De Nieuwe Taalgids. Jaargang 76
(1983)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |||||||||||
Bilderdijk over HuygensGa naar voetnoot*L. StrengholtWie de namen van Bilderdijk en Huygens in één adem hoort noemen, kan gemakkelijk de gedachte van onverenigbaarheid in zich voelen opkomen. Men realiseert zich immers, hoe een groot onderscheid er - bij oppervlakkige beschouwing - is tussen die beide dichter-gestalten. Wat voor aantrekkingskracht kan er uitgegaan zijn van de als vernuftig te boek staande verzen van de grote zeventiende-eeuwer op een man, voor wie poëzie in essentie onbedwingbare uitstorting van het gemoed was? Maar - om maar met de deur in huis te vallen - Bilderdijk koesterde bewonderende waardering voor de Koren-bloemen, en het onderzoek naar de houding van de romanticus Bilderdijk tegenover de ‘intellectuele’ poëzie van Huygens kan ons dus vermoedelijk nog eens leren, hoe schablone-achtig zo'n tegenstelling van gemoed versus vernuft eigenlijk wel is of althans kan worden gehanteerd. Een positief oordeel van Bilderdijk over Huygens' persoon en werk is, bij enig nader toezien, zelfs waarschijnlijk; als we namelijk overwegen, dat er in zaken van het christelijk geloof en de vaderlandse politiek fundamentele punten van geestelijke verwantschap zijn aan te wijzen. Niet alsof Bilderdijks waardering gebaseerd is op partijdigheid - daarvoor is ze net even te genuanceerd en te zeer gekenmerkt door allerlei voorbehoud -, maar wel vormde, naar ik denk, de geestelijke verbondenheid het kader, waarbinnen de kritiek inzake Huygens' poëzie min of meer evenwichtig en gematigd kon blijven. De talrijke kritische noten in Bilderdijks commentaar op de Koren-bloemen bereiken niet die graad van excessiviteit, die de man zich anders wel eens lijkt te veroorloven. Het materiaal voor deze voordracht is geput uit de zesdelige uitgave van Huygens' Koren-bloemen, die Bilderdijk in 1824 en 1825 liet verschijnenGa naar voetnoot1. Al in 1822 had de boekhandelaar Herdingh te Leiden een uitgave aangekondigd van de dichtwerken van Hooft, Huygens en Antonides van der Goes, voorzien van aantekeningen door Mr. W. Bilderdijk, en in de jaren 1823-1825 kwamen inderdaad de Gedichten van Hooft en de verzamelde Nederlandse gedichten van Huygens uit; later, in 1827, in twee deeltjes, Antonides. De commentaar op de laatste zag pas na Bilderdijks dood het lichtGa naar voetnoot2. Het moet met nadruk gezegd: na de grote tweede editie der Koren-bloemen, nog bij Huygens' leven, in 1672, uitgekomen, zijn de zes deeltjes van 1824-1825 de eerste heruitgave, zelfs in ietwat moderner zin, immers voor het eerst voorzien van toelichtingen | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
en kritische aantekeningen. In onze tijd heeft Jacob Smit het pionierswerk van Bilderdijk geprezen. ‘Willem Bilderdijk was the first to reprint Huygens's Dutch poetry. He did it in four volumes, (Leyden, 1825) adding to this reprint two volumes, together 768 pages, of annotations. By doing this he became the first in a long line of commentators which continues to the present day. Better than many of his successors Bilderdijk knew that clarification of the text, its words and idioms, is only a beginning. In a final note he remarked that he had not attempted a real study of Huygens's poetry as could be expected in university studies. “Bewundert viel, und viel gescholten,” Bilderdijk showed here something of his superiority as a scholar.’Ga naar voetnoot3 Smit wijst terecht op de indrukwekkende omvang van Bilderdijks commentaar, die iets zegt over de werkkracht van de man in een periode, waarin hij ook als dichter en als docent volop in de weer was. Ik baseer me nu, zoals ik zei, op die twee deeltjes aantekeningen. Er is onder de titel ‘Bilderdijk over Huygens’ ongetwijfeld meer materiaal bijeen te zoeken (uit Bilderdijks dichtwerk en uit zijn briefwisseling), maar dat moet nog systematisch gebeuren. Ik volsta nu met een enkel voorbeeld. In een dichtbundel van 1824, Zedelijke gispingen, citeert Bilderdijk uit Dagh-werck en hij spreekt over de dichter als ‘onze Huyghens, wiens kernvolle Schriften niet genoeg gelezen worden’.Ga naar voetnoot4 Elders haalt hij in een brief met instemming een puntdicht uit de Koren-bloemen aan, nl. de versregel ‘Men moet God, of de wereld haten’, en hij voegt toe: ‘zalig die om (de) betrachting (daarvan) vervloekt worden en lijden’Ga naar voetnoot5. Hetzelfde epigram verschijnt in door Bilderdijk omgewerkte vorm als motto boven het gedichte Onzijdigheid, gedateerd 1825, in de bundel Oprakeling.Ga naar voetnoot6 Dat brengt me op een ander punt dat nader onderzoek vraagt. Het is niet onwaarschijnlijk, dat we in Bilderdijks poëzie van de jaren twintig de weerslag aantreffen van de intensieve occupatie met de Koren-bloemen. Dat kan de thematiek betreffen, bepaalde gedachten, formuleringen of ook de stijl. Hoe een eigen geluid Bilderdijk ook had, de nauwgezette lectuur van het complete oeuvre van een vroegere dichter kan toch moeilijk geheel zonder gevolgen gebleven zijn voor het eigen werk. Dat geldt allicht ook voor Bilderdijks bezig zijn met Hoofts gedichten. Zo meen ik de aanhef van een lied van Hooft te horen in de eerste strofe van het gedicht Vrije Klacht (in de Krekelzangen, derde deel, van 1823, blz. 198): Indien de Klacht
Den nood verzacht
Wie wraakt het, zoo men treurt?
En zoo m' om niet
Een traan vergiet,
Wat is er aan verbeurd?
Vergelijk hiermee het begin van een zang van Hooft, in Bilderdijks uitgave onder de titel Klachte afgedrukt: | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
Indien het klagen kan verzachten d'ongenade
Van 't wankelbaar geluk, zoo klaagh ik niet om niet,
Maar klaagh ik te vergeefs, het is een kleene schade,
Verlies van klaghten, voor die 't al verlooren ziet.Ga naar voetnoot7
En wat Huygens betreft, in dit verband nog het volgende. Kollewijn breekt in zijn biografie van Bilderdijk de staf over wat hij noemt een platheid bij Bilderdijk, waar die in een gedicht van 1824 zegt: ‘'k Ben vozer dan een rotte mispel’.Ga naar voetnoot8 In zo'n geval hebben we te bedenken, dat Bilderdijk dergelijke ‘platte’ beelden in ruime mate onder ogen kreeg toen hij Huygens las, die, als ik het wel heb, als mens en als schrijver nogal een liefhebber van mispels was.Ga naar voetnoot9 Bilderdijks editie van de Koren-bloemen berust op de uitgave van 1672. Hij geeft de tekst nauwkeurig weer, zonder b.v. de spelling aan te passen. Een doodenkele keer signaleert hij in zijn aantekeningen een corrupte plaats. Ik heb een geval aangetroffen waarin hij met een conjectuur in de roos schiet (zoals de handschriften ons achteraf laten zien). ‘De lust moet in 't vol op’, staat er in een puntdicht in de bundel van 1672 te lezen. Bilderdijks gissing ‘Moet. Zou men hier niet lezen moeten: smoort?’ is juist.Ga naar voetnoot10 Kende men in de jaren 1824-1825 de manuscripten van Huygens' gedichten nog niet? Ze waren uitgerekend in 1822 te voorschijn gekomen en ‘op last en voor rekening van Z.M. den Koning’ op een verkoping begin 1823 aangekocht. De koning schonk de handschriften der gedichten aan de Tweede Klasse van het Instituut (later omgedoopt in Koninklijke Akademie van Wetenschappen). Welnu, Bilderdijk, bezig met de voorbereiding van zijn uitgave, vroeg of hij ten behoeve van zijn werk over de kostbare verzameling mocht beschikken. Dat verzoek werd in april 1823 ingewilligd. Jorissen, die dit in de Verslagen en Mededeelingen KA van 1873 vertelt, voegt toe: ‘Het is niet gemakkelijk te zeggen, welk gebruik de beroemde dichter van het HS. heeft gemaakt’.Ga naar voetnoot11 Worp formuleert het ietwat scherper: ‘Bilderdijk heeft voor zijne uitgave van Huy- | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
gens' gedichten (1824) het MS. der Korenbloemen te leen gevraagd, maar heeft er niets geen partij van getrokken’.Ga naar voetnoot12 Deze kernachtige uitspraak is vermoedelijk juist. Uit niets is mij gebleken, dat Bilderdijk aan tekstvergelijking heeft gedaan. Waarschijnlijk heeft hij de ongeordende (?) massa papieren in wanhoop ter zijde gelegd en terecht geoordeeld, dat hij voor zijn doel zich met minder tijdverlies op Huygens' eigen geordende keuze kon baseren. Hij was er toch ook de man niet naar, om te doen wat de consciëntieuze filoloog Worp pas aan het eind van de eeuw presteerde: een editie bezorgen naar de handschriften en in chronologische orde. Jacob Smits lovende woorden hoeven intussen niet te vervallen. Bilderdijk bezorgde een nauwkeurige tekst en hielp de lezer met een vloed van toelichtingen. In een beknopt Voorbericht in het begin van deel 5, het eerste der ‘Aanteekeningen’, geeft Bilderdijk zich rekenschap van zijn arbeid als annotator. Hij begint met een constatering die voor en na gedaan is: ‘Huygens is moeilijk te verstaan’. Hij ziet daarvoor als oorzaak minder het gebruik van verouderde woorden en wendingen - dat heeft hij met vele zijner tijdgenoten gemeen - en meer dit, dat de dichter ‘dieper in de innige beteekenis der woorden, en zoo ook in de overeenkomst van hunne klanken’ dringt dan het gewone gesprek veronderstelt. In de gebruikstaal immers worden woorden en uitdrukkingen slechts als ‘gestempeld geld’ genomen en gegeven zonder dat men let op het innerlijk gehalte.Ga naar voetnoot13 Hierdoor is Huygens, zo vervolgt het Voorbericht, vol van diepe zin, alsmede vol van toespelingen. Die laatste onderscheidt Bilderdijk in twee soorten, als hij zegt, dat ze soms ‘treffend’ zijn, ‘schoon elders willekeurig gezocht, of van geen ander belang, dan een geestige of schertsende aartigheid, bij zijn leeftijd in zwang gaande’.Ga naar voetnoot14 Dat is de reden waarom het verstaan en genieten van Huygens een doorlopende uitleg vereist. Het spreekt vanzelf, dat de aantekeningen van Bilderdijk zeer uiteenlopend van karakter zijn. We zouden vijf categorieën kunnen onderscheiden:
Ik beperk me in deze lezing tot de categorieën 3 en 4. Daarbij streef ik er vooral | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
naar, de contouren te ontdekken van het beeld, dat Bilderdijk van de dichter Huygens en zijn poëzie voor de geest heeft.
Bilderdijk heeft - ik heb er al op gezinspeeld - Huygens hoog staan. Al zijn kritische noten, en dat zijn er vele, worden omlijst door een kader van fundamentele acceptatie. We hoorden Bilderdijk al in 1820 spreken van Huygens' ‘kernvolle Schriften’. In de samenvattende beschouwing aan het eind van de twee delen met aantekeningen is eveneens sprake van de ‘zinrijken’ Huygens. Daar lezen we ook dit: ‘Huygens, van de studie der Ouden doorvoed, en boven dien met veel wetenschappelijke kennis vervuld, was in alles veel meer, en veel hooger te schatten, dan hy mooglijk ooit beschouwd werd’.Ga naar voetnoot15 Zulke uitspraken geven duidelijk aan, dat het begin- en het eindpunt waardering is. Daartussenin is er in details heel wat kritiek, als van iemand die het betreurt dat de bewonderde meester menigmaal beneden de maat blijft van zijn eigen kunnen. Het welwillende van Bilderdijks houding wordt vaak zichtbaar in het excuus, dat het gekritiseerde punt nu eenmaal gewoon was in die tijd, gevolg van de mode van die jaren, Huygens slachtoffer van verkeerde tendenzen van zijn ‘leeftijd’. Wat heeft de grote ongenietbare dan zoal op Huygens aan te merken? Het is natuurlijk niet makkelijk, ook al sta je in een goed blaadje bij Bilderdijk, in alle opzichten aan zijn wensen te voldoen en zijn berispingen vóór te zijn. Op bepaalde punten kan Huygens geen genade vinden in de ogen van zijn commentator. Wat het thema ‘de vrouw’ betreft bijvoorbeeld, blijkt er een kloof te gapen tussen de wat boosaardige ironie van Huygens met zijn krachtig ontwikkeld superioriteitsgevoel als man, in zijn epigrammen niet zelden enigszins bittertafel-achtig moppen tappend over vrouwen en huwelijk, en Bilderdijk, voor wie de vrouw voorwerp is van diepe verering, en liefde tussen man en vrouw een zaak van religieuze volstrektheid. Eén voorbeeld nu, en één verderop in mijn betoog, in een iets ander verband. De vrijgezel Huygens plaatst in zijn jonge jaren ergens het ongetrouwd blijven boven het aangaan van een huwelijk. In zijn parafrase van het zevende gebod, anno 1619, zegt hij, dat wie de brand der zinnen niet weet te ontgaan zich dan maar de band van het huwelijk getroosten moet.Ga naar voetnoot16 Het verwondert ons niet, dat Bilderdijk naar aanleiding van deze positiekeuze uitroept: ‘Neen, goede Huygens! dit gaat te ver!’ (V, blz. 22). Overigens zou de eenmaal getrouwde huwelijkshater Huygens dit vermoedelijk beaamd hebben. In zijn uitbreiding van de tien geboden was hij denkelijk nogal idealiserend bezig geweest. In twee andere opzichten ziet Bilderdijk Huygens geheel de mist in gaan, twee punten, die ik nu alleen terloops aanroer om geen al te onvolledig beeld te schetsen. In de eerste plaats heeft Huygens naar Bilderdijks oordeel geen werkelijk gevoel voor de schilderkunst. Zijn ‘smaak voor Schilderkunst was ook slechts aangenomen, niet, als dien hy voor de muziek had, innig en eigen’ (VI, blz. 10). Dit naar aanleiding van een gedicht waarin Huygens beredeneert, dat het verstandig is geen schilderijen te kopen en in eigen huis aan de wand te hangen, aangezien de gewenning oorzaak is dat | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
men zijn mooiste kunstvoorwerpen eenvoudig niet meer ziet. Elders, waar Huygens diezelfde gedachte ontwikkelt en begint met te zeggen dat hij van zijn jeugd af de beeldende kunst bemind heeft, tekent Bilderdijk aan. ‘Bemin ick. Ja, gelijk de boer een rijmpje bemint. H. zag alleen met het oog, niet met de ziel’. Gewenning kan de ware liefhebber nooit blind maken, want ‘de ziel wordt van 't schoone nooit verzadigd’ (VI, blz. 334). Het andere punt is dat van Huygens als vertaler van de poëzie. In die hoedanigheid schiet hij in de ogen van zijn commentator zeer te kort, Bilderdijk merkt het bij herhaling op. In zijn vertaling van een fragment uit Guarini's Pastor fido bezigt Huygens de uitdrukking ‘haer kaele kop’ in toepassing op de gepersonifieerde aarde. Bilderdijk commentarieert: ‘Wat uitdrukking! en hoe valt en kruipt alles! En hoe heerlijk is 't oorspronkelijk daartegen. Daar is geen vergelijken tussen. - Neen, Huygens had de gaaf van 't dichterlijk vertalen niet’ (VI, blz. 373). We dienen thans in het bijzonder in te gaan op poëticale aangelegenheden. Detailkritiek is er nu en dan betreffende de poëtische techniek: een verkeerd rijm, een ‘rijmlap’ (stoplap), een onjuist accent, een metrisch oneffenheid. Het zou te veel tijd kosten hierop in te gaan. De kritiek is ook niet van fundamentele aard, maar is er meer een van een collega aan het adres van een collega, incidenteel, en zonder wijdere strekking. Dat is anders, waar Bilderdijk komt te spreken over het beeldgebruik. Hier stuit hij keer op keer op gebreken, en wel met name op platvloerse en onjuiste metaforen. Vooral de platitudes zijn Bilderdijk een doorn in het oog. Een voorbeeld: Wat smoockter in 't besluyt van dijn' Voorsichticheden?
zegt Huygens in zijn Biddaghs-bede.Ga naar voetnoot17. Bilderdijk. ‘Zekerlijk, als eene metafoor uit de keuken ontleend, gants niet deftig’ en: ‘ten aanzien van God is dit alles hoogst onedel gesproken’ (V, blz. 4-5). Alles wat met de keuken, met eten en drinken te maken heeft, lijkt voor Bilderdijk onpoëtisch. In hetzelfde gedicht noemt Huygens ‘een hongerige maegh’ als offer aan God bij het vasten en dat is voor de commentator een onkiese en zelfs enigszins walgelijke uitdrukking. Bilderdijk vindt, dat de oudere dichters dat vaker hebben, ‘by gebrek van zich de beelden waarvan zy hunne uitdrukkingen ontleenden, duidelijk genoeg voor den geest te brengen’ (V, blz. 10). Hij signaleert hier, in een bepaalde zin terecht, het verschijnsel, dat Michels als ‘intellectieve beeldspraak’ heeft gekarakteriseerd. Een ander voorbeeld van ‘walgelijke’ beeldspraak treft Bilderdijk aan in De uytlandige herder. Huygens noemt daar de boetepsalm (Psalm 79), die hij als balling in Engeland, denkend aan de bedreigde Nederlanden anno 1622, aanheft, ‘de wiecken uyt de wonden// Van mijn seerigh Vaderland’, d.w.z. de wattenpluksels (vol bloed en et- | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
ter) uit de wonden van mijn zieke vaderland.Ga naar voetnoot18 ‘Jammer’, zo tekent Bilderdijk aan, ‘dat dit recht schoone Dichtstukjen hier met zulk een walgelijk beeld verpoost’. Hij vervolgt: ‘Onze goede Voorouders schuwden zo iets niet, maar voor ons is 't geweldig stuitende’ (V, blz. 28). In deze veroordeling schemert nochtans iets door van begrip voor de veranderlijkheid van de smaak. In het avondmaalssonnet uit de Heilighe Daghen zegt de dichter, dat God hem ‘het gelag borgt’ (garant staat voor de prijs van de maaltijd).Ga naar voetnoot19 Het commentaar luidt: ‘Beklaaglijk is de ontsiering van een goed en aandoenlijk vers door dergelijke uitdrukkingen e trivio of erger’. Huygens wordt evenwel in bescherming genomen: ‘Maar de taal was vervallen, en 't ware onrecht, een' schrijver te wijten, wat zijne eeuw toebehoort’ (V, blz. 38-39). Heel wat triviale woorden vallen onder zulk een oordeel: ‘snater’ (voor: mond) in een ander avondmaalssonnet; woorden als ‘stinken’, ‘spouwen’ en ‘slorpen’. Nu en dan toch ook weer blijkt er begrip te bestaan voor de evolutie van de taal. In Dagh-werck wordt het duinlandschap uitgebeeld met de woorden ‘memm op memm van sand’, waarbij memm = vrouwenborst.Ga naar voetnoot20 Thans is het woord ‘mem’ walgelijk, aldus Bilderdijk, ‘maar in Huygens tijd was het dit niet, en de verbeelding van de heuvels of bergen als borsten (...) der aarde is niet ondichterlijk’ (V, bl. 176). Hier slaat, bij een zekere reserve, de weegschaal door naar de waardering. Maar vaak blijft naar Bilderdijks mening een metafoor ver beneden poëtisch niveau. Nog één voorbeeld daarvan. In een van zijn gedichten voor Suzanna van Baerle (‘Sterre’) karakteriseert Huygens diamanten, hem door zijn verloofde geschonken, als ‘Klaere kooltjens sonder roock’.Ga naar voetnoot21 Bilderdijk schiet uit: ‘Hoe klein! Men ziet duidelijk, of liever, 't hart gevoelt, als men zulke verzen leest, dat Huygens, met al zijne voortreffelijkheden, geen hart had dat voor 't echte liefdegevoel vatbaar was. Zijn hart spreekt niet in zijn minneverzen, maar alleen het vernuft, en hy kittelt zijn hart wel door kunst, maar het slaapt en wil niet ontwaken; hy tikt er op, maar daar springt geen vuur uit’ (V, blz. 377). Zo'n uitval naar aanleiding van een enkele versregel is een goed voorbeeld van de manier, waarop detailkritiek zich ineens verbreden kan tot een algemene typering. Met het citaat van zoëven komen we aan de grenzen van Bilderdijks globale waardering. Hij toont dat hij zich ervan bewust is, hoe een heel ander type dichter Huygens was. Het ‘vals vernuft’ lag bij hem op de loer als een ‘défaut de sa qualité’. Bilderdijk moet dat in het bijzonder gezien hebben, toen hij toe was aan de vele boeken met ‘Snel-dicht’ in het tweede deel der Koren-bloemen van 1672. In een aantekening bij de dichterlijke voorrede van Hofwijck, nl. het gedicht Aenden Leser, zegt hij nog: ‘Huygens wist zeer wel wat hy zeide of schreef, en zelfs zijne woordspelingen zijn geen laffe Fransche Calembourgs, maar fijne en scherpe inzichten in woorden en zaken’ (V, blz. 229). Maar bij de behandeling van de epigrammen wordt een goed deel van deze royale | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
lof afgezwakt. Naar aanleiding van een sneldicht over de babbelachtigheid van de vrouwen heet het, trouwens in de lijn van zijn algemene kritiek in dezen: ‘De oude laffe aartigheid’ (VI, blz. 194). Even later krijgen we te horen, dat veel puntdichten Huygens onwaardig zijn, ‘aanstotelijke prullen’ als ze zijn (VI, blz. 195-96). Elders heten dubbelzinnigheden zoals ze dikwijls in Huygens' epigrammen voorkomen nadelig voor het juiste denken, Franse esprit, geen Hollandse geestigheid (VI, blz. 285). Het zijn vaak sofismen, verkeerde denkbeelden, en zo komt Bilderdijk tot de volgende algemene overweging: ‘Vreemd is 't, dat een man, zoo fijn en scherpzinnig op de innige woordbeteekenissen, in deze Epigrammen zoo dikwijls onduidelijk denkt, en zich slordig uitdrukt. Men moet aannemen, dat hy (als hy zegt) zeer velen slechts aliud agens gemaakt heeft’ (VI, blz. 297). Een vergelijkbare tirade komen we nog eens tegen in de aantekeningen bij het volgende puntdicht over slapen en dromen:
Aan een' Slaper.
Die sonder droomen slaept is dood en sonder wesen:
Die droomt, speelt puur den geck, en is het soo veel bet
Als hij 'tself min gelooft. Wat raest ghy naer uw bedd?
Hoe, hebt ghy sulcken haest om dood of geck te wesen?Ga naar voetnoot22
De commentator treedt in discussie met de dichter: ‘Wat raest ghy. - Zeker, niet om te droomen, maar om gerust te slapen. Ook niet om het slapen als doel, maar als middel ter verversing des vermoeiden lichaams’. Hij voegt er een meer algemene beschouwing aan toe: ‘Alle zulke Sofismen maken de ziel der Puntdichtjens, maar men moet ze opmerken. 't Is Fransche Esprit; dat is (met den rechten naam genoemd zijnde) misbruik van 't verstand’ (VI, blz. 305-06). Het komt me voor, dat Bilderdijk strikt genomen hier en elders gelijk heeft met zijn kritiek, maar dat hij te zwaar tilt aan de speelsigheidjes van Huygens. Die zou met betrekking tot de aantekening over dromen en slapen de criticus zijn gelijk gegund hebben onder verwijzing naar een befaamde pasage over de noodzaak van de slaap in zijn eigen Hofwijck.Ga naar voetnoot23
Uit het voorgaande zou men de indruk kunnen overhouden, dat de kritiek van Bilderdijk toch meer dan incidenteel is en aan het wezen van Huygens' dichterschap raakt. Bilderdijk heeft inderdaad, naar ik meen, de ‘risico's’ van Huygens' poëtische habitus scherp gezien. Evenwel is zijn grondhouding ten opzichte van het eigene van Huygens' poëzie positief. We zagen dat trouwens al menigmaal: Bilderdijk waardeert in Huygens de man die de taal meer dan oppervlakkig hanteert, doordat hij in de woorden de diepere betekenis blootlegt. Jacob Smit heeft in zijn biografie van Huygens de dichter gekarakteriseerd als ‘grootmeester van het woordspel’. Bilderdijk heeft, zelf man van de taal en haar verborgen mogelijkheden voor de ware dichter, hetzelfde gezien. Opmerkingen die in die | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
richting wijzen komen we in zijn commentaar voortdurend tegen. Ik wil dat met een enkel voorbeeld illustreren. In de eerder genoemde Uytlandighe herder wordt over de zonnewagen gesproken, in klassieke trant, en dan de uitdrukking ‘het verschemeren van zijn raderen’ en ‘het verhitten van zijn as’ gebruikt.Ga naar voetnoot24 Bilderdijk is verrukt: het is een recht dichterlijke uitdrukking van het versnellen van zijn vaart. ‘En in zulke trekken is Huygens boven alle onze Dichters uitmuntend’ (V, blz. 33). In zo'n uitspraak laat Bilderdijk zien, dat hij de poëzie van Huygens als een echte fijnproever heeft gesavoureerd. Zelfs waar hij een ‘fijne toespeling’ in een bepaald gedicht min of meer afkeurt, moet hij erkennen: ‘doch de geest van H. neigde daar altijd en overal naar toe, en vele zijner schoonheden zijn daaruit voortgesproten’ (V, blz. 37). Het zou te veel gezegd zijn als ik beweerde dat het in de aantekeningen wemelt van dergelijke notities, maar ze zijn er genoeg om te doen beseffen, dat Bilderdijk oog had voor de superioriteit van Huygens' poëtisch taalgebruik. ‘Het veel beteekenende van een woord stond by onzen Dichter hoog’ (VI, blz. 169), tekent hij aan bij een sneldicht over het sneldicht, en hij noemt daarmee een wezenskenmerk van Huygens' werk. De lof voor de poëzie van de grote zeventiende-eeuwer concentreert zich duidelijk op dit punt van de zinrijkheid van de taal. In dit essentiële moment, het ontvouwen van de werkelijkheid door het treffende veelzeggende woord, anders gezegd het onthullen van de waarheid op de bodem van de taal, heeft de romanticus in de maniërist zijn man herkend.
Heiloo, december 1981 De Hoghe Weijdt 59 |
|