De Nieuwe Taalgids. Jaargang 76
(1983)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Checklist of bibliografie?J.J. KloekNaar aanleiding van: P.J. Buijnsters, Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken. Utrecht, Hes Publishers, 1979. Prijs f95,-. ‘Deze Wolff en Deken-bibliografie draagt enigszins het karakter van een “check-list”’, aldus karakteriseert Buijnsters zelf wel zeer bescheiden in zijn voorbericht het hier te bespreken werk. ‘Zij wil in kort bestek zoveel mogelijk relevante informatie geven om snelle identificatie van de beschreven titels te vergemakkelijken.’ Daarbij, zo wordt beklemtoond, is de beschrijving geen doel op zichzelf, maar ‘middel om zicht te krijgen op het uitgebreide oeuvre van Elizabeth (“Betje”) Wolff, geboren Bekker (1738-1804) en Aagje Deken (1741-1804); tegelijk ook om een voorlopige balans op te maken van de talrijke secundaire werken hen betreffend’ (p. 7). In feite worden hier twee doelstellingen geformuleerd, die corresponderen met de tweeledige betekenis van het woord bibliografie: 1o beschrijving van de uitwendige kenmerken van het boek (waardoor ‘snelle identificatie’ van de beschreven titels mogelijk is), en 2o inventarisatie van literatuur van een schrijver (‘primaire’ bibliografie) of over een onderwerp (‘secundaire’ bibliografie). Buijnsters' tweede doelstelling is uit Neerlandistisch oogpunt ongetwijfeld de belangrijkste. Zowel de inventarisatie van de ‘werken van’ als die van de ‘werken over’ voorziet in een tot dusver vaak pijnlijk gevoelde leemte. De primaire bibliografie heeft daarbij niet alleen de verdienste dat het omvangrijke oeuvre van de beide schrijfsters - die toch behoren tot de weinige gecanoniseerde Nederlandse auteurs - compleet en overzichtelijk op een rij is gezet, maar ook dat Buijnsters daarbij drastisch heeft gesnoeid in het vele vaak op twijfelachtige gronden aan Wolff en/of Deken toegeschrevene. Deze bibliografie is daarmee niet alleen zeer veel vollediger, maar ook veel betrouwbaarder dan vroegere inventarisaties. Wat de secundaire bibliografie betreft: het gecanoniseerd-zijn van Wolff en Deken blijkt alleen al uit het feit dat Buijnsters hier zo'n 250 nummers kan opgeven (waarbij dan nog ‘algemene naslagwerken, schoolboeken en kranteartikelen van zeer efemere aard’ buiten beschouwing zijn gelaten), en deze verpletterende hoeveelheid bewijst tevens hoe gewenst een inventarisatie ervan was. Behalve deze primaire en secundaire bibliografie geeft Buijnsters ook nog een lijst van alle bekende handschriften (waaronder 244 brieven), en als appendices een lijst van Wolff en Deken-allerlei, en een primaire bibliografie van Adrianus Wolff. De opzet van het boek is als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage I: Wolff-en-Dekeniana (portretten, memorabilia enz.) (nrs. 628-690) Bijlage II: Geschriften van Adrianus Wolff (nrs. 691-710). Ten slotte wordt raadpleging vergemakkelijkt door registers van 1. auteurs en vertalers tot ca. 1810, 2. beeldende kunstenaars, 3. boekverkopers, drukkers, uitgevers, 4. titels van werken van Betje Wolff en Aagje Deken, en Adrianus Wolff. De ordening van de rubrieken 1, 2, 3, 4, 5A en 6A is chronologisch, die van 5B alfabetisch, en die van 6B op bewaarplaats.
Het is duidelijk dat de kwalificatie ‘check-list’ geen recht doet aan deze ontzag en bewondering afdwingende inventarisatie. Bovendien suggereert die aanduiding dat volstaan zou zijn met een opsomming van titels, en dat is allerminst het geval. Van de primaire literatuur - althans van de oudere edities daarvan - wordt in principe steeds gegeven:
Over de eerste drie componenten van deze reeks kom ik straks nog te spreken. Wat betreft de bijzonderheden: het gaat hier om extra informatie over de inhoud van het betreffende werk, over relaties met andere werken, over uiterlijke kenmerken, over bijzondere exemplaren etc. Niet bij alle werken worden overigens dergelijke bijzonderheden gegeven, soms ook zijn ze maar summier, elders daarentegen groeien ze uit tot kleine literair- of boekhistorische studies. Bij de secundaire literatuur wordt over het algemeen een beknoptere titelbeschrijving gegeven, in een aantal gevallen een zeer korte karakteristiek, en ten slotte selectief de aanwezigheid in de grote bibliotheken. Het is niet mogelijk om in een bespreking recht te doen aan de rijkdom die hier ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boden wordt, juist ook in de details. Als ik er toch een paar zaken mag uitlichten dan noem ik De menuet en de dominees pruik (nrs. 23-29), de Economische liedjes (nrs. 117-124), en de bijdragen van Betje Wolff aan De gryzaard (nr. 85). Als deze erkende bibliografische puzzels door Buijnsters nog niet definitief zijn opgelost, dan is de oplossing in ieder geval een stuk dichterbij gebracht. In zijn voorbericht vraagt Buijnsters om aanvullingen en correcties, maar ik heb hem weinig te bieden. Aan het lijstje toneelbewerkingen etc. (onder Wolff-en-Dekeniana) kan toegevoegd worden van J. Hilman De schijnheilige (1865), dat min of meer een dramatisering van de Sara Burgerhart is.Ga naar voetnoot2 verder doet het haast wat vitterig aan gezien Buijnsters' vele vondsten, wanneer ik hem hier toch twee ‘primeurs’ ontzeg. Bij de beschrijving van de door hem in de KB aangetroffen eerste Duitse vertaling van de Sara Burgerhart (nr. 168) meldt hij: ‘Zelfs het bestaan van deze uiterst zeldzame bewerking is in de Wolff en Deken-literatuur nooit gesignaleerd.’ Dit is niet helemaal waar. Het werk wordt - ere wien ere toekomt - gesignaleerd in de studie waarin tot nog toe het uitvoerigst aandacht wordt gegeven aan Duitse vertalingen van Nederlandse werken aan het eind van de achttiende eeuw: Karl Menne, Goethes ‘Werther’ in der niederländischen Literatur. Ein Beitrag zur vergleichenden Literaturgeschichte. (Leipzig 1905. Breslauer Beiträge zur Literaturgeschichte VI). Menne heeft de betreffende uitgave niet zelf gezien, maar hij verwijst op p. 77 noot 1 naar de Geschichte der niederländischen Litteratur van Ferdinand von Hellwald en L. Schneider (Leipzig ca. 1887), waar op p. 638 van de door Buijnsters beschreven vertaling summier melding wordt gemaakt. Menne maakt trouwens op de aangehaalde plaats ook nog gewag van een evenmin door hem geziene, een jaar eerder verschenen editie van een Duitse Sara Burgerhart. Misschien kan Buijnsters die ook nog eens boven water brengen. Ook de volgens Buijnsters niet eerder opgemerkte Duitse vertaling van Willem Leevend (nr. 185) is al door Menne beschreven (p. 183 noot 2, met enige bibliografische bijzonderheden). Menne, althans zijn hoofdstuk IV ‘Die gesunde Reaktion. (Elisabeth Wolff und Agathe Deken)’, figureert dan ook ten onrechte niet in de secundaire bibliografie. En over de Werther gesproken: het artikel van P.A. Wansink, ‘Van Goethes Werther tot Sara Burgerhart’, in Haagsch maandblad XVII (jan. - juni 1932) p. 413-425, is meer dan ‘van zeer efemere aard’ en verdient dus ook opgenomen te worden. Als ik ten slotte met betrekking tot het tot hiertoe besprokene nog een paar wensen mag formuleren: 1. Een scheiding van de apokriefe werken in A. werken die evident niet van Wolff en Deken zijn, en B. werken die mogelijk wél van hun hand zijn, zou de overzichtelijkheid van deze rubriek ten goede komen. 2. Bij alle werken in de secundaire bibliografie waarvan de titel niet duidelijk aangeeft waarover het gaat, graag een korte karakteristiek. In deze zee van beschouwingen is enige bebakening nauwelijks te missen. 3. Een register op auteursnamen ook van de literatuur na ca. 1810. Om dit gemis met een voorbeeld te illustreren: ik weet dat er van de hand van Brandt Corstius een Wolff en Deken-boekje bestaat, maar zelfs kennis van de titel: Critisch commentaar helpt me | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in dit geval bij Buijnsters niet verder. Het (niet in de handel gebrachte) werkje is wel opgenomen - ik zou haast zeggen: natuurlijk - maar als nr. 188 bij de edities van Abraham Blankaart. Wie niet weet dat het daar een bloemlezing uit is - het staat niet op de titelpagina - moet de hele bibliografie doorploegen.
Tot zover heb ik Buijnsters' boek besproken als bibliografie in de zin van inventarisatie. Dat is één van de twee doelstellingen, de andere is, als gezegd, een beschrijving van de uitwendige kenmerken van de boeken in kwestie, terwille van de mogelijkheid tot identificatie. Deze tweede doelstelling, die overigens begrijpelijkerwijs alleen betrekking heeft op de werken van Wolff en Deken (en dan nog alleen de vroege uitgaven daarvan) krijgt gestalte in de wijze waarop de titel en de materiële opbouw van de betreffende werken wordt beschreven. Wanneer ik nu een paar kritische kanttekeningen plaats bij de wijze waarop Buijnsters in dit opzicht te werk gaat, dan wil ik preliminair nadrukkelijk opmerken dat zijn bibliografie als inventarisatie alleen al genoeg verdiensten heeft om een niet geheel bevredigende boekbeschrijving op de koop toe te nemen. De relatief uitvoerige aandacht die ik nu ga schenken aan Buijnsters' methode van beschrijven representeert dan ook niet het gewicht van mijn bezwaren, maar komt voort uit het belang dat ik hecht aan een discussie over bibliografische beschrijvingsprincipes betreffende 18e-eeuwse literatuur. In het licht van verscheidene op stapel staande bibliografische projecten is een openlijke uitwisseling van visies en argumenten allerminst overbodig, en de bespreking van Buijnsters' boek is een welkome gelegenheid om aan die discussie een bijdrage te leveren.Ga naar voetnoot3 Buijnsters is, naar hij in zijn voorbericht meedeelt, ‘voor 18e-eeuwse drukken uitgegaan van de quasi-facsimile-methode volgens Philip Gaskell's A New Introduction to Bibliography (Oxford 1972) - steeds echter indachtig diens waarschuwing, dat bibliografische beschrijving geen doel op zichzelf maar enkel middel behoort te zijn’ (p. 7).Ga naar voetnoot4 Dit is een wel heel summiere toelichting, omdat alleen de titelbeschrijving ermee verantwoord wordt. Buijnsters geeft echter ook informatie aangaande de opbouw en de inhoud van de beschreven werken; van het feit dat hij daarbij de vrijheid heeft genomen om op essentiële punten af te wijken van wat dezelfde Gaskell dienaangaande voorstelt, had toch wel enige rekenschap gegeven mogen worden. In zijn betreffende hoofdstuk ‘Bibliographical description’ (p. 321-335) bespreekt Gaskell achtereenvolgens als de elementen die een analytische bibliografie in principe moet bevatten: 1. beschrijving van de titelpagina (volgens de quasi-facsimile methode), 2. collatie- en eventueel paginaformule, 3. technische aantekeningen (signatuurposities, custodes, typografische figuren etc.), 4. beschrijving van de inhoud, 5. overige informatie. De elementen 4 en 5 zijn ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Buijnsters' beschrijvingen te vinden, maar 3 ontbreekt bij hem, en met betrekking tot 2 geeft hij alleen een paginaformule. Waarom, zo vraagt men zich af, geeft Buijnsters aan de ene kant informatie die alleen zinvol is in een analytische bibliografie, maar laat hij aan de andere kant cruciale analytische gegevens als katerncollatie en signatuurposities achterwege? Daar komt nog bij dat wat de beschrijving van de titelpagina betreft zijn interpretatie van Gaskell op z'n zachtst gezegd vrijmoedig is: dat Gaskells typografische onderscheidingen, zijn preciese beschrijvingen van lijnen en ornamenten etc. door Buijnsters vereenvoudigd worden toegepast is wel te billijken, maar dat dat niet consequent gebeurt maakt de waarde van de gegeven informatie dubieus. Het gevolg van dit alles is dat als de beschrijving bij Buijnsters op details afwijkt van het exemplaar dat men voor zich heeft liggen, het niet zeker is of het aan de beschrijving ligt of dat er sprake is van een variant. Eén voorbeeld: Buijnsters beschrijft de eerste druk van de Economische liedjes (nr. 117) als volgt: ECONOMISCHE | LIEDJES, | UITGEGEVEN | DOOR | E. BEKKER, weduwe A. WOLFF, | EN | A. DEKEN. | [dubbele lijn] | ((TWEEDE DEEL. DERDE DEEL)) | [dubbele lijn] | In 's GRAAVENHAAGE, | By ISAAC van CLEEF, | MDCCLXXXI. | Het gaat me nu even alleen om de ‘dubbele lijnen’. Op zichzelf is de formulering hier duidelijk; in veel gevallen staat er: ‘tussen dubbele lijnen:’, en uit een dergelijke beschrijving is niet op te maken welk deel van hetgeen dan volgt inderdaad tussen de bedoelde lijnen staat.Ga naar voetnoot5 Wat nu de Economische liedjes aangaat: Klaarblijkelijk figureert er op de titelpagina van alle drie de delen van het beschreven exemplaar een tweetal dubbele lijnen, waartussen in het eerste deel niets staat, in het tweede deel: ‘TWEEDE DEEL’ en in het derde deel: ‘DERDE DEEL’. Voor het eerste en het derde deel stemt dat overeen met mijn eigen exemplaar, maar daar vind ik in het tweede deel onder de tweede dubbele lijn (net als de eerste 57 mm. lang) nog een derde van 36 mm. Wat nu? Neemt Buijnsters de vrijheid om bij de - niet aan Gaskell ontleende - comprimering van drie delen in één beschrijving niet te strikt op zijn strepen te blijven staan, of betreft het hier twee issues, mogelijk zelfs twee edities? Ook de rest van Buijnsters' beschrijving geeft geen uitsluitsel: de paginaformule is daarvoor niet voldoende, en evenmin de beschrijving van de inhoud. Wat dit laatste onderdeel betreft is Buijnsters bijzonder uitvoerig; van het titelblad tot de lijst van ‘drukfeilen’ wordt alles verantwoord, inclusief de paginavermeldingen van alle liedjes. Dit laatste levert anderhalve pagina zeer compact drukwerk op, maar welke lezer zal voor die informatie Buijnsters' boek raadplegen? (De Fabelen (nr. 171) worden overigens níet individueel beschreven.) De lezer evenwel die een exemplaar wil identificeren blijft met dit alles in de kou staan, en zou graag de lange lijst van liedjes inwisselen tegen een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenvoudige collatieformule plus de vermelding van een drietal signatuurposities.Ga naar voetnoot6 Nu voldoet de bibliografie in feite niet aan de als eerste geformuleerde doelstelling: het geven van ‘zoveel mogelijk relevante informatie [...] om snelle identificatie van de beschreven titels te vergemakkelijken’. Bij dit ene voorbeeld wil ik het laten. Wie dit aspect verder uitgediept wil zien zij verwezen naar de beschouwingen van Breekveldt en van Paasman.Ga naar voetnoot7
Het geven van de collatieformule heeft nóg een groot voordeel: het laat onmiddellijk zien als er met de opbouw van het boek iets aan de hand is. Signalen van deze soort kunnen puur boektechnisch zijn, maar soms leveren ze ook gegevens op waarvan de portee verder reikt. Als voorbeeld kies ik de Willem Leevend (nr. 173), en om deze bespreking niet al te zeer te laten uitdijen beperk ik me grotendeels tot het derde deel.Ga naar voetnoot8 Buijnsters' paginaformule voor deel III luidt: 24, 365, (1). Hieraan lijkt me niets op te merken. Als inhoudsbeschrijving wordt gegeven: dl. III: titelblad, voorafgegaan door blanco blad (1-3); verso blank; ‘Voorreden voor het Derde Deel’, ondertekend door Betje Wolff (5-24); br. 1-69 (1-359); ‘Lyst der Brieven van dit Derde Deel’ (360-365); ‘Verbeeteringen’ (ongepagineerde blz.); (Men zal zich overigens kunnen voorstellen dat de acht delen aldus achter elkaar beschreven een weinig overzichtelijk stukje zetwerk opleveren.) Ik weet niet wat een bibliografisch geschoolde lezer hieruit kan afleiden, maar wat mijzelf betreft zou het geven van de collatieformule veel verhelderender zijn geweest. Die luidt voor dit deelGa naar voetnoot9: *8(- *1) 2*4 A8(- A1) B-Y8 Z8(- Z8) Er blijkt onmiddellijk uit dat er nogal wat met het boek is gerommeld: op drie plaatsen ontbreekt een folium. Zoiets prikkelt tot het ter hand nemen van het boek, om naar een verklaring te zoeken. Welnu: De sterretjeskaternen vormen de titelpagina en de voorrede. Direct na de voorrede begint de tekt, op A2 (dat is pag. 3, en niet pag. 1 zoals Buijnsters abusievelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgeeft). Wat is er met A1 gebeurd? Het moet oorspronkelijk wel aanwezig geweest zijn, maar het blijkt op de vouw te zijn weggesneden. Dientengevolge kwam A8 los te zitten, en dat is daarom met een randje vastgelijmd aan B1. De vraag is dus: Wat zou uitgever Van Cleef waarom hebben verwijderd? Een veronderstelling ligt voor de hand, zeker als we de collatieformules van de andere delen erbij in beschouwing nemen: dl. I: π *2 A-2B8 2C8( - 2C8) Hierbij is π het titelblad, *2 de voorrede. Kortom, nadat Van Cleef voor deel I een titelblad had ontworpen, en afgedrukt op een apart folium, drukte hij in de overige delen de titel af op A1. Zo ook, mag men veronderstellen, bij deel III. Maar blijkbaar moest de titelpagina daar komen te vervallen, naar alle waarschijnlijkheid omdat Betje Wolff alsnog met een voorrede kwam aanzetten. Bij deel V lijkt zich de geschiedenis herhaald te hebben. Deze complicatie moet Van Cleef veel plak- en knipwerk hebben bezorgd, die hij gedeeltelijk weer heeft goed gemaakt door een zeer efficiënt papiergebruik. Dit leid ik af uit het ontbreken in deel III van *1 en Z8. Volgens Buijnsters' beschrijving zou *1 wel aanwezig zijn: hij vermeldt twee blanco pagina's aan het begin van het boek. Waarschijnlijk komt hij tot deze constructie door terug te tellen vanaf de eerste gepagineerde bladzij, pag. 6. Maar hier blijkt dat afgaan op de paginering riskant is. Als het door Buijnsters beschreven exemplaar inderdaad blanco pagina's heeft, zullen die van de binder afkomstig zijn. Mijn gebonden exemplaar heeft ze ook, maar daar zitten ze in alle delen, terwijl Buijnsters ze bij geen van de andere beschrijft. Mijn exemplaar in uitgeversband bevat echter geen folium voor de titelpagina, maar wel is daarin heel goed te zien dat *8 met een randje vastgelijmd is aan *7. Met andere woorden: *1 is ook weggesneden. Waarom? Hier wordt de reconstructie misschien iets speculatiever, maar de materiële opbouw van het boek nodigt toch wel sterk uit tot een bepaalde veronderstelling. Zoals gezegd ontbreekt het laatste folium van het laatste katern. Dientengevolge zit ook Z1 weer met een randje vastgelijmd. Het lijkt me niet te gewaagd om de volgende gang van zaken als verklaring aan te nemen: Van Cleef kreeg Betjes voorrede toen hij nog niet het gehele derde deel had gezet. Hij kon toen begroten dat de voorrede inclusief nieuwe titelpaginaGa naar voetnoot10 minder dan 1½ vel zou kosten. Toen hij het laatste stuk van de eigenlijke tekst ging drukken, zag hij dat katern Z niet helemaal gevuld zou worden. Welnu: door Z1 af te drukken op de plaats van *1, het vervolgens los te snijden en in te plakken voor het ¾ katern Z2-Z7, spaarde hij al met al een kwart vel. Gezien de waarschijnlijk rela- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tief grote oplage van de Willem LeevendGa naar voetnoot11 een niet te verwaarlozen papierwinst. Resumerend: Toen de schrijfsters de tekst van deel III en deel V bij de uitgever inleverden, was er, naar ik getracht heb aannemelijk te maken, nog geen voorrede bij. Zelfs een plan ervoor bestond waarschijnlijk nog niet, want Van Cleef reserveerde geen ruimte, en drukte meteen de titelpagina mee. Zijn woekeren met papier werpt enig licht op de verhouding van arbeids- en papierkosten in die jaren. Ik geef onmiddellijk toe dat dit geen schokkende resultaten zijn; toch hoop ik er wel mee te hebben geîllustreerd dat het geven van een katernformule een signaalwaarde kan hebben die een paginaformule niet heeft, en die uitgaat boven de door Buijnsters in zijn voorbericht terecht verworpen bibliografische beschrijving als doel op zichzelf.
Tot slot een kleine kanttekening betreffende de materiële hoedanigheid van Buijnsters' boek zelf. Het is bijzonder verzorgd uitgegeven, van fraaie illustraties voorzien, en dus ook wat de uiterlijke gedaante ervan betreft krijgt de lezer waar voor zijn geld. De vraag is voor mij wél of bijna honderd gulden niet te veel is voor een werk van deze soort; ikzelf zou aan een eenvoudiger uitgevoerde, goedkopere uitgave de voorkeur hebben gegeven. Ongetwijfeld heeft Buijnsters met dit werk, naar het woord van Horatius, een ‘monumentum aere perennius’ gecreëerd; de kwalificatie ‘duurzamer dan brons’ verliest evenwel wat van zijn glans als het betreffende monument ook duurder is dan brons.
Utrecht, Instituut De Vooys |
|