| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
H. Verdaasdonk Literatuurbeschouwing en argumentatie. Amsterdam, Huis aan de drie grachten 1981, Kritische Serie. 3. 182 pp; f35,-
It will not be amiss to add, that the doctrine of abstract ideas had no small share in rendering those sciences intricate and obscure which are particularly conversant about spiritual things.
George Berkeley Concerning Human Knowledge 143.
Verdaasdonk noemt in Literatuurbeschouwing en argumentatie twee doelstellingen. Hij wil aantonen dat argumentatievormen in literatuurbeschouwingen verrassend homogeen zijn en tevens dat deze argumentatievormen een nadelige invloed hebben op de controleerbaarheid van de onderzoeksresultaten.
Auteurs die volstrekt andere opvattingen hebben over de literaire tekst, gebruiken toch dezelfde argumentatiestrategieën. Verdaasdonk maakt bewust en wellicht provocerend geen onderscheid tussen (normatieve) poëtica's zoals La Mesnardière's Poétique uit 1640 en moderne literatuurwetenschappers als Gérard Genette. Bij de argumentatievormen zijn twee strategieën favoriet en steeds aanwezig: de analogieredenering en de dialectische redenering.
Voor de analogieredenering is het kenmerkend dat er een analogie wordt ‘gepostuleerd’ tussen een literair begrip (zoals ‘vertelwijze’) en de buiten-tekstuele werkelijkheid (in dit geval de wijze waarop we de wereld waarnemen). Een dialectische redenering treft men bijvoorbeeld aan in Goethe en Schillers Ueber epische und dramatische Dichtung (1797). Het onderscheid tussen epiek en drama is bij hen o.m. gebaseerd op tijdsperspectief, de typen gebeurtenissen en de manier waarop materiaal uit de werkelijkheid wordt beschreven (dynamisch teg. statisch). Maar die onderscheidingen worden merendeels uitdrukkelijk als relatief gepresenteerd, door modale woorden afgezwakt (fast, meist), waarbij het mogelijk is dat een drama vrij episch en een epos vrij dramatisch wordt. Een vergelijkbare redenering vindt men vaak bij het onderscheid tussen mimesis en poiesis. Men maakt een onderscheid, relativeert het daarna en beweert zelfs dat mimesis en poiesis vaak samengaan (een voorbeeld uit eigen kweek in Van Luxemburg e.a.a. Inleiding in de Literatuurwetenschap p. 38). Zulke redeneringen houden, volgens Verdaasdonk, niet of weinig rekening met de wet van de uitgesloten derde.
Centraal bij deze strategieën is een door Verdaasdonk bestreden opvatting over lezen, die men bij alle literatuurbeschouwers aantreft. Lezen is volgens deze lieden een betrouwbaar proces van waarneming. De lezer zou in staat zijn teksteigenschappen (eenduidig) te koppelen aan interpretatieuitspraken of aan uitspraken over het effect van teksten op lezers. Voorbeeld van het laatste is de utile dulci discussie. ‘Het gebruik van analogieredeneringen en van dialektische redeneringen berust op het postulaat over het leesproces dat ik gaf. Deze twee typen redeneringen moeten de plausibiliteit van de onderzoeksresultaten garanderen.’ (pag. 8).
Daarmee zijn we bij de tweede doelstelling van het boek: Verdaasdonk wil aantonen dat genoemde argumentatiestrategieën een nadelige invloed hebben gehad op de mogelijkheid expliciete vragen te stellen over de gefundeerdheid van onderzoeksresultaten.
| |
| |
Verdaasdonk is al in zijn inleiding somber gestemd. Literatuurwetenschappers zouden in een misplaatste euforie verkeren en ze schrijven ‘inleidende boekjes die als zodanig suggereren, dat er een summa van goed gefundeerde en nieuwe onderzoeksresultaten “toegankelijk” wordt gemaakt’. Verdaasdonk verbindt beide doelstellingen aan elkaar, maar werkt de tweede doelstelling het eerst uit. Die volgorde is bezwaarlijk.
Deel één (Waarom de konsensus tussen literatuurbeschouwers een probleem vormt) geeft een kritische bespreking van enige theoretische, voor Verdaasdonk ‘theoretische’, werken. Aan Wellek en Warrens Theory of Literature verwijt hij onder meer dat daar een probleemstelling en een taakverdeling voor de verschillende interpretatiewijzen (zoals de biografische en werkintrinsieke) ontbreken. Het verwijt lijkt even niet zonder grond, maar Verdaasdonk laat na te vermelden welke concrete mogelijkheden en beperkingen Wellek en Warren wel degelijk voor die interpretatiewijzen aangeven. Het al dan niet geoorloofd zijn en de mogelijkheden van de biografische (of van de psychoanalytische enz.) methode hangt af van de vragen die men aan de tekst wil ‘stellen’. Wil men weten hoeveel Harlingen er in Lahringen zit dan gebruikt men de biografische methode terecht. Voor een structuuronderzoek of voor de evaluatie van de Anton Wachter-romans biedt de methode minder mogelijkheden. Een vergelijkbare, hoewel nogal rigoreus werkimmanente, stellingname vindt men bij Wellek en Warren ook.
Verdaasdonk behandelt ook een aantal interpretaties van een ‘concrete’ tekst, maar wat hij met de vier door hem geparafraseerde Mallarmé-interpretaties doet is weinig opbeurend. Hij verlangt dat de vier critici voldoen aan de door hem geformuleerde eisen van systematiciteit, gegrondheid en intersubjectiviteit, die zijn wetenschapsminimum uitmaken. Aan die eisen voldoen, zoals we mede dank zij Verdaasdonks Revisor-artikelen al konden weten, de critici niet, zeker niet wanneer men met Verdaasdonk ontkent dat lezen een betrouwbaar waarnemingsproces is en dat evidentie van tekstgegevens een bruikbare toetsingsprocedure is. Interpreteren is nog altijd interpreteren en Verdaasdonk voert een naargeestig windmolengevecht tegen zelf opgerichte molens.
In het tweede deel van zijn boek geeft de auteur een bonte en amusante verzameling uitspraken over literaire begrippen en technieken, waarbij de meest uiteenlopende en elkaar tegensprekende beweringen steeds met dezelfde analogieredeneringen gestaafd moeten worden. Aardig is bijvoorbeeld het verschil tussen Henry James en Butor over het veronderstelde effect van de vertelwijze in de eerste persoon (pp. 82-83). Minder aardig is het dat Verdaasdonk daarbij net doet of er maar één soort ik-roman is en of de uitspraken van James en Butor werkelijk vergelijkbaar zijn. De verschillende waardering van de techniek bij beide schrijvers is, gezien het door hen gewenste effect van literaire teksten, onontkoombaar en voor de hand liggend. Soortgelijke bezwaren kan men aanvoeren tegen Verdaasdonks overzicht van redeneringen over het realisme. Daarbij teken ik aan dat Verdaasdonk menige zwakke redenering aan de kaak stelt en dat het hem niet gaat om de diversiteit van opvattingen, maar om de overeenkomsten in redeneerpatronen. Toch suggereert hij tussen de regels het lariekoekkarakter van het werk van bijna al zijn voorgangers en collega's.
Genette's werk vindt hij geen lariekoek. ‘Discours du récit’ is een belangrijke tekst (...) Het betoog is briljant geschreven en bizonder ingenieus' (p. 88). Genette verdient een ‘serieuze bestrijding’! Op concrete punten geeft Verdaasdonk overigens zelden blijk van waardering voor onderdelen van Genette's betoog. Hier en daar kan er
| |
| |
hoogop iets door de beugel. Zijn hoofdbezwaar tegen Genette is dat de plausibiliteit van het betoog berust op vooral analogieredeneringen en volgens mij is dat bezwaar nogal futiel.
Genette onderscheidt o.m. tekst tegenover geschiedenis (histoire, le signifié ou contenu narratif; volgens Verdaasdonk ‘aspekten van de “werkelijkheid” die de tekst zou oproepen’, wat niet hetzelfde is; Genette p. 72, Verdaasdonk p. 89). In een hoofdstuk over tijdsrelaties (Ordre pp. 77 sqq) hanteert Genette de termen ‘vooruitwijzing’ (prolepse) en terugverwijzing (analepse). Volgens Verdaasdonk zijn er geen criteria om deze zaken eenduidig in de tekst aan te wijzen. Veel tekstsegmenten kan men alleen in de context als ‘vooruitwijzing’ of ‘terugverwijzing’ identificeren. Men moet dan een beroep doen op de reconstructie van de geschiedenis. Daartegen maakt Verdaasdonk bezwaar. Ik citeer wat uitvoeriger:
‘De toepassing van de zojuist genoemde termen (“terugverwijzing” en “vooruitwijzing” L.) op fragmenten van A la recherche dankt haar eventuele plausibiliteit vooral aan het feit dat er analogieën worden gepostuleerd tussen talige elementen in de tekst en niet-talige elementen (uit de geschiedenis). Deze analogieën ontstaan via de volgende stappen:
I | Als referent van een tekstueel element sj wordt de periode pj van de geschiedenis beschouwd. |
II | Dan wordt binnen de geschiedenis de temporele positie bepaald van pj ten opzichte van de andere perioden die reeds zijn verteld. |
III | De omschrijving van pi vat men op als een omschrijving van sj. |
Bij afwezigheid van een verzameling kriteria die technieken op het niveau van de tekst kunnen identificeren kan een tekstueel segment sj alleen op basis van de stappen (I)-(III) als “terugverwijzing” of “vooruitwijzing” worden aangemerkt. Zo'n karakterisering draait om de vraag of de periode pj, die door sj wordt verteld, vroeger of later is gebeurd dan de periode pk verteld door het segment sj-1 dat aan sj voorafgaat. De beantwoording van deze vraag kan alleen op het niveau van de geschiedenis plaats vinden (vgl. stap II).’ (pag. 93)
Dat laatste is juist maar nauwelijks bezwaarlijk. Bij de begrippen ‘vooruitwijzing’ en ‘terugverwijzing’ en bij de andere termen uit Genette's betoog gaat het juist om de relatie tussen tekst en geschiedenis, waarbij ‘geschiedenis’, anders dan Verdaasdonk stelt niet gelijk gesteld mag worden aan de niet-tekstuele werkelijkheid. (Het ‘echte’ leven van Marcel?). De geschiedenis is een reconstructie vanuit de tekst, blijft daarmee binnen de gelezen tekst, het is een hulpconstructie, deel van een interpretatie. De hier beschreven analogieredenering is daarmee gewettigd omdat men relaties binnen Prousts tekst bestudeert. Het is ongetwijfeld spijtig dat de tekst geen eenduidige criteria geeft voor het herkennen van kunstgrepen, maar met deze evidentie moest Genette werken.
Steekhoudender zijn de bezwaren dat Genette de termen ‘terugverwijzing’ en ‘vooruitwijzing’ ook gebruikt louter en alleen voor relaties tussen gebeurtenissen van de geschiedenis, bijvoorbeeld wanneer Genette stelt dat een temporeel segment ‘ondergeschikt is aan de aktiviteit van het geheugen dus terugverwijzend.’ (p. 94).
Na een hoofdstuk over dialektische argumenteerpatronen bespreekt Verdaasdonk nog het werk van Klaus Dockhorn over frequentie en acceptabiliteit van de analogische redenering en de dialectische redenering in de retorica. Dockhorn is daarbij minder afwijzend dan Verdaasdonk. Ik ben van mening dat ook in de poëtica en de literatuurwetenschap een tolerantie tegenover de gewraakte redeneerwijzen passend is. Ik noemde
| |
| |
de acceptabiliteit van het soort analogieredeneringen dat Genette gebruikt. Tegenover analogieredeneringen die betrekking hebben op de relatie tekst-effect op de lezer past inderdaad voorzichtigheid. Te vermijden zijn zulke redeneringen niet, tenminste zolang men uitspraken wil doen over het ervaren effect van literatuur. Ongebreidelde speculaties dreigen echter, en lezersonderzoek kan een noodzakelijke correctie brengen. Dialectische redeneringen van het type: ‘genre a heeft de eigenschap F, genre b heeft de eigenschap G, maar in a vindt met ook G-kenmerken en v.v.’ lijken mij acceptabel en onvermijdelijk gezien het historische karakter van genres. Tegenover dialektische redeneringen die ‘wezenskenmerken’ van literatuur willen aangeven bijv. ‘literatuur combineert het algemene met het bijzondere’ past terughoudenheid: men moet hier om historische precisering vragen.
Wanneer Verdaasdonk bezwaren maakt tegen Genette's term ‘metadiagetisch’ vergeet hij te verwijzen naar vergelijkbare opmerkingen in Mieke Bals Narratologie, een fundamenteel boek in de Genette-discussie. Het lijkt soms erop dat Verdaasdonk ongaarne landgenoten citeert, hij doet het althans nauwelijks. Zo'n terughoudendheid past in het competitieve natuurwetenschappelijke wetenschapsmodel waarbinnen Verdaasdonk wil werken. Binnen dat model is weinig plaats voor een dialoog. Zijn competitieve instelling heeft mij er misschien ook toe verleid te weinig expliciet bewondering te uiten voor Verdaasdonks werk, dat bijvoorbeeld tegenover auteurs die vanuit dezelfde vooronderstellingen werken (zoals Göttner over de interpretatie als hypothese) heel verhelderend is. Maar Verdaasdonk laat zich teveel in de luren leggen door de natuurwetenschappen en vertoont een behoefte aan modelbouw. Hij kan, lijkt het, niet verkroppen dat mensen uit nieuwsgierigheid of verlangen zin proberen te geven aan teksten en zich daarbij wel moeten beroepen op die teksten en op hun ervaringen in de ‘werkelijkheid’. Deze verblinding is spijtig voor de discussie in de Nederlandse literatuurwetenschap.
jan van luxemburg
| |
Literatuur:
Mieke Bal Narratologie. Paris 1977; Gérard Genette Figures III Paris 1972; René Wellek and Austin Warren Theory of Literature Harmondsworth 1963 (1947); Jan van Luxemburg, Mieke Bal, Willem Weststeijn Inleiding in de literatuurwetenschap Muiderberg 1982 (1981). |
| |
P.F. Schmitz: Kritiek en criteria; Menno ter Braak en het literaire waardeoordeel. Amsterdam, 1979.
Kritiek en criteria; Menno ter Braak en het literaire waardeoordeel is een Leids proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor in de Letteren. Een handelsuitgave is beschikbaar. In het Voorwoord, dat men alleen in de dissertatie aantreft, luidt de vraagstelling: ‘hoe geeft men aan volgens welke principes een literair criticus zijn waardeoordelen uitspreekt?’ Uit het volgend onderzoek blijkt, dat niet zozeer het ‘aangeven’ problematisch is, immers ook de literair criticus bedient zich van woorden, alswel het achterhalen of vaststellen van principes in die gevallen waarin de criticus die niet expliciet maakt. Hoe komt men van iemands kritische praktijk naar het erachterliggende
| |
| |
programma? Werk van Menno ter Braak dient in dit onderzoek als illustratiemateriaal bij de theoretische inleiding, het eerste deel van het boek, en in het tweede deel als toetsingsmateriaal voor de in het eerste deel geformuleerde voorstellen. Nu ik de opzet van het boek globaal heb aangeduid zal ik het betoog min of meer stap voor stap volgen.
Schmitz gaat uit van de vraag naar een programma, gesteld door Colmjon en Verbraeck bij Ter Braaks benoeming tot literair redacteur van Het vaderland. Zij zouden graag hebben gezien, dat het programma was voorafgegaan aan de kritische praktijk. Dit verlangen van de twee critici brengt Schmitz tot de vraag of het gewenst of zelfs mogelijk is voor een criticus om zijn criteria vooraf te geven. Mij dunkt dat de mogelijkheid in het geheel niet problematisch is. Overal waar men uitgaat van een normatieve poëtica is zij gerealiseerd. Blijft de wenselijkheid.
En daar reeds beginnen mijn moeilijkheden: ik heb moeite om het betoog te volgen. Er is een marge van onduidelijkheid waar nu eens wordt gesproken van criteria, dan weer van criteria vooraf, dan weer van principes. Zijn principes hetzelfde als criteria of moet men principes zien als een term die ruimte laat voor een komende onderscheiding, nl. die tussen criteria en esthetische termen? Ik raak de draad kwijt op p. 4, waar staat: ‘Men zou zich kunnen voorstellen dat de aandachtige lezer zèlf de criteria die Ter Braak niet expliciet wil geven, af kan leiden uit zijn werk. In feite zijn daartoe al dikwijls pogingen gedaan, b.v. door degenen die Ter Braak een “ventist” noemen. Ik wil me nu eerst bezighouden met de beantwoording van de vraag of Ter Braak inderdaad een ventist is, om op die manier meer duidelijkheid te krijgen in het probleem van criteria.’ De mogelijkheid dat men door aandachtig te lezen kan achterhalen welke de vooronderstellingen zijn van waaruit iemand schrijft, lijkt mij heel reëel. Moeilijker lijkt het mij het antwoord te geven op de vraag of Ter Braak inderdaad een ventist was. Wat is een ventist? Wat is het verschil tussen een ventist mèt en één zonder aanhalingstekens? Het komt mij voor, dat hier sprake is van een cirkelredenering. De notie ‘ventist’ is los van auteurs als Ter Braak en Du Perron zinledig. Misschien daardoor blijft Schmitz het antwoord op de vraag schuldig, ik althans heb het niet gevonden. Jammer genoeg zijn oneffenheden als de voorgaande geen uitzondering. In gedachten houdend dat ik lees in een wetenschappelijk geschrift loop ik vast bij een passage als de volgende: ‘Ik volsta hier met te verwijzen naar de polemiek van de “keisteenvereerder” Van Duinkerken - overigens, wat men ook tegen deze laatste zou kunnen aanvoeren, ongetwijfeld een sterke persoonlijkheid, die dus op grond daarvan door Ter Braak zeer gewaardeerd zou
moeten worden, àls tenminste persoonlijkheid inderdaad een a priori was geweest.’ (p. 15.) Ik ben niet in staat een dergelijke redenering te volgen. Ik begrijp niet hoe Schmitz zo zeker kan weten wat in de ogen van Ter Braak een sterke persoonlijkheid was. Hoe weet hijzelf wat een sterke persoonlijkheid is? Op p. 5 heeft hij behoedzaam gewaarschuwd: ‘Het is goed zich te realiseren hoe moeilijk het is vast te stellen wat de persoonlijkheid van iemand is.’
Bij herhaling stuit ik op inadequate formuleringen en onduidelijke termen. Op p. 21 kan men lezen dat relativisme met betrekking tot literaire waarden leidt tot de consequentie ‘dat over waarden geen zinnig woord valt te zeggen en dat waarde-oordelen puur subjectieve uitingen zijn.’ Los van het feit dat men van standpunten geen karikaturen moet maken, dacht ik dat ook over subjectieve dingen heel wat zinnigs te zeggen valt. Op dezelfde bladzijde wordt Ter Braaks positie ten opzichte van de absolutistische
| |
| |
en de relativistische richting getypeerd met de term ‘nihilisme’. Wat de relatie is van dit standpunt tot de beide andere blijft in het duister. Daarmee wordt een woord toegevoegd en geen enkel inzicht.
Ik meen dat een wetenschappelijke tekst zich o.a. dient te kenmerken door het zorgvuldig onderscheid maken tussen feiten en commentaar. Een enkele illustratie moge aantonen dat de studie van Schmitz op dit punt soms te wensen overlaat. Op p. 22 polemiseert Schmitz met Oversteegen. Hij is het niet eens met diens interpretatie van Ter Braaks tegenzin tegen verstarring. Oversteegen herleidt die tegenzin tot ‘het probleem van de dood’. Schmitz heeft een andere opvatting, waartoe hij komt via de volgende stappen. Hij schrijft: ‘Ter Braaks angst voor verstarring blijkt uit de felheid waarmee hij formules en dogmatische waarden heeft afgewezen.’ (p. 22) En dan vraag ik mij af: waarom ‘angst’? Het is een feit dat Ter Braak verstarring heeft afgewezen, maar ‘angst’? Is het een regel dat felheid een symptoom is van angst? Via een en passant gekleurd feit komt Schmitz dan tot de conclusie: ‘Het lijkt mij echter dat deze angst niet veroorzaakt wordt door het probleem van “leven en dood” maar eerder dat het in de ogen van Oversteegen zo centrale motief er een gevolg, een verschijningsvorm van is.’ (p. 22) Psychologiseren is boeiend, ik geef het toe. Maar in deze studie gaat het toch uiteindelijk om inzicht in de poëtica van Menno ter Braak en om de vraag hoe men via incidentele uitspraken komt tot een samenhangend geheel van criteria. Ik zou dan ook verwachten, dat Ter Braaks afkeer van verstarring in dat kader wordt geplaatst. Niet ondenkbaar is, dat Ter Braak doelt op een ervaring die eigen is aan veel creatieve mensen: dat het uiteindelijk produkt zo statisch, zo star is in vergelijking met de nog bijna onbeperkte mogelijkheden van het werk-in-wording. Men ziet sporen van een dergelijke ervaring o.a. ook bij Van Ostaijen: het voltooide gedicht is niet meer dan de ‘zitpenning’ van de dichter, een bewijs dat de dichter present was. Waar het eigenlijk
om gaat is het creatieve proces en niet het eindresultaat. Schmitz zelf komt dicht in de buurt van deze interpretatie waar hij in verband met Ter Braaks proefschrift spreekt over ‘de Ter Braak die achter het dode masker van de vorm speurt naar het beweeglijke gezicht van de schrijver.’ (p. 34)
Inderdaad: ook de dissertatie van Ter Braak komt aan de orde. En wel in het kader van diens steeds grotere distantie ten opzichte van het streven naar objectiviteit. De motivering van deze uitweiding maakt evenwel de indruk dat het reeds eerder gepubliceerde artikel er met de haren is bijgesleept. Het feit dat Ter Braak zich distantieert van zijn aanvankelijk streven naar objectiviteit wettigt wèl een analyse van zijn argumenten, maar geen verhandeling over zijn proefschrift. Het feit ‘dat over deze dissertatie betrekkelijk weinig door anderen is geschreven’, kan wel een reden zijn om erover te schrijven, maar dan toch niet in dit verband.
Het boek meandert voort: van de dissertatie van Ter Braak naar Rickert, van Rickert naar Max Weber. Steeds vermeldt Schmitz waaròm hij overstapt van het een naar het ander, maar zijn argumenten zijn vaak niet dwingend. Ze onderstrepen eerder het collage-achtig karakter van het boek, het geforceerd leggen van verbanden waar ze niet zijn.
Vervolgens geeft Schmitz een overzicht van opvattingen die zich bezighouden met de tegenstelling tussen feiten en waarden. De eerste richting wordt aangeduid als ‘absolutisme’. Schmitz typeert die als volgt: ‘Na het vorige wil ik beginnen met nog een aan- | |
| |
tal opmerkingen te maken over het absolutisme. Deze richting zou men ook platoons kunnen noemen. Centraal staat de opvatting dat waarden een onafhankelijk bestaan hebben, d.w.z. dat ze niet gebonden zijn aan bepaalde personen of tijden.
Bij wijze van inleiding zou men de volgende redenering kunnen geven: als de eigenschappen die het kunstwerk zijn waarde verlenen zelf de waarde zouden zijn, kan men in het oneindige doorgaan met te vragen: waarom deze? Totdat men de cirkel doorbreekt door er van uit te gaan dat het kunstwerk waarde heeft. Dan volgt natuurlijk weer de vraag wat dan waarde is. Daarop kan men alleen antwoorden dat de waarde a priori, dus vóór elke waarneming vaststaat.’ (p. 36) De passage is mij volstrekt duister. Waarom kan men in het oneindige doorgaan? Kan men wellicht ook volstaan met de vraag ‘waarom deze’? Zo niet, waarom dan ‘in het oneindige’? Welke cirkel doorbreekt men? Ik zie geen cirkel. Ik begrijp niet waarom men op de vraag wat waarde is alleen maar kan antwoorden dat de waarde a priori vaststaat. Er zijn toch ook andere antwoorden op die vraag gegeven? De sleutel van al deze raadsels ligt misschien bij Wutz, naar wie in een noot wordt verwezen. En daar staat inderdaad iets begrijpelijks, weliswaar vooral op p. 17 en niet op 18, maar er staat iets heel anders dan bij Schmitz. Wutz levert kritiek op Walzel. Deze maakt, aldus Wutz, geen onderscheid tussen de waarde van een kunstwerk en de eigenschappen die het zijn waarde verlenen. Het zijn verschillende aspecten van een werk. ‘Wären die Eigenschaften, die einem Kunstwerk seinen Wert verleihen, selbst der Wert [Schmitz vertaalt dit letterlijk], so wäre die Frage “Warum ist dieses Kunstwerk wertvoll?”, wenn wir Walzels Grundsatz der Wertung heranziehen wollen, z.B. mit der Antwort erledigt “Weil es als Ausdruck der Kultur seiner Zeit Bedeutung hat”.’ Dat is redelijk goed te volgen, zeker als men zich realiseert, dat Wutz hier denkt voor Walzel, dat het gaat om een verondersteld antwoord van de tegenstander. Maar, gaat Wutz verder, een volgende vraag is dan waarom het waardevol is voor een kunstwerk om belang te
hebben als uitdrukking van zijn tijd. En, zo zegt hij ongeveer, nu moet men niet met ingewikkelde verklaringen aankomen, want ‘immer wieder’ zal ik vragen waarom deze of gene omstandigheden waarde verlenen, totdat ik het antwoord krijg dat de vicieuze cirkel aan de dag brengt: ‘Dies so und so beschaffene Werk hat Wert weil es eben Wert hat.’
Aldus worden ook de oneindigheid van Schmitz, en zijn cirkel duidelijk, d.w.z. hun herkomst... Wie denkt dat het hier gaat om een onfortuinlijk incident vergist zich zoals nog zal blijken.
Nadat Schmitz enige standpunten in de vraag naar de relatie tussen feiten en waarden heeft besproken, kiest hij voor wat hij noemt ‘de late Wittgenstein’. ‘“Een literaire kritiek leveren” houdt in dat men het werk waardeert zoals men het ziet, en dat men deze visie over tracht te brengen door “further description” waardoor ook bij de lezer hetzelfde inzicht dagen [sic]. In deze opvatting zijn feiten en waarden onlosmakelijk verbonden; de kloof is verdwenen.’ (p. 49)
In hoofdstuk 3 komt Schmitz opnieuw terug op de vraag om criteria. Hij doet dat, meen ik op p. 49 te lezen, omdat Heyl ooit Leavis, die een vertegenwoordiger kan worden genoemd van het verkoren standpunt, heeft verweten dat hij een absolutist is. ‘Heeft Heyl gelijk en is er in wezen geen verschil met het absolutisme, tenzij de criticus zijn normen geeft en verdedigt? Dat brengt me opnieuw op de vraag om criteria.’ En mij opnieuw tot onbegrip. Er wordt hier een spelletje gespeeld met de notie ‘absolu- | |
| |
tisme’. Ik ga af op wat Schmitz zelf citeert. Heyl zegt over Leavis: ‘This essay will attempt to show the mischievous character of his critical dogmatism and to explain the dependence of an incorrect theory of value: namely absolutism.’ In zijn direct aansluitend commentaar tekent Schmitz, naar ik meen terecht, aan: ‘Nu loopt het met dit absolutisme zo'n vaart niet, van een te schouwen absoluut waardenrijk is bij Leavis geen sprake.’ Er zijn hier derhalve twee betekenissen van ‘absolutisme’ in het geding: de wetenschappelijke, en de metaforisch-polemische toepassing daarvan door Heyl op Leavis. Als dàt Schmitz brengt op de vraag naar criteria dan ontgaat mij het verband.
Hoofdstuk 3 bestaat uit kritische referaten over achtereenvolgens Heyl, Weitz, Mooij, Boonstra en Hirsch. Waarom geen anderen? Waar op p. 53 het talige aspect aan de orde komt zou b.v. Ellis niet hebben misstaan. Steeds wordt duidelijker, dat Schmitz geen aanhanger is van het standpunt, dat een criticus zijn criteria (vooraf) dient te expliciteren. Hij distantieert zich van Mooij waar deze uit argumenten die door critici worden gehanteerd, criteria wil afleiden. Volgens Schmitz kan dat niet. Zonder mijzelf met een standpunt in deze materie te willen compromitteren merk ik op, dat de door Schmitz gevolgde redenering mij niet overtuigt. Als voorbeeld kiest hij de eis dat een werk origineel moet zijn. Hij laat zien, dat de term ‘oorspronkelijk’ een complex begrip dekt. Tot zover is alles in orde, maar dan verlies ik weer de draad. ‘Ook Mooij zegt niets te zien in het vernieuwingscriterium coûte que coûte: “Extreem doorgevoerd leidt dit tot het aanprijzen van een soort weggooikunst.”’ (p. 59) Maar daar gaat het toch niet om?
Aan het eind van het hoofdstuk gaat Schmitz voor anker bij Hirsch. Men dient niet te vragen naar de criteria van de criticus, men zoeke zijn ‘referentiekader, de achtergrond (dat is iets anders dan de grond) van de oordelen die hij uitspreekt.’ (p. 61) Het is een belangrijk moment in het betoog van Schmitz. Er ontstaat hier een tegenstelling tussen criteria en referentiekader die lijkt te berusten op een onjuiste lezing van een passage. Men oordele zelf: ‘Judgments rendered against any evaluative reference frame, no matter how trivial, will have something of the character of proved fact if only the reference frame is adequately acknowledged. Judgments rendered against concealed standards however will always appear arbitrary and, to those unconvinced by rhetoric or authority, meaningless.’ (p. 61) De oppositie in het citaat is duidelijk: ‘reference frame’ staat tegenover ‘concealed standards’. ‘Wat mij in deze passage aanspreekt is dat er “reference frame” staat in plaats van “criterium”’, aldus Schmitz. Dat mag zo zijn, maar op grond van dit citaat kan men niet reference frame en criterium tegenover elkaar plaatsen. Het frame of reference kan vanuit de optiek van dit citaat heel wel bestaan uit criteria in hun onderlinge samenhang: concealed standards tegenover explicit standards.
Als alternatief voor ‘het zinloze zoeken naar criteria’ kiest Schmitz voor de ‘aesthetic concepts’ van Sibley. Dat gebeurt in hoofdstuk 4. Tevens past Schmitz daar de voorstellen van Sibley toe op een recensie door Menno ter Braak van Elsschots Kaas. De weergave door Schmitz van de voorstellen van Sibley wordt ontsierd door een inconsequent gebruik van de woorden esthetische eigenschappen en esthetische termen. (p. 65-66) Dat is verwarrend, want ‘het gaat bij Sibley om de betrekking tussen object en uitspraken over dat object.’ (p. 65) Wanneer Schmitz (onderaan p. 65) spreekt over ‘Sibley's aesthetische eigenschappen’, dan doet hij Sibley's gedachtengang geen recht.
| |
| |
In diens optiek zijn er slechts ‘qualities’ en ‘aesthetic terms’.
In Ter Braaks kritiek op Kaas speelt ‘sober’ de rol van een esthetische term. Schmitz laat zien, dat het oordel ‘sober’ een plaats heeft in een logische redenering, maar, zo zegt hij, dat is niet genoeg om te weten hoe ‘soberheid’ in deze kroniek functioneert. Men moet ook aanduiden binnen welk referentiekader de term gezien moet worden. En dan vallen de stukken van de puzzel samen: ‘Ik heb al eerder enige malen melding gemaakt van het beeld dat Leavis voor het werk van de literaire criticus gebruikt, n.l. het maken van een landkaart. Hierboven heb ik ook de door Shumaker geïnspireerde term “referentiekader” genoemd. Wat de achtergrond zou kunnen zijn van zo'n landkaart of referentiekader is wellicht te benaderen door andermaal een beeldende term te gebruiken n.l. het “herkauwen”.’ (p. 69) Referentiekader, landkaart, herkauwen. De laatste term is van Dresden. Het is een lange en beeldende weg om te komen tot de conclusie dat men iemands woorden moet verstaan in een zo ruim mogelijke context.
In het voorgaande is bij herhaling gebleken dat Schmitz niet altijd even fortuinlijk is in het weergeven van andermans gedachten. Ziehier een voorbeeld van zijn omgang met een tekst van Ter Braak. Op p. 68 vat hij Ter Braaks voorkeur voor Lijmen boven Villa des roses verkort samen: ‘omdat Elsschot daar “de beschrijvend-novellistische trant (verliet) om een problematische figuur in het centrum van zijn compositie te zetten (...). Het is voornamelijk om deze inzet van een probleem, dat ik Lijmen tegen veler opinie in, hoger aansla dan Villa des Roses.”’ Door de verkorting van dit citaat heeft ‘deze inzet’ betrekking op ‘een problematische figuur in het centrum van zijn compositie te zetten.’ Maar in het origineel (VW deel 5, p. 36) slaat ‘deze inzet’ terug op: ‘zij [de gedupeerden in Lijmen] zijn dus in de algemeenste zin symbolen van de handel als normaal verschijnsel.’ Om dit symbolische gehalte waardeert Ter Braak Lijmen meer dan Villa des roses, en niet om het centraal stellen van een problematische figuur, zoals Schmitz blijkbaar leest.
Waarom het algemeen bekende feit dat een criticus - zijnde een mens - zichzelf herhaalt moet worden behandeld via een door Dresden in een andere betekenis toegepaste metafoor is een raadsel. Het gaat mij te ver als Schmitz meent te moeten aantonen dat Ter Braak zich herhaalt. (p. 71) Een bladzijde verder lijkt het alsof Schmitz ook tot dat inzicht gekomen is: ‘In het algemeen zou men kunnen zeggen dat een criticus zich altijd voor bepaalde dingen “inzet”, altijd bezig is met wat voor hem belangrijk is te “herkauwen”.’
Daarmee is het theoretische deel van het boek afgesloten. Schmitz heeft zich aangesloten bij het standpunt van de ‘late Wittgenstein’ (p. 49), heeft geconstateerd dat Ter Braak herkauwt, zal nagaan wàt er herkauwd wordt om van daaruit te bepalen wat het referentiekader is van de criticus. Schmitz doet dit tweemaal: de eerste keer is het een soort momentopname, het onderzoek beperkt zich tot stukken waarmee Ter Braak zich eind 1933 presenteerde aan de lezers van Het vaderland (hst. 5), de tweede keer wordt onderzocht hoe Ter Braak in de loop van zijn gehele werk spreekt over Multatuli (hst. 6).
Refererend en samenvattend geeft Schmitz een bespreking van enige weken kritische arbeid door Ter Braak. Het is interessant en verhelderend de stukken uit november 1933 bij elkaar te zien. Enig verband met het theoretisch gedeelte van de studie heb ik echter niet kunnen vaststellen. Schmitz werkt op de wijze van iedere ontwikkelde leek:
| |
| |
hij leest, brengt zaken met elkaar in verband en probeert te begrijpen wat er staat. Het theoretisch deel heeft geen gereedschap, geen methode opgeleverd waarmee men systematisch te werk zou kunnen gaan. Schmitz is op zoek naar het referentiekader, maar hoe hij dat zou kunnen vinden anders dan door zorgvuldig lezen vermeldt zijn theorie noch zijn praktijk. Zelfs de ‘aesthetische termen’ die zo veelbelovend in de plaats kwamen van criteria zijn verdwenen. Op p. 109 geeft Schmitz een samenvattende indruk. Hier zowel als elders heb ik moeite met de vraag waarom het eigenlijk gaat, om de mogelijkheid van het vaststellen van criteria of om de mogelijkheid van het vaststellen van criteria-vooraf. Ik begrijp, dat ik aan het eind van hoofdstuk 5 niet mag vragen naar Ter Braaks criteria of naar zijn poëtica, maar ik mis dan toch wel het een en ander over zijn ‘referentiekader’. Daarnaar was Schmitz toch op zoek?
In het zesde en laatste hoofdstuk gaat het Schmitz om de functie die ‘Multatuli in Ter Braaks geschriften heeft: soms een naam die als een niet nader omschreven begrip dienst doet en als oriëntatie voor geregelde lezers, dan weer een schrijver die problemen aan de orde heeft gesteld op een wijze die de aandacht verdient en tenslotte een persoonlijkheid die uitdaagt tot een confrontatie waarbij Ter Braak minstens evenveel van zichzelf onthult als van zijn studieobject. Als we nalezen wat Ter Braak in de loop van zijn werk gezegd heeft over mensen als Multatuli, Nietzsche, Huet, en Thomas Mann dan zien we geleidelijk aan een beeld ontstaan van een dichterlijke politicus die tevens een onpolitieke burger is. Een duidelijke formule is voor dat ideaal niet te geven maar we merken waar Ter Braak heen wil als we hem nu eens als met een vlag dan weer toetsend en spiegelend bezig zien.’ (p. 125)
Ik heb royaal geciteerd. Vooral de laatste alinea valt op door de afwezigheid van iedere notie die de bezigheden van Schmitz in verband zou kunnen brengen met wetenschap. Nog steeds weet ik dan ook niet waar Schmitz heen wil als ik hem nu eens als met een vlag dan weer toetsend en spiegelend bezig zie met Ter Braak.
l.h. mosheuvel
| |
D. Geeraerts en G. Janssens, Wegwijs in woordenboeken - Van Gorcum, Assen 1982 - 149 blzz. Prijs: f22,50.
Dit boekje verschaft binnen bepaalde selectierestricties de volgende informatie: wat voor woordenboeken en welke woordenboeken kennen wij in Nederland? Het gaat om Nederlandse woordenboeken - enerzijds in ruime, anderzijds in beperkte zin: encyclopedieën, vertaalwoordenboeken, biografische woordenboeken en (de vele honderden) vaktechnische woordenboeken vallen er buiten; erbinnen valt niet alleen wat men zo in het algemeen onder ‘(Nederlands) woordenboek’ verstaat: een meer of minder omvangrijk boek waarin de betekenissen van (de) Nederlandse woorden te vinden zijn (wel is de informatie over de ‘verklarende hand- en zakwoordenboeken’ verreweg het uitgebreidst), maar ook ‘woordenboekachtigen’ met als speciale stof: de spelling en uitspraak van woorden, spreekwoorden, vreemde (ontleende) woorden, afkortingen, persoons- en geografische namen, dialectwoorden, slangwoorden; verder ook lexicons voor een aantal wetenschapsgebieden (theologie, recht, taal- en letterkunde, e.d) waarin vaktermen alfabetisch geordend verklaard worden, tot woordenboeken voor
| |
| |
kinderen, rijmwoordenboeken en puzzelwoordenwoorden toe. Ook onze etymologische woordenboeken worden in ‘Wegwijs’ besproken en uiteraard (gezien ook de werkkring van de auteurs: het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (INL) te Leiden) het WNT, samen met het Middelnederlandsch Woordenboek in het hoofdstuk ‘Historisch-taalkundige woordenboeken’, al zijn dit feitelijk geen van beide woordenboeken waarop de restrictie ‘waarvan de hedendaagse taalgebruiker het makkelijkst gebruik kan maken’ of ‘makkelijk te verkrijgen’ (2-3) van toepassing is. Afzonderlijke hoofdstukjes zijn ook gewijd aan het enige ideologische woordenboek dat we rijk zijn (72-76) (er wordt tevens vastgesteld dat Nederlandse synoniemen-woordenboeken niet (meer) te krijgen zijn), aan woordenboeken van het Zuidnederlands en het Surinaams Nederlands, woordenboeken op individuele auteurs of werken, woordenboeken van nieuwe woorden, en aan de allernieuwste lexicografische verschijnselen: retrograde en frekwentie-woordenboeken.
Men ziet: binnen de gestelde perken een volledig overzicht. Men stelle zich ‘Wegwijs’ echter niet voor als een rubrieksgewijze ingedeelde bibliografische catalogus: de vermelde boeken worden niet slechts, soortgewijs, met de vereiste gegevens over uitgever, druk en jaar van verschijnen opgesomd, maar - met uitzondering van de dialectwoordenboeken en de terminologische woordenboeken - ook meer of minder gedetailleerd en soms kritisch besproken: inzake het sóórt informatie dat ze verstrekken, de wijze waarop dat gebeurt, hun bruikbaarheid. Van de handwoordenboeken worden vergelijkenderwijs ook omvang (43) en aanschafprijs (58) vermeld, zodat het desbetreffende hoofdstuk (40-139) toch vrij dicht in de buurt komt van wat het boekje uitdrukkelijk níet wil zijn: ‘een lexicografische consumentengids’ (3). De vakkundigheid van de auteurs komt ook tot uiting in enkele hoofdstukjes die aan het eigenlijke overzicht van het hoofdstuk voorafgaan, gewijd aan algemene lexicografische kwesties: wat voor soorten en types woordenboeken kun je aan de hand waarvan zo al onderscheiden, hoe zitten woordenboeken in elkaar, welke informatie verschaffen ze wel en welke niet, welke begrippen en termen hanteert een lexicograaf (wat behelst bv. een essentieel begrip als ‘lexicale definitie’? 20-25), waar meet je de waarde en de bruikbaarheid van een woordenboek aan af, hoe komt een woordenboek-maker (de auteurs spreken niet van woordenaar) aan z'n materiaal, moet een woordenboek behalve descriptief ook normatief zijn?, e.d. In een apart klein hoofdstukje wordt in het kort iets verteld over de geschiedenis van de Nederlandse lexicografie (34-38). De auteurs laten niet na, waar dat pas geeft, naar hun bronnen te verwijzen.
Voor wie is ‘Wegwijs in woordenboeken’ bestemd? De achterkant van het omslag zegt: studenten, docenten en leraren Nederlands en iedereen die zich om beroeps- of studieredenen van Nederlandse woordenboeken bedient. Dat is een nogal heterogene groep, met zo uiteenlopende lexicografische behoeften dat het niet goed mogelijk lijkt die alle gelijkelijk te bevredigen. Voor een inleiding in de specifieke problematiek van de lexicografie voor studenten - hoewel daar op zichzelf wel behoefte aan bestaat - zijn de twee inleidende hoofdstukjes veel te summier en ook te weinig diepgaand: op kernvragen als: wat ís (kennis van) woordbetekenis, wat voor en welke linguïstische vragen, bv. betreffende bepaalde taalkundige begrippen en onderscheidingen, maken van de lexicologie deel uit (de notie lexicologie komt in het hele boekje niet ter sprake) en vormen derhalve de theoretische achtergrond van de (wetenschappelijke) woord- | |
| |
beschrijving wordt - uiteraard - niet ingegaan. Wel biedt de kritisch-vergelijkende bespreking van de Nederlandse handwoordenboeken 1e-jaarsstudenten en M.O.-A-cursisten natuurlijk een heel nuttige eerste oriëntatie in (de praktijk van) de Nederlandse lexicografie, al zou voor hen bv. de lexicografische karakteristiek van ‘Van Dale’ toch gedetailleerder, minder populariserend, wetenschappelijker in aanpak en vraagstellingen moeten zijn. Een vraag als: heeft Van Dale ook een ‘hoge kwaliteit’ (60) in vergelijking met bekende buitenlandse woordenboeken vinden ze er niet in beantwoord, tot de criteria daarvoor dringt ‘Wegwijs’ - begrijpelijkerwijs - niet door. Daarentegen zou speciaal de niet-student, d.i. de ‘leek’-gebruiker die in eerste instantie, of zelfs alleen maar, wil weten of een bepaald soort woordenboek waaraan hij behoefte heeft bestaat en zo ja, wat er wel en niet in staat, hoe uitgebreid het is en waar je het tegen welke prijs kunt kopen, veel
meer gediend zijn geweest met een schematische ingerichte, typografisch daarop ook afgestemde lijst, waarin men makkelijk, met een enkele oogopslag, kan vinden wat men zoekt, in plaats van de gezochte gegevens uit een doorlopende beschrijvende tekst te moeten opdiepen; dus toch nog meer in de richting van een ‘consumentengids’, zónder specifiek vakkundige uitleg, ook zonder de voor dit doel geheel irrelevante historische uiteenzettingen (34-38; 79-80). Of ‘Wegwijs in woordenboeken’, hoe deskundig samengesteld, volledig en betrouwbaar als ‘gids in woordenboekland’ het moge zijn, inderdaad op té uiteenlopende doelgroepen mikt zal de praktijk uitwijzen. Hier volgen nog enkele kritische kanttekeningen die ik bij de lectuur van dit kritisch overzicht van de Nederlandse lexicografie gemaakt heb (de auteurs spreken telkens van ‘dit boek’, niet van ‘boekje’, de eerder geciteerde omslag zelfs - dit in elk geval ten onrechte - van ‘dit handboek’).
Helemáál volledig is het niet: onder de woordenboeken van de noordoostelijke dialecten wordt het Drents woordenboek van H. Hadderingh en B. Veenstra (Schiedam 1979) niet vermeld. Winkler Prins Nederlands woordenboek staat in het Register van besproken woordenboeken maar komt in het hoofdstuk waar naar verwezen wordt niet voor. Dat register zou in plaats van naar hoofdstukken naar bladzijden (met name wat de 24 bladzijden van 4.1. betreft) moeten verwijzen. Dat ook in de Prisma-boeken een puzzelwoordenboek is opgenomen (van J. Koolstra) wordt (ten onrechte?) niet vermeld. Ter Laans Encyclopedisch woordenboek voor Groot-Nederland ('s-Gravenhage, Van Goor 1937) heeft evenmin vermelding gekregen. Bij Stoetts Nederlandse Spreekwoorden ontbreekt het gegeven van de meest recente uitgave, de verzorger daarvan wordt niet genoemd, evenmin als van de Beknopte Uitgave ervan en van Ter Laans Nederlandse Spreekwoorden. Van Moermans Nederlandse Plaatsnamen wordt Brussel i.p.v. Leiden als plaats van verschijning genoemd (90).
Zoals gezegd gaan er aan het hoofdstuk dat het eigenlijke overzicht bevat (hdst. 4) drie kleine algemeen-inleidende hoofdstukjes vooraf. Dit geeft aan het boek(je) een onevenwichtige indeling, temeer daar de genummerde onderdelen van hfst. 4 (4.1., 4.2., enz.) ook hoofdstukken genoemd worden. Die zijn weer ingedeeld in paragrafen, aangeduid telkens met een aandachtstreepje gevolgd door een cursief gedrukte titel, maar ongenummerd. Een rationelere toepassing van beschikbare indelingsmiddelen zou de overzichtelijkheid en de vindbaarheid van de verzameling gegevens ten goede komen (zo is bv. niet zichtbaar dat de op blz. 40 aangekondigde bespreking van de zakwoordenboeken na die van de handwoordenboeken (pas) op blz. 62 te vinden is).
| |
| |
Aan Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek wordt onevenredig veel aandacht besteed: vier volle bladzijden tegenover het WNT bv. ruim drie. Het boek wordt omstreden genoemd, zonder dat gezegd wordt door wie en waar dit nog maar enkele maanden oude woordenboek ‘omstreden’ is. De lezer die niet alleen, uit ‘Wegwijs’ zelf, weet dat de auteurs redacteur van het WNT zijn maar dat ook de samensteller van deze ‘ongewenste publikatie’ dat is, zal wellicht geneigd zijn méér achter deze uitgebreide, uiterst negatieve bespreking te zoeken.
De auteurs hebben hun inventarisatie beperkt tot de meest recente, makkelijk te verkrijgen boeken, zij het dat waar dat dienstig was ook oudere en niet meer te verkrijgen woordenboeken zijn opgenomen (3). Alleen van de eerste categorie wordt, als ik het goed zie, niet alleen plaats + jaartal, maar ook de naam van de uitgever vermeld. Als dit inderdaad als een informatieve aanwijzing voor de gebruiker bedoeld is, verdient het misschien enige controle. Maks Rhetoricaal Glossarium (bv.?) is bij uitgever Van Gorcum niet meer te krijgen.
Onder de normatieve beperkingen (10; 31-33) wordt ten onrechte geen melding gemaakt van het verderop (130) wel te berde gebrachte feit dat sommige handwoordenboeken geen ‘taboewoorden’ bevatten (Koenen bv. kent kut pas vanaf de 27e, door Drewes bewerkte druk van 1974).
In ‘hoofdstuk’ 1.2. ontbreekt een ‘paragraaf’ over grammaticale gegevens (znw., ww., enz.) (vgl. nl. p. 24, r. 11 v.o.). Van Kramers' Groot Woordenboek van het Nederlands wordt niet gezegd wélke drie woordenboeken erin zijn samengevoegd (46) of ‘opgeteld’ (60). In de lijst van (a)-(f) op p. 50 ontbreekt het gegeven ‘woordsoort’. Wat in het begin van (a) op p. 51 staat is onduidelijk: in de vorige paragraaf is i.v.m. het genus niets ‘besproken’; wat wordt bedoeld met ‘hun verbindbaarheid met zekere voornaamwoorden’?
Waar op blz. 61 op het punt van woordenboeken een vergelijking wordt gemaakt tussen Engeland en Nederland wordt te weinig rekening gehouden met het enorme verschil in omvang van de resp. afzetgebieden.
Op blz. 83 (midden) wordt een vrijheid t.a.v. spelling gesignaleerd (gepropageerd?!) die de (Nederlandse) taalgemeenschap op geen stukken na heeft.
De informatie over bruikbare (en verkrijgbare) woordenboeken van familienamen, voor velen een belangrijk interessegebied, is wel heel erg summier (91-92), die over Van Sterkenburgs Glossarium van zeventiende-eeuws Nederlands (99) misleidend (het is een lijst van woordverklaringen, niet een van ‘moeilijke plaatsen’), onduidelijk (wat is een ‘compilatie van contextgebonden “woordverklaringen”’?) en, gezien de beperkte doelstelling ervan, evenzeer ongerechtvaardigd negatief als de lof voor het amusante maar uit lexicografisch oogpunt toch niet zó belangrijke Erotisch Woordenboek van (mederedacteur) Heestermans (130) overdreven is. De auteurs noemen het verheugend ‘dat in 1977 het Erotisch Woordenboek verschenen is, waarin een beschrijving wordt gegeven van een elders minder opgetekend (sic) deel van de Nederlandse woordenschat’. En de ontkuiste Koenen is van 1974! (niet van 1976, zoals op p. 41 vermeld staat).
In het Personenregister (145-149) staan A. van den Berg en B. van den Berg - uiteraard terecht - afzonderlijk vermeld. Maar als nu de eerste Van den Berg toevallig ook ‘B’ als initiaal had gehad? De vraag doet zich voor n.a.v. de vermelding van de naam
| |
| |
A. Sassen, waarachter naar me toevallig bekend is, twee verschillende personen schuil gaan.
Woordgebruik en zinsbouw zijn hier en daar voor verbetering vatbaar (een lijstje daarvan zal ik de auteurs doen toekomen). De tekst bevat (opzettelijk?!) enkele belgicismen (evenaardig, 16; zegden, 81; weerstaan aan, 110; de bovenhand halen? 86; de bijzinsvolgorde moeten gebaseerd zijn op, 136). ‘Erg plezierig’ vind ik geen serieuze kwalificatie van een (woorden)boek (88) of van de lectuur van een woordenboek(je) (70).
Drukfouten heb ik niet gesignaleerd. Ook in andere typografische opzichten is aan deze deskundig samengestelde en om die reden toch wel aanbevelenswaardige woordenboekgids de nodige zorg besteed.
a. sassen
| |
J. de Gier, Stichtelijke en onstichtelijke experimenten. Een onderzoek naar Geerten Gossaerts dichterlijke ontwikkeling en de samenstelling van zijn poëziebundel. Dissertatie RU Utrecht. HES publishers/Utrecht 1982. Prijs f 49,50
Dr. de Gier verschaft de lezer van zijn dissertatie zeer veel opheldering met betrekking tot de dichterlijke ontwikkeling van Geerten Gossaert en de samenstelling van Experimenten. Hij is erin geslaagd met behulp van externe - handschriften, brieven, tijdschriftpublicaties - en interne gegevens - metrum, strofenbouw, rijm - de meeste gedichten van Gossaert met meer of mindere precisie te dateren en op grond daarvan vier perioden te onderscheiden in zijn dichterlijke ontwikkeling: 1901-1906, 1907-1909, 1910-1916, 1917-1958. In Experimenten 1954 - de laatste druk die de dichter zelf klaargemaakt heeft - treft de lezer resp. 8, 24, 25 en 3 gedichten aan uit de verschillende tijdvakken.
Als constante in Gossaerts poëzie ziet schr. het contrast, thematisch in de eerste plaats, maar ondersteund door stilistica. Daartegenover staan de verschuivingen die zijn dichterschap laat zien: ‘van jenseits naar diesseits’, vormverschuivingen, van de tachtiger traditie naar de ‘klassieke’. Met behulp van al deze gegevens onderzoekt schr. de compositie van Experimenten. Na 1911, toen de bundel 20 gedichten bevatte, heeft hij telkens grondige wijzigingen ondergaan. Schr. concludeert dat de rangschikking van de verzen sterker bepaald is door niet op de structuur gerichte dan door structurerende factoren. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan het zwijgen van de dichter, mede in verband met het motief ‘zwijgen’, dat al vóór 1912 in zijn poëzie voorkomt én met het feit dat zich in zijn gedichten symptomen van verstarring en intellectualisme gaan voordoen, gevolg van een rigide keuze voor de ‘klassieke’ traditie.
Er volgen onmisbare bijlagen: I-III geven met elkaar de drukgeschiedenis van de gebundelde verzen, in IV zijn de gedichten afgedrukt die niet gebundeld zijn, maar wel ooit ergens gepubliceerd of voor publicatie gereedgemaakt.
De bewijsvoering voor de voornaamste conclusies - de periodisering, de compositie van de bundel en het zwijgen van de dichter betreffend - zijn over het algemeen overtuigend. Schr. is op zijn best als hij zuiver feitelijk materiaal verwerkt. Hij heeft ook allerlei nuttige berekeningen uitgevoerd (aantal woorden, aantal versregels, aantal gedichten met en zonder regelmatige strofebouw, enz.), zij het dat hij de grens van het
| |
| |
nuttige bereikt, als hij op blz. 111 een opsomming geeft van de beroepen die in Experimenten voorkomen en te midden daarvan ook de badende herderin als vertegenwoordigster van de beroepsbevolking een plaats geeft.
Minder overtuigend is zijn betoog als het berust op materiaal dat moeilijker te bewerken is. In het hoofdstuk waarin de invloeden op Gossaert besproken worden, geeft schr. een overvloed van parallelplaatsen, maar de bewerking van deze verzameling is mager. Hij kan bijv. wel vaststellen dat in de derde periode de meeste ontleningen aan de franse en de nederlandse poëzie zijn te vinden, maar met geen woord rept hij van ‘imitatio’ en ‘aemulatio’, twee relaties van intertextualiteit die essentieel zijn voor een ‘klassiek’ dichterschap als dat van Gossaert als spoedig geworden is. Een diepergaand onderzoek van Gossaerts poetica buiten zijn poëzie dan het zeer beperkte dat schr. heeft uitgevoerd, zou ook de derde relatie die hierbij behoort, aan het licht gebracht hebben: opvallend vaak heeft Gossaert zich in artikelen uitgelaten over zaken die de ‘translatio’ betreffen o.a. over het nut van het vertalen voor de aankomende dichter. Ook aan een wat verderaf liggende vraag of er een verband van intertextualiteit kan bestaan tussen De westewind en Shelley's Ode to the West Wind is schr. niet toegekomen. Mogelijk, omdat hem de poëticale thematiek van De westewind ten ene male lijkt te zijn ontgaan. Een thematiek welke die van Zwemmende aanvult.
Interpretatie van de gedichten was niet het onderwerp van het proefschrift, maar het komt uiteraard meer dan eens voor dat het betoog berust op een voorafgaande interpretatie van een gedicht of een deel ervan. Op twee van die interpretaties ten dienste van een betoog ga ik nader in.
Op blz. 212 poneert schr. dat Zwemmende, vanaf 1911 altijd het openingsgedicht van Experimenten, een proclamatie-karakter bezit, gericht tegen de opvattingen van Tachtig. Daartoe dient in de eerste plaats de verbinding die schr., weinig overtuigend, legt tussen ‘oorbeeld’ (str. 3) en de bekende passage uit Gossaerts essay over Swinburne waarin Gossaert wijst op de schaarste in de literatuur aan metaforen die rechtstreeks tot het hart spreken. Maar vooral baseert schr. zich op de betekenis die ‘onvruchtbaar’ (str. 6) volgens hem hier moet hebben. De schoonheid van de zee, die ‘concreet’ en ‘ongecultiveerd’ is, zou gesteld worden tegenover het schoonheidsideaal van de tachtigers, dat overgecultiveerd, decadent is. ‘Onvruchtbaar’ zou dan zoveel betekenen als ‘ongerept’; ‘ongecultiveerd’, eventueel ‘oncultiveerbaar’. Een woordenboekbetekenis in deze richting is niet te vinden, maar er is ook geen reden om het woord niet zijn gewone betekenis van ‘geen vruchten voortbrengend’ te laten houden. Voor de zwemmer neemt de zee verschillende contouren aan, geliefde, moeder, God, schoonheid. Voor die laatste omtrek maakt de dichter gebruik van de toop ποντος ατϱυγετος de onvruchtbare zee, die al bij Homerus voorkomt. Op die onvruchtbaarheid heeft hij al in str. 4 gedoeld: ‘haar windende wieren’ en ‘haar schuim’: wèl groen en bloesem (vgl. In obitum, str. 2: ‘met den eeuwigen bloesem der golven/het schuim’) maar géén vruchten (die de mens voeden). De onvruchtbaarheid van de zee doet niets af aan haar kracht en waarde voor de mens. Daar ligt het tertium comparationis: de schoonheid heeft met de zee gemeen, dat zij de mens wezenlijke
ervaringen biedt, maar geen praktisch nut. De zee als symbool van een ideaal waarin geliefde, moeder, God en schoonheid met elkaar verbonden zijn, presenteert de dichter in zijn openingsgedicht. Een gedicht, dat ook al door zijn vorm de nieuwe poëzie-opvatting van Gossaert op een essentieel punt aan- | |
| |
geeft: de creatieve kracht van de traditie, de aemulatio, tegenover de uitputting en verschraling waartoe de tachtiger eis van originaliteit geleid had.
Op blz. 167-169 bespreekt schr. Palinodie, een niet gebundeld gedicht van omstreeks 1904/1905, dat in een eens geplande sonnettenbundel als slotgedicht de pendant had moeten vormen van Euphorion, het openingsgedicht. Pendant, omdat dichterschap en verlangens naar eeuwige schoonheid, gepaard met waardering voor het Leven, er de thema's van vormen, terwijl in Euphorion eeuwigheidsverlangen met afwijzing van de tijdelijke, aardse liefde centraal staat. Binnen deze interpretatie blijft er weinig inhoud over voor de titel Palinodie. Herroeping van een eerder geuit standpunt ziet schr. dan vooral in hogere waardering van Helena. In Euphorion voegt Euphorion zijn moeder Helena toe: ‘Wat kalt gij, vrouw?’, in Palinodie zou hij dezelfde Helena danken voor wat zij hem heeft geschonken. Het is echter uitgesloten dat de Héléna van dit gedicht, een ‘bestaand’ meisje op wie de ik-dichter verliefd is, dezelfde zou zijn als de moeder van Euphorion uit de mythologie. Alleen al de situatie die dit gedicht oproept, maakt dat onmogelijk. Maar er staat ook met zoveel woorden dat deze Héléna nog de kans heeft geluk te vinden, bruid en moeder te worden. Natuurlijk is er een zeker verband tussen die twee: de dichter van Palinodie heeft zijn aardse Héléna gevonden (ik vermoed dat de twee accenten in de spelling van de naam het verschil aanduiden) en mede daarom zal Gossaert overwogen hebben het gedicht Palinodie ad Helenam Trojanam te noemen. (Trojanum, zoals op blz. 168 staat, moet een vergissing van de dichter of een verkeerde lezing van schr. zijn).
Hij wijst immers, door zijn nieuwe ervaring wijzer geworden, aardse schoonheid en het aardse leven niet meer af en herroept dus zijn absolute keuze voor het ‘jenseits’, waaraan Euphorion uiting had gegeven. Dat vindt plaats in een gedicht van vóór 1906, een gedicht uit de eerste periode, waarin volgens schr. Gossaert altijd het ‘diesseits’ verwerpt en het ‘jenseits’ kiest. Op de scherpe grens die schr. trekt tussen de eerste en de volgende periode, valt dus wel wat af te dingen.
Ten slotte wil ik nog ingaan op een complex van beweringen dat schr. doet ten aanzien van het uitzonderlijk karakter dat Gossaerts poëzie als christelijke poëzie zou hebben (blz. 95 vlgg.):
- Gossaert wijkt af van de traditionele christelijke poëzie doordat hij bijbelse gegevens vrij hanteert. Dit zou zijn antwoord zijn op het ‘luide belijden’ van de aanhangers van Abraham Kuyper, dat hij aan de kaak heeft gesteld.
- Gossaert gebruikt formuleringen in zijn poëzie die weliswaar een raakvlak met de bijbel hebben, maar toch eerder als onorthodox (of heterodox) bestempeld dienen te worden. Als onorthodox merkt schr. aan ‘Ik dank voor elke zonde [...]’ uit de laatste strofe van De verloren zoon.
- Bloem had gelijk toen hij - langs een omweg - Gossaerts uitspraak dat hij zich ‘issue de Calvin’ wist, in twijfel trok, omdat er in zijn poëzie zo weinig van te merken was.
- Dat gelijk vindt schr. des te groter, omdat Gossaert zelf gezegd heeft dat hij nauwelijks christelijke verzen had geschreven, een bewering die schr. vervolgens weer met een korrel zout blijkt te nemen.
Het is opvallend dat steekhoudende argumenten of toelichtingen bij de eerste drie beweringen ontbreken. Een vaste grens tussen orthodoxie en haar tegendeel wordt bekend verondersteld en één christelijke poëzietraditie, die zich houdt aan de tekst van de
| |
| |
bijbel en van de geloofsstukken, aangenomen. De verhouding tussen Gossaert en de Kuyperiaanse muzedienaars van omstreeks 1910 - een interessante kwestie: Gossaert is ook medewerker van Ons Tijdschrift geweest - wordt afgedaan in een paar zinnen, die bovendien een zekere inspiratie van Gossaert door de standpunten uit die hoek impliceren! Wat voor Bloem ‘issue de Calvin’ inhoudt gaat schr. niet na, terwijl de term ‘Dordtse santen’ door Bloem in verband hiermee gebruikt, een nogal eenzijdig beeld doet vermoeden.
Gossaert heeft zich duidelijk uitgesproken over het criterium waarmee hij christelijke poëzie onderscheidt van poëzie die dat epitheton niet verdient. En niet minder duidelijk over de taak van de christelijke dichter. Christendichter, zo poneerde hij in 1958, mag alleen hij zich noemen in wie het christelijk levensgevoel zozeer in hart en bloed is overgegaan, dat het onbewust, als gevoelsuitstorting, in zijn gedicht uitvloeit. Voor zijn eigen ervaring is dat vrijwel alleen het geval geweest in de slotstrofe van De verloren zoon. In 1916, het jaar waarin hij De verloren zoon in Experimenten heeft opgenomen, heeft Gossaert een rede uitgesproken over Dichterschap en geloofservaring. Daarin stelt hij het natuurlijke leven ( van de jeugd) tegenover het religieuze leven (van later leeftijd):
Hoezeer wij dus het natuurlijke leven moeten overwinnen: het beleven ervan is de conditio sine qua non van het ontstaan van het religieuze bewustzijn [...] Lees Augustinus en gij zult begrijpen wat ik bedoel. Het hoofdstuk der dankbaarheid en der heiligmaking staat altoos achter het hoofdstuk der ellende.
En na opgemerkt te hebben dat de kerk gedwongen is om wille van haar pedagogische taak het hoofdstuk der ellende ‘een weinig te versluieren’, wijst hij de dichter op zijn taak:
Deze gewichtige waarheid, omtrent de bittere noodzakelijkheid van het natuurlijke leven nu, is de onophoudelijke verkondiging van het dichterschap aan het christendom. (Verz. werken I, blz. 245 en 246).
In De verloren zoon wordt, in nauwe aansluiting aan de oudchristelijke ‘felix culpa’ deze ‘gewichtige waarheid’ aan de lezer in de vorm van een paradox ‘Ik dank voor elke zonde [...]’ voorgehouden. Het is het goed recht van de schr. vast te stellen hoe (on)orthodox hij een bepaalde uitspraak van Gossaert vindt. Maar van wetenschappelijk belang is zo'n oordeelvelling niet. Tot zijn onderzoek had behoord de uitspraken van Gossaert over een christelijk dichterschap grondig na te gaan. Ook hierom betreur ik het dat schr. Gossaerts artikelen niet systematisch in zijn studie betrokken heeft. Het doet af aan de waarde die dit proefschrift ongetwijfeld en vooral als ‘praktisch’ boek ‘met een overzichtelijke ordening van de gegevens’ (blz. 15) bezit.
Amsterdam, Vrije Universiteit
margaretha h. schenkeveld
|
|