 hoeft hij niet te zoeken ‘Ghelijck Glaucus zwaarlijck Om Scylla veel pijnen // leet’, want de geliefde is zijn ‘medecynen / zeed’ (str. 9). Dan besluit de minnaar zijn lied:
Prince.
Oorlof mijn Princesse/
Waardich om bespien/Ga naar voetnoot9
Voor de laaste lesse/
Tot een weder zien/
Als mijn quaal zal blussen
V bywezen vruegdigh / hier /
Met een truerigh kussen /
Oorlof ghy schoon jueghdigh / dier.
Tot zover de ‘feiten’. | |
II.Sedert in 1855 het eerste deel verscheen van ‘De Werken van Vondel in verband gebracht met zijn leven en voorzien van Verklaring en Aanteekening door Mr.J. van | |
[pagina 113]
| |
Lennep’, is een eeuw lang min of meer uitvoerig geschreven over deze oudst-gedrukte gedichten van Vondel. De belangrijkste publicaties, behalve de korte ‘inleiding’ van Van Lennep, zijn de bijdragen van Te Winkel (1912), J.F.M. Sterck (1923), H. Moller (1924) en B.H. Molkenboer (1950); de Vondel-biografieën, Vondel-uitgaven en de literatuurgeschiedenissen brengen soms iets nieuws, maar de meeste verwijzen naar de stellingen en de hypothesen van de genoemde uiteenzettingen. De titelpagina van Van Lenneps uitgave vermeldde uitdrukkelijk: ‘in verband gebracht met zijn (d.i. Vondels) leven’. De uitgever leerde, net op tijd nog om ze achteraan in het eerste deel op te nemen, de drie gedichten uit ‘Den Nieuwen Verbeterden Lust-hof’ kennen; hij trof echter een exemplaar waarin de ‘Dedicatie’ gericht was tot ‘de Ionckvrouwen van Vrieslandt ende Overyssel’. Omdat maar twee van de drie gedichten in de niet door Vondel erkende uitgave van zijn ‘Poesy’ van 1647 waren opgenomen en ten slotte slechts één ervan, nl. de ‘Dedicatie’ in de editie van 1682 voorkomt, telkens met als adressaten ‘de Jonckvrouwen van Nederlandt’, meende Van Lennep dat de dichter die verandering later opzettelijk had aangebracht; hij concludeerde: ‘misschien wilde hy ze onderdrukt hebben om den aart der bezongen onderwerpen’Ga naar voetnoot10. Van Lennep beschouwde de drie gedichten als bijeenhorend en als min of meer sterke aanwijzingen van een reis en van een toen ontstane liefde. Dat de titelverandering van de ‘Dedicatie’ reeds vroeger was gebeurd en wel in omgekeerde richting, heeft de interpretator niet geweten. Die zakenreis - ‘stellig naar Friesland en Overyssel’ - en die jonge liefde blijven constanten in de meeste latere interpretaties. Nochtans was reeds sedert 1867 een correctie mogelijk. In de eerste, en eigenlijk enige uitvoerige, bijdrage over de verschillende drukken van ‘Den Nieuwen Lust-Hof’, vermeldde P. Leendertz Wz. de titel: ‘Dedicatie Aende Jonck-vrouwen vant Nederlandt’ en niet de andere, en dat zowel voor de derde als voor de vierde drukGa naar voetnoot11. Enkele jaren later, in 1881, wijdde W.J.A. Jonckbloet enkele bladzijden aan ‘Den Nieuwen Lust-Hof’, maar bij de bespreking van Heinsius schreef hij, zonder enig bewijs aan te voeren, de ‘Jaght van Cupido’ aan deze toe, want dat stuk was ‘verkeerdelijk op den naam van Vondel’ gesteldGa naar voetnoot12. Te Winkel was de eerste - 1908 - om Vondels verliefdheid van 1607 te verbinden met de naam van diens latere vrouw: het ‘Oorlof liedt’ was ‘vermoedelijk gemaakt voor Maaiken de Wolff’Ga naar voetnoot13. In de eerste ‘moderne’ Nederlandse Vondel-biografie - 1910 - wijdde ook P. | |
[pagina 114]
| |
Leendertz een paar bladzijden aan de drie gedichten. Voorzichtig suggereerde hij, dat Vondel de stukken ‘waarschijnlijk op verzoek van Dirck Pietersz. Pers’ had afgestaan. De ‘Dedicatie Aen de Jonckvrouwen van Vrieslandt ende Over-Yssel’ wees volgens Leendertz niet noodzakelijk op een reis; misschien had Pers die titel voorgesteld: aldus hoopte hij, uit Emden afkomstig, het boek ook in die streken aantrekkelijk te makenGa naar voetnoot14. In 1912 bracht J. te Winkel de eerste uitvoerige behandeling van ‘de oudste gedichten van Vondel’, een ontleding van het poëtisch werk tot 1620Ga naar voetnoot15. De volgorde, waarin Te Winkel de drie gedichten bespreekt en die hij ook in het overzicht had aangegevenGa naar voetnoot16, wekt enige bevreemding: Dedicatie, Oorlof Liedt, De Jaght van Cupido; enige reden daarvoor wordt niet opgegeven, maar daarmee was er van de opeenvolging in de liederbundel geen spoor meer! Achter alle drie schreef Te Winkel wel het jaartal 1607. Behalve een karakteristiek van de gedichten: renaissancistisch, vol mythologische namen, en dit in afwijking van Vondels andere stukken uit die tijd, bracht Te Winkel nog enkele suggesties, scherper afgelijnd dan Van Lennep, maar het waren ‘vermoedens’; de persoonlijke betrokkenheid van Vondel bleef behouden, de reis over de Zuiderzee werd beperkt tot Zwolle, de onbekende geliefde was misschien Maaiken de Wolff en ‘De Jaght’ zeer waarschijnlijk een vertaling uit het Frans; de relatie met Pers en Zacharias Heyns werd erbij betrokken, de laatste wellicht als een aanvulling op wat P. Leedertz in 1910 had geschreven. Van een mogelijke opdracht van Pers aan Vondel gewaagt Te Winkel nietGa naar voetnoot17. In 1923 verscheen dan van J.F.M. Sterck een bijdrage met de aanhef: ‘Over den tijd, waarin de gedichten van Vondel, die zijn opgenomen in “Den nieuwen verbeterden Lust-hof”, ontstaan zijn, is het laatste woord nog niet gesproken’Ga naar voetnoot18. Alleen het ‘Oorlof Liedt’ dateert van 1607: de aanleiding was een zakenreis naar Friesland, het afscheid betrof Maijken de Wolff, het buurmeisje met wie Vondel zich waarschijnlijk had verloofd t.g.v. het huwelijk van zijn zuster Clementia met Hans de WolffGa naar voetnoot19. Uit enkele bijzonderheden van de druk (lettertype), uit het ontbreken van de eerste twee gedichten in het register, uit het ontbreken ook van enige paginering en van een | |
[pagina 115]
| |
‘steekwoord’ (custode), uit de naamvorm ‘I.V. Vondellen’ - ‘'s dichters oudsten naamvorm’ - meent Sterck te mogen concluderen, niet alleen dat ‘Pers, toen zijn liedboek reeds was afgedrukt, Vondel heeft uitgenoodigd hem nog twee gedichten er voor af te staan’, maar ook dat, gezien de dubbele ondertekening (naam én kernspreuk), ‘Vondels naam als dichter toen reeds een goeden klank had’, en dat de gedichten ‘waarschijnlijk in 1606 moeten geplaatst worden’. ‘De Jaght van Cupido’ houdt Sterck voor een bruiloftsgedicht en zowel ‘De Jaght’ als de ‘Dedicatie’ is een later toevoegsel aan de bundel ‘en niet terstond daarin afgedrukt’Ga naar voetnoot20. Reeds het jaar nadien reageerde H. Moller tegen Stercks conclusies, gebaseerd op de nogal onlogische en vaak onjuiste voorstellingen van de feitenGa naar voetnoot21. ‘De Jaght van Cupido’ en de ‘Dedicatie’ zijn, aldus Moller, later ontstaan. Ze werden afzonderlijk gedrukt en waren door Pers niet voor deze bundel bestemd, maar later toch daarin opgenomen. Als argument wordt aangevoerd, dat het blad met de twee gedichten in de twee exemplaren die Moller had onderzocht, bijgeplakt warenGa naar voetnoot22. Omdat beide gedichten voorkomen in de vierde druk, moeten ze ontstaan zijn ‘tussen 1607 en 't onbekende jaar van de 4e druk van deze liederebundel; en mij dunkt in 1608’; daarop wijst de betere vers- en vormbeheersing, ook de betere aanwending van de mythologische kennis. Hierbij toont Moller door tal van voorbeelden uit Vondels poëzie vanaf het begin tot 1620 de onjuistheid aan van de bewering van Te Winkel, alsof deze gedichten met hun mythologische namen ‘uit den band’ zouden springen. In een slot-opmerking kant Moller zich tegen de opvatting, dat de geliefde uit het ‘Oorlof Liedt’ Maaiken de Wolff zou zijn en dat Vondel het zou geschreven hebben n.a.v. een reis naar Friesland. Volgens Moller is het eerder ‘'n proef van 'n algemeen minneliedje’, zoals ook ‘De Jaght van Cupido’. Die zakelijke, nuchtere stellingen hebben Sterck niet kunnen overtuigen. In 1926 behandelde hij de drie gedichten samen en vermeldde daarbij alleen het jaar van de publicatie, 1607, maar de ‘Princesse’ uit het ‘Oorlof Liedt’ blééf Maaiken de Wolff en de aanleiding blééf een zakenreisGa naar voetnoot23. Het jaar nadien, in 1927, verscheen het eerste deel van de nieuwe Vondel-editie, de WB-uitgave. Daaraan werkte zowel Sterck als Moller mee: de eerste herschreef ‘Het Leven van Vondel’, de tweede verzorgde de teksten. Polemiserend herhaalde Sterck zijn stellingen, met de toevoeging: ‘De bijzonderheden van het “Oorlofliedt” zijn juist te persoonlijk om algemeen te kunnen zijn’Ga naar voetnoot24. De volgorde waarin de gedichten werden opgenomen, is die van Moller: eerst ‘Oorlof Liedt’, dan ‘De Jaght van Cupido’, dan de ‘Dedicatie’; onderaan echter wordt de datering gegeven volgens Sterck, resp. 1607, dan tweemaal ‘Waarschijnlik (spelling van Moller!) van 1606’Ga naar voetnoot25. Maar achteraan, in | |
[pagina 116]
| |
de ‘Aantekeningen van Dr. Moller’, komt deze volledig aan zijn trekken: ‘Beide waarschijnlik van 1608 (onder de tekst staat bij alle twee foutief 1606)’. Intussen meende Moller nog een nieuw argument voor zijn stelling gevonden te hebben: ‘Dat later bijvoegen van de twee gedichten wordt allerduidelikst bevestigd door 't exemplaar van de derde druk van de Lust-hof, op de Koninkl. Bibl. Den Haag (in één band achter Heinsius' Emblemata). Daar is 't hele oorspronkelike vel (dus tot en met Vondel's Dedicatie) vervangen door 'n nieuw vel, en daar vinden we, merkwaardig genoeg. Vondel's twee gedichten volkomen gelijk met de andere 3e drukken, alleen is bij 't twede 't opschrift geworden: Dedicatie Aende Jonck-vrouwen vant Nederlandt’Ga naar voetnoot26. Het inderdaad ‘merkwaardige’ betoog van Moller heeft Albert Verwey blijkbaar overtuigd: in zijn uitgave van Vondels werk dateerde hij het ‘Oorlof Liedt’ 1607, de twee andere 1608Ga naar voetnoot27. Ook G.S. Overdiep nam in de opsomming van de gedichten de volgorde van Moller, maar in zijn bespreking zijn er tevens sporen van Te Winkels opstel: het ‘Oorlof Liedt’ is ‘een geheel onpersoonlijk minnelied’, de ‘Jaght van Cupido’ is ‘veeleer in Franschen trant gehouden’ en ‘de eveneens Fransche vorm van het sonnet is beproefd in de Dedicatie’Ga naar voetnoot28. In hetzelfde jaar 1948 oordeelde Knuvelder toch anders: hij hoorde in het ‘Oorlof Liedt’, misschien geschreven voor Maeyken de Wolff, ‘een meer persoonlijk geluid’, en de ‘drie minnedichten’, alle omstreeks 1607 geschreven, waren ‘min of meer persoonlijk reeds, maar gehouden in de sfeer van Venus en Cupido, meer mythologisch dan ‘schriftuurlijk’!’Ga naar voetnoot29 Ook J.A. Nijland in haar ‘Joost van den Vondel’ hield het ‘Oorlof Liedt’ - zij het eveneens als een veronderstelling - voor een afscheidsgedicht van Maaiken, n.a.v. een mogelijke zakenreis ‘over de Zuiderzee naar Overijsel’Ga naar voetnoot30. In 1950 dan wijdde B.H. Molkenboer een uitvoerig hoofdstuk aan de drie gedichtenGa naar voetnoot31. Vooreerst keert hij terug naar de volgorde zoals de gedichten in ‘Den Nieuwen Verbeterden Lust-hof’ voorkomen en hij dateert ze alle van 1607. ‘Een korte maar belangrijke periode van 's dichters jongelingsjaren ligt achter dit drietal verborgen en alleen door ze met elkander in verband te brengen menen wij iets te kunnen ontdekken van de gevoelens, die ze omhullen en verraden tegelijk’. Over ‘deze uiteraard nogal intieme gedichten’ wordt dan een verhaal geschreven, waarin het streven naar een zo vol- | |
[pagina 117]
| |
ledig mogelijke biografie een aaneenschakeling van hypothesen voorstelt als werkelijkheden, met gebruikmaking of afwijzing van wat reeds voordien als hypothesen gepubliceerd was. De achtergrond, van waaruit de gedichten moeten verklaard worden, was de sfeer in het gezin Vondel: daar heerste verschil van geloofsovertuiging tussen ouders en kinderen, zoon Joost werd bovendien aangetrokken door het al te wereldse - kunst, kennis, publieke leven - en bovenal: hij werd gevoelig voor de liefde. Wegens de ziekelijkheid van vader Vondel moest zoon Joost nauwer bij de zaak worden betrokken en hij werd op zakenreis uitgestuurd. Zo kon ieder op adem komen. Maar de reis moest worden uitgesteld wegens het huwelijk van dochter Clementia; toen - of kort daarna - verloofde de jonge man zich met zijn latere vrouw. De drie gedichten, die Molkenboer beschouwde als ontstaan in de volgorde waarin ze in de liederbundel voorkomen, weerspiegelen de gestage groei van Vondels verliefdheid: van een onzekere, algemene verliefdheidsdrang naar een echte, concrete liefde. ‘De Jaght’ - niet van Heinsius en geen vertaling uit het Frans! - is ‘een opzettelijk algemeen gehouden bekentenis van verliefdheid’; de ‘Dedicatie’ is een uiting van angst voor de reis, zelfs voor een vroege dood, gericht ‘tot de Friese en Overijselse meisjes, die hij half hoopte te zullen ontmoeten, maar nog meer vreesde nooit te mogen zien’; met het ‘Oorlof Liedt’ verraste hij Maaike de Wolff ‘op het ogenblik dat hij scheep ging’ en het is in zijn onbeholpenheid toch een ‘charmant lied’, waarin de dichter vooral Maaikes geestelijk portret getekend heeft. Toch blijken er voor Molkenboer ook onzekerheden te zijn: als de reis plaatsvond, dan ging ze naar Leeuwarden en vooral naar Zwolle, waar de vriend Zacharias Heyns woonde. Niet hij evenwel, maar eerder Karel van Mander, had de jonge dichter in contact gebracht met Pers; Heyns schuwde immers de uitgeslapen concurrent. Deze heeft - wie weet hoe! - de zó persoonlijke gedichten van de schuchtere en onzelfzekere jonge dichter weten te bemachtigen en ze ‘à tout prix’ in zijn ‘Lust-Hof’ willen opnemen. Hoe hoog Pers ze waardeerde, mag blijken uit het afwijkende lettertype, uit de plaatsing vooraan en achteraan; aan de eerste twee, die ‘eigenlijk in de bundel niet thuis hoorden’, want het waren geen liederen, heeft de uitgever zelfs ‘het karakter van openingsverzen opgedrongen’ en ze bijgeplakt ‘in de reeds geheel voltooide Lust-Hof’. Met de dubbele ondertekening heeft Pers aan de beginnende, maar veelbelovende dichter bovendien iets toegestaan, ‘wat hij van Hooft en de andere bijdragers niet gedoogd had’. Om het gehele verhaal weer in de familiale sfeer af te ronden, gist Molkenboer ten slotte dat de ouders over die publicatie ‘alles behalve te spreken zijn geweest’. Aan Molkenboers werk heeft W.A.P. Smit een uitvoerige bespreking gewijdGa naar voetnoot32. Ondanks zeer veel waardering, formuleerde de recensent enkele bezwaren, die ook toepasselijk zijn op het hiervoor samengevatte hoofdstuk: Molkenboer heeft ‘aan zijn Vondel-biografie tevens het karakter van een Vondel-interpretatie gegeven. Zulk een interpretatie gaat echter steeds uit van een bepaalde visie, waarin een subjectief element nu eenmaal onvermijdelijk is’ en dat leidt vaak | |
[pagina 118]
| |
tot ‘hinein-interpretieren’. Bij de behandeling van de verzen heeft Molkenboer ‘steeds de neiging om zoveel mogelijk alles terug te brengen tot persoonlijke ondervindingen en rechtstreekse reacties van de dichter’. Directe betrekking op ons onderwerp heeft Smits kritiek op de interpretatie van de ‘Dedicatie’: ‘In werkelijkheid echter is er noch van angst, noch van doodsverwachting, noch van een ziekelijke uiting, enige sprake. Het sonnet is eenvoudig een speelse Petrarquistische (en daardoor ietwat hyperbolische) hulde aan de meisjes van Friesland en Overijsel, die de dichter binnenkort hoopt te leren kennen en aan wier charmes hij bij voorbaat zijn tribuut brengt’. Al heeft Smit ‘de vele détailpunten waarover (hij) een aantekening (had) gemaakt’, terzijde gelaten, toch heeft hij Molkenboers ‘biografische’ interpretatie van de drie gedichten samen niet uitdrukkelijk afgewezen. | |
III.Men kan zich afvragen, of het gewenst is zovele hypothesen aan te halen, als men moet vaststellen dat het voor een groot deel ‘toch maar’ hypothesen zijn, meer nog: als men weet of meent dat vele ervan onbewezen, ja onbewijsbaar zijn. Ter rechtvaardiging kan aangevoerd worden, dat een speurtocht naar wat in de literaire historie over dichters en hun werk werd geschreven, een verhelderend licht kan werpen op ontstaan en groei van bepaalde opvattingen, van interpretaties en van gissingen die zekerheden werden, onzekerheden bleven of volkomen tegenspraak opriepen. Een leerrijke ervaring daarbij is vaak, dat de oudste interpretaties wel eens als vaste waarden beschouwd worden, dat zich hierbij een zekere vasthoudendheid manifesteert die de taaiheid van die interpretaties alleen maar bewijst. Bovendien: meer dan één oordeel behoudt zijn waarde, of kan de weg naar een meer gepreciseerde opvatting wijzen. Van dat alles zijn de besproken bijdragen over de drie gedichten van Vondel een treffend voorbeeld; ze mogen in alle geval als bewijs dienen voor het belang-ondanks-alles van deze ‘oudst-gedrukte gedichten van Vondel’. Duidelijk is, dat de titel: ‘Dedicatie Aende Ionck-vrouwen van Vrieslandt ende Overyssel’ het vertrekpunt is geweest van de interpretatie, dat de jonge Vondel een reis naar die gewesten heeft ondernomen en dat daarmee een verliefdheid werd verbonden, waarvoor de twee andere gedichten en inzonderheid het ‘Oorlof Liedt’ als versterkende aanwijzingen werden opgevat. Nadien rees soms voorzichtige of zelfs sterke twijfel aan de realiteit van die reis, maar telkens weer werd de mogelijkheid een waarschijnlijkheid, groeide tot zekerheid en hierbij lag een zakenreis voor de hand. Ook de verliefdheid bleef een constante; mettertijd kreeg de geliefde ook een naam: misschien of ongetwijfeld Maaike de Wolff. De drie gedichten werden ook telkens weer, ondanks afwijzingen en verschillende dateringen, met elkaar verbonden, zodat het ene ook de op de andere gebouwde hypothesen waarschijnlijker maakte. De - toch late: 1924 - vaststelling dat het blad, waarop ook de ‘Dedicatie Aende Ionck-vrouwen van Vrieslandt ende Overyssel’ voorkomt, in de geconsulteerde exemplaren is opgeplakt, leidde niet tot het in twijfel trekken van de reis, meestal ook niet van de verliefdheid. En al was reeds in 1867 gebleken, dat de ‘ruimere’ titel ‘Dedicatie Aende Ionck-vrouwen vant Nederlandt’ in dezelfde derde druk voorkomt, pas in 1927 werd daaraan werkelijk aandacht besteed, maar met de conclusie dat de andere ti- | |
[pagina 119]
| |
tel toch de oorspronkelijke was. Misschien is de vasthoudendheid aan eenmaal geponeerde stellingen een verklaring voor die conclusie. Bij de reis en de verliefdheid kwamen nog ‘typografische’ eigenaardigheden die sterk werden beklemtoond en de namen van de uitgever Pers en van de vriend Zacharias Heyns kregen in het alsmaar uitdijende hypothesenveld hun passende plaats. Het feit, dat de bewaarde exemplaren van ‘Den Nieuwen Verbeterden Lust-hof’ zo schaars en bovendien verspreid waren, kon het onderzoek alleen bemoeilijken. Indien de druk-geschiedenis evenwel geen ongewone weg heeft gevolgd, is een eerste nieuwe conclusie onontwijkbaar: de oorspronkelijke ‘Dedicatie’ was gericht ‘Aende Ionck-vrouwen vant Nederlandt’. Daarmee vallen de speculaties over de vroege reis naar Friesland en Overijssel, want dan is de opdracht ‘algemeen’, en bovendien wordt de toenmalige verliefdheid, zeker die voor Maaike de Wolff - die trouwens niet door iedereen werd aanvaard - zéér twijfelachtig. Beschouwt men de drie gedichten dan nog los van elkaar, als niet samenhorend of samenhangend, dan bijft er per slot van rekening bitterweinig over van de langzaam-opgebouwde, consistente maar duidelijk hinein-interpretierende constructie die de gedichten tot autobiografische documenten had gemaakt. Volstrekte zekerheid is hier weliswaar niet te bereiken: de onderzoeker kan alleen vaststellen wat de bewaarde exemplaren bieden en dat eventueel verbinden met andere vaststellingen, komende van elders. De conclusie inzake de prioriteit van ‘de Ionck-vrouwen vant Nederlandt’ vóór die ‘van Vrieslandt ende Overyssel’ roept andere problemen op: om welke reden of met welke bedoeling werd de opdracht veranderd? Een verklaring hiervoor kan alleen een gissing zijn, trouwens niet eens een nieuwe: boekhandels-belangen, verhoging van de verkoop ook in die provincies. De Emdense, Oostfriese herkomst van de uitgever Pers kan eventueel ‘Vrieslandt’ verklaren - zie P. Leendertz - en het feit dat Zacharias Heyns sedert 1606 als ‘drucker des Landschaps van Over-yssel’ te Zwolle was gevestigd, kan de toevoeging ‘Overyssel’ verklaren - zie Te Winkel -. Misschien biedt de naam Heyns zelfs een voldoende verklaring voor beide provincienamen: zorgde hij voor de verkoop in het Noorden des lands? Dat hij op een of andere wijze bij de verkoop betrokken kan zijn geweest, daarvoor is althans enige grond aan te voeren: reeds tot de eerste uitgave, verschenen in 1602, toen hij nog te Amsterdam woonde, had hij zijn steentje bijgedragen met een liminair gedicht, waarin de drukkers werden gewaarschuwd: Dit Liedboeck int gheheel oft stuckwijs na te drucken
U hier verboden wordt, zoo ghy doch 'trecht bemint.
Die waarschuwing bleef in de vier drukken, ook in de twee van Pers, behouden. Een tweede vraag: heeft de uitgever Pers aan de drie gedichten van Vondel een specifieke functie in het geheel van de bundel willen toewijzen? Molkenboer heeft daarop gewezen en Molkenboer en Sterck menen dat het ‘Oorlof Liedt’ de bundel afsluit. De twee vooraan toegevoegde gedichten zijn inderdaad typische ‘aankondigingsstukken’ volgens de toenmalige mode: ‘De Jaght van Cupido’ is een echte aankondiging van het grote thema, dat in de aansluitende verzameling ‘amoureuze’ liederen wordt bezongen en behandeld, de ‘Dedicatie’ is een echte algemene opdracht aan de ongehuwde meisjes. En het ‘Oorlof Liedt’ sluit, als afscheidslied, de bundel af, ook al volgt er nog een heel ander lied. | |
[pagina 120]
| |
De in 1607 debuterende uitgever Pers bracht juist in die jaren enkele werken op de markt die beginnen met een ‘passend’ voorwerk en eindigen met een eveneens geschikt ‘afscheidsstuk’. Dat betekent niet dat die stukken altijd uitdrukkelijk het werk aankondigen met een titelvermelding of het op die wijze besluiten, wel dat ze in die sfeer thuishoren, erbij ‘passen’. Een duidelijk voorbeeld daarvan is ‘Den Bloem-Hof Van de Nederlantsche Ieught’, een nieuwe bundel amoureuze liederen en gedichten door Pers in 1608 uitgegeven: vóór de romeinse paginering begint, staan op katern A twee gedichten van Heinsius, een ‘Trouw dicht’ en een ‘Bruyloft-Liedt’, en de bundel wordt besloten met twee ‘Scheyd-Liederen’. Van enige directe betrekking met de bundel zelf wordt niet gerept, maar naar hun thematiek passen ze bij het geheel als aankondiging en afscheid en ze staan nu eenmaal aan het begin en het einde, en de laatste twee zijn ‘afscheidsstukken’ die als afscheid kunnen dienen. In ‘Den Nieuwen Verbeterden Lust-hof’ is de binding van de eerste twee gedichten met wat volgt zelfs duidelijker: ‘De Jaght van Cupido’ past inderdaad bij deze verzameling minneliederen, evenzoveel bewijzen van Cupido's macht en werk; de ‘Dedicatie’ maakt gewag van ‘ons gezangh’ dat aan de meisjes wordt aangeboden en de meeste van de volgende liederen zijn ‘minneklachten’, waarop de slotverzen van Vondels sonnet kunnen zinspelen: de smachtende minnaars, die ‘als Zwanen droef' voor (hun) onder-gangh met een treurigh geluyt (hun) gezangh’ aanbieden, smekend om een ‘min'lijck gezicht’ vanwege de Jonckvrouwen. Dergelijke ‘opdrachten’ waren toen in de mode gekomen. Heinsius had in 1601 zijn emblemata-bundel ‘Quaeris quid sit amor’ met een inleidend gedicht toegewijd ‘Aen de Ionckvrouwen van Hollandt’. Juist rond 1607 bracht Pers daarvan een nieuwe druk op de markt en die emblematabundel had hij zowel als ‘Den Nieuwen Lust-Hof’ toen overgenomen uit het fonds van de weduwe van de oorspronkelijke uitgever, Hans MathyszGa naar voetnoot33. Vondels ‘Jaght van Cupido’ doet trouwens denken aan de speelse Cupido-fantasieën van Heinsius, zodanig zelfs dat deze laatste ooit werd beschouwd als de auteur van het stuk. En verwijzen Vondels ‘Ionckvrouwen van't Nederlandt’ en ‘Ionckvrouwen van Vrieslandt ende Overyssel’ niet zeer duidelijk naar Heinsius' ‘Ionckvrouwen van Hollandt’? Het is bovendien treffend, dat beide gedichten van Vondel enkele jaren later opgenomen werden in de ‘Thronus Cupidinis’ en wel tussen de inleidende stukken. Een ‘inleidende’ functie zullen ze ook in ‘Den Nieuwen Verbeterden Lust-hof’ gehad hebben, niet ‘opgedrongen’ zoals Molkenboer meende, maar ‘passend’. Dat het ‘Oorlof Liedt’ als afsluitend lied van de bundel was bedoeld, is niet te bewijzen; toch zijn er redenen om het aan te nemen. Vooral Sterck en Molkenboer hebben de ‘typografische afwijkingen’, waarmee Pers de gedichten van Vondel zou hebben willen onderscheiden van de andere, flink in de verf gezet; ten onrechte, want die gelden niet alleen voor Vondels gedichten en bovendien is het ‘Oorlof Liedt’, zoals veruit de meeste liederen, in civilité-letter gezet. Het ontbreken van de ‘steekletter’ of Custode, waarop Sterck wees voor de inleidende | |
[pagina 121]
| |
gedichten, had hem juist voor het ‘Oorlof Liedt’ tot een verdere conclusie moeten of kunnen leiden, een conclusie die wel steekhoudt. Voor de door Pers toegevoegde stukken ontbreekt slechts éénmaal die custode en wel op blz. 95, na Vondels kernspreuk onder het ‘Oorlof Liedt’. Toch volgt nog een blz. 96, waar ‘Een nieu Liedeken van Mars en Venus’ staat, ongesigneerd en met daaronder ‘Finis’. Dat woord komt evenwel ruim twintigmaal voor in de bundel, zodat zijn ‘beëindigende’ betekenis erg relatief is. Weliswaar werd ook dit laatste lied opgenomen in het register, maar het is inderdaad een lied en beslaat en vult juist de allerlaatste bladzijde. Pers schijnt een afkeer van blanco-bladzijden te hebben gehad. In zijn uitgave ‘Emblemata Amatoria: Iam demum emendata’, de reeds vermelde heruitgave van Heinsius' ‘Quaeris quid sit Amor’, voegde hij achteraan vier bladzijden toe, met twee gedichten van Heinsius; daarmee werd katern H volledig. In het voorwerk van zijn ‘Bloem-Hof’ maakte hij katern A volledig door er eveneens twee - reeds vermelde - gedichten van dezelfde Heinsius op te nemen, en dan begint, met katern B, de romeinse paginering, zoals in ‘Den Nieuwen Lust-Hof’. En in zijn ‘Verbeterden Lust-hof’ is alleen de verso-zijde van de titelpagina onbedrukt gebleven, zoals in zijn andere twee vermelde uitgaven van rond diezelfde tijd. Zelfs de verso-zijde van het aansluitende ‘Bruylofts Bancket’ heeft hij, afwijkend van de twee vorige edities, volgedrukt. Daarom, en omdat het laatste ‘Een nieu Liedeken’ juist een volle bladzijde beslaat, onaangekondigd dan nog, rijst de vraag: was het ‘Oorlof Liedt’, dat bijna twee pagina's vult, door de uitgever niet bedoeld als een afscheids-, een afsluitlied? Veel pleit daarvoor. Of de drie gedichten op verzoek van de uitgever speciaal voor deze uitgave werden geschreven, is (vooralsnog) niet te bewijzen; het is evengoed mogelijk dat Pers hem geschikt-lijkende stukken heeft genomen waar hij ze vond, en dat trouwens volgens een toen niet ongebruikelijke praktijk. Wat we kunnen vaststellen, pleit zelfs tegen een dichten op verzoek: waarom ontbreekt elke duidelijke zinspeling, elke vermelding van de ‘Lust-hof’, een gegeven waarmee zelfs een niet vindingrijke poëet gemakkelijk spel kon hebben? De dubbele ondertekening onder de twee vooraan toegevoegde gedichten bewijst niets. Misschien heeft de drukker alleen maar overgenomen wat in het handschrift stond, en dat best een afschrift kon zijn. Waarom dan ook niet de naam vermeld onder het ‘Oorlof Liedt’? Dat de naam verdween uit de volgende, vierde druk kan toe te schrijven zijn aan een streven naar eenvormigheid en is zeker geen bewijs van enig bijzonder belang, gehecht aan de vermelding ervan. Voor de datering is er geen ander houvast dan het jaar waarin de bundel verscheen: 1607. Het aantal bewaarde gedichten, door Vondel geschreven vóór 1609, is zeer gering: één van 1605, één van 1607, beide alleen bewaard in een familie-album, één van 1606 of 1607, bewaard in drukken van 1632 en later, en de drie gedichten in ‘Den Nieuwen Verbeterden Lust-hof’. Het daarop volgende is van 1609, maar de oudst-bekende druk ervan dateert van 1647. De zes eerste zijn alle ondertekend met de kenspreuk: ‘Liefde verwinnet al’, en met die kenspreuk vormen ze een afzonderlijke ‘groep’in Vondels werk. Zes gedichten voor zowat drie jaren, het is niet veel. Maar er is meer dan het devies dat hen bij elkaar doet passen: al zijn het ‘Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn’ (1605) en het ‘Nieuw-Jaars Liedt’ (1607) vromer, zoals de onderwerpen trouwens vereisten, hun gewrongen zegging en hun rijmoverdaad verschillen niet van die van het ‘Oorlof Liedt’, ook al krioelt het laatste van mythologische en antieke namen. | |
[pagina 122]
| |
De aanhef van het eerste met het toch stereotiepe ‘Phoebi jeught’, en verderop Hymenaeus en Thalassus mogen een aanwijzing ervan zijn dat de antieken ook voor de vrome Vondel al vroeg geen onbekenden waren. De ‘Lof-zangh’ voor Bartjens heeft in zijn korte verzen dezelfde beweging als ‘De Jaght van Cupido’. De ‘Dedicatie’ sluit, ondanks de sonnetvorm, met de achtergeplaatste adjectieven aan bij de overige vijf gedichten en verschilt o.a. reeds daardoor opvallend van het latere sonnet op het Bestand. Het korte vers van ‘De Jaght van Cupido’ en vooral de sonnetvorm van de ‘Dedicatie’ maken een ‘meer moderne’ indruk dan het ‘Oorlof Liedt’, maar van de opkomende ‘nieuwe’ maat is nog weinig te bespeuren. Daarmee is niet gezegd, dat de eerste twee van latere datum zouden zijn: onderwerp, gekozen versvorm en voor het ‘Oorlof Liedt’ de gekozen melodie hebben ongetwijfeld de ‘zegging’ mede bepaald en een datering, gebaseerd op een hedendaags appreciatie, is ongewenst en eigenlijk onmogelijk: een beter voorbeeld daarvan dan wat met Bredero's gedichten ooit is geprobeerd kan wellicht niet gegeven worden. Met de ‘zakelijke’ gegevens waarover we beschikken, nl. het jaar van verschijnen, 1607, kunnen we niet anders dan de gedichten ook op dat jaar dateren. De door Pers toegevoegde gedichten van Hooft dateren weliswaar van ca. 1603, die van Van Mander van vóór 1606, maar voor Vondel hebben we weinig aan die vaststelling en voor zijn werk blijft 1607 nog altijd een ‘vroege’ datumGa naar voetnoot34. Tenslotte: de waarde van Vondels gedichten. Het oordeel van Brandt over Vondels ‘kindtsche rymen’ is hierop toepasselijk: ‘Die munt zette zich zelve af, en was niet langer ganghbaar, dan tot dat de Liefhebbers zaagen dat ze geen toets hieldt’Ga naar voetnoot35. Dat de eerste twee gedichten nog in 1618-1620 werden opgenomen in de ‘Thronus Cupidinis’, verschenen bij de neef van P.C. Hooft, Johan Blaeu, kan wijzen op een zekere waardering, maar Vondel zelf heeft er later nog weinig of geen aandacht voor gehad: gedurende zijn leven heeft hijzelf ze niet meer gepubliceerd. Houdt men rekening met het jaar van verschijnen en met de andere gedichten, opgenomen in ‘Den Nieuwen Verbeterden Lust-hof’, dan moet men vaststellen dat ze bij de zeer middelmatige massa horen, het ‘Oorlof Liedt’ mag zelfs bij de ‘ondermiddelmaat’ gerekend worden, en persoonlijke betrokkenheid van de dichter blijkt er niet uit, het zijn gedichten ‘op een thema’. Vergeleken met de fraaie liederen van Hooft, die, ongesigneerd dan nog, door Pers werden opgenomen, is de afstand wel zeer groot. Toch passen ze met hun overdadige mythologische opsmuk volkomen in deze bundel; bovendien is het gebruik van die mythologie ‘functioneel’, zinvol, wat van veel andere liederen in de bundel niet kan gezegd worden. Maar het zijn zeer middelmatige verzen, met een stereotiepe (en geliefde) thematiek, die geen belofte van een groot dichterschap inhouden, zoals de overgrote meerderheid van wat ‘Den Nieuwen Lust-hof’ bevat. Dat juist deze bundel vier drukken beleefde, waarvan twee onder de titel ‘Den Nieu- | |
[pagina 123]
| |
wen Verbeterden Lust-hof’, is een maatstaf voor wat in de jaren 1600-1610 meer dan gewone aftrek vond. Dat ‘Den Bloem-Hof’ slechts twee uitgaven kende (1608, 1610), dat Hoofts ‘Emblemata Amatoria’ er niet meer beleefde (1611, 1618) en ‘Apollo’ slechts één (1615), dat kan bevreemding wekken. Maar liederen waren wellicht meer populair dan sonnetten, elegieën en andere lees-stukken. |
|