De Nieuwe Taalgids. Jaargang 76
(1983)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Brabants? Deel 1Kas Deprez0. InleidingVlamingen spreken niet zoals Nederlanders. Vlamingen en Nederlanders worden op basis van hun standaardtaalgebruik zeer goed herkend, zowel door Vlamingen als door Nederlanders. In september-december 1977 hebben wij in Antwerpen en in Rotterdam aan honderd geboren en getogen Antwerpenaars resp. Rotterdammers (twee gelijkgeschakelde steekproeven die gelijk verdeeld waren over vijf leeftijds- en twee sociale kategorieën) een band laten horen met o.m. twee AN-fragmenten gesproken door Vlamingen en twee AN-fragmenten gesproken door Nederlanders (resp. uit de Randstad en uit Nederlands-Limburg). Een van de vragen betrof de situeerbaarheid van deze fragmenten: de proefpersonen werd verzocht de sprekers te situeren op een kaart van het Nederlandse taalgebied. Het resultaat was dat de Vlamingen door 87 à 95% van de ondervraagden in Vlaanderen werden gesitueerd en de Nederlanders door 88 à 99% in Nederland (Deprez en De Schutter 1980, 190). Vlamingen willen bovendien niet kunnen spreken zoals Nederlanders. Dat is intussen gebleken uit de resultaten van niet minder dan vijf verschillende onderzoeken. Het eerste was dat van Aspeslagh, Bruyndonx, Haest en Muller (1974) in Hoeselt. Zij hebben in 1973 aan een toevalssteekproef van 316 Hoeselaren tussen 25 en 64 o.m. de volgende vragen gesteld: a. ‘Gebruiken de Nederlanders te veel vreemde woorden? B.v. etage, prefereren, concours?’ 52,5% antwoordde ja; bovendien nam het percentage positieve antwoorden toe met de graad van genoten onderwijs (Lager Onderwijs: 40,6%, Hoger Onderwijs: 81,2%) (p. 214). b. ‘Moeten onze eigen Vlaamse woorden en uitdrukkingen behouden blijven? B.v. Pietje de Dood, goesting?’ Niet minder dan 82,3% antwoordde ja; het percentage nam toe met de leeftijd (p. 219). c. ‘Is de uitspraak van de Nederlanders lelijk? B.v. gaan, groot, lopen, been, vier, vogel?’ 61,7% antwoordde ja (p. 232). Het tweede onderzoek was dat van Geerts, Nootens en Van den Broeck (1977). In april-mei 1975 hebben zij 1116 personen ondervraagd die samen een representatieve aselekte steekproef vormden van de 4.068.780 Vlamingen die op dat ogenblik tussen 15 en 64 jaar oud waren. Hun vragen betroffen in de eerste plaats de situationele verdeling van standaardtaal en dialekt in Vlaanderen, maar aan dat deel van hun steekproef dat wel eens naar de Berend Boudewijnkwis had gekeken (1002 personen, of 87% van de totale steekproef), hebben ze ook de volgende twee vragen gesteld:Ga naar voetnoot* | |
[pagina 12]
| |
a. ‘Aan de BB-kwis namen paren uit België en Nederland deel. Wie sprak er volgens u het beste Nederlands: de Vlaamse paren of de andere paren?’ b. ‘Als u zelf op TV zou komen, zou u dan willen kunnen spreken zoals de Nederlanders, die aan de kwis deelnamen?’. Op de eerste vraag antwoordde 54,7% ‘de Vlaamse paren’, terwijl 41,7% voor de Nederlandse paren koos. Op de tweede vraag was het antwoord m.b.t. het Nederlands van de Nederlandse paren nog negatiever: 64,2% zei niet te willen kunnen spreken zoals zij. Het derde onderzoek was bovenvermeld onderzoek van Deprez en De Schutter (1980) in Antwerpen. De proefpersonen moesten de aangeboden fragmenten niet alleen situeren, ze moesten ze ook evalueren op verschillende dimensies waaronder ‘beschaafd’, de statusdimensie, en ‘gezellig’, de solidariteitsdimensie. Voor ‘gezellig’ skoorde het Nederlands-Limburgs AN-fragment, dat in allerlei opzichten een zeer aantrekkelijk fragment was (zie Deprez en De Schutter 1980, 180), even hoog als de twee Belgische AN-fragmenten, maar voor ‘beschaafd’ skoorden de beide Belgische beduidend hoger dan de beide Nederlandse. Het vierde onderzoek was dat van Hagen (1980) die het probleem voorgelegd heeft aan 65 Vlaamse leerkrachten die in 1974 en 1975 in Amsterdam aan de Belgisch-Nederlandse Vakantiecursussen deelnamen. Hij heeft hen gevraagd waar het taalonderwijs in Vlaanderen naar moest streven: naar een ABN ‘volgens de in Nederland gebruikte norm’, of naar een ABN ‘met behoud van Zuidnederlandse varianten’. 72,3% koos voor de tweede mogelijkheid, slechts 26,1% voor de eerste (één onderwijzer had geen mening). Het laatste onderzoek was dat van Deprez (1981b, 50-80; 1982). Ook dat onderzoek vond in Antwerpen plaats. Dit keer kregen 59 geboren en getogen Antwerpenaars een band met o.m. twee Belgische en twee Nederlandse AN-fragmenten te horen die ze weer op verschillende dimensies dienden te evalueren. Het Nederlands-Limburgse fragment haalde nu de hoogste gezelligheidsskore, maar voor ‘beschaafd’ skoorden de beide Belgische fragmenten weer aanzienlijk hoger dan de beide Nederlandse. Vooral het fragment gesproken door een BRT-joernalist (een alledaags verhaaltje bij hem thuis opgenomen) gooide hoge ogen: het was gemiddeld het enige ‘heel beschaafd’ fragment. De vraag die ons dan moet bezighouden, is de volgende: als de Vlamingen inderdaad niet spreken, ook niet willen kunnen spreken zoals de Nederlanders, naar welke norm richten ze zich dan wel? Wat is het voorbeeld? | |
1. Een taalvreemd of een taaleigen centrum?Het ligt voor de hand in een kwestie als deze aan het politieke, ekonomische en kulturele centrum van het land te denken. Voor Vlaanderen is dat Brabant, in ruime zin: Brussel, Leuven, Mechelen, Antwerpen. Maar wat betekent dat, Brabant als taalkundig centrum van Nederlandstalig België? Van Coetsem die in 1957 de diskussie op gang heeft gebracht, noemde Brabant een taalvreemd centrum. Voor hem was dit het fundamentele verschil tussen Nederland en Vlaanderen: Nederland beschikt over een taaleigen centrum, Vlaanderen daarentegen is ‘politiek, economisch en cultureel steeds ten nauwste verbonden met de voorposten van het Romaanse Zuiden en is georiënteerd op een centrum, met name Brussel, dat | |
[pagina 13]
| |
stellig niet als een brandpunt van Nederlandse of Vlaamse beschaving kan gelden, en dus geen voorbeeld voor Vlaanderens taal kan zijn. Sedert het Zuiden zijn taalhegemonie aan het Noorden afstond, heeft het, als geheel, geen honderd procent eigen cultuurcentrum meer gehad, van waaruit zich een “gemeenlandse” taal had kunnen ontwikkelen... Nederland is dus gericht op een taal-eigen, Vlaams-België daarentegen op een taal-vreemd centrum’ (1957, 25). In de jaren 70 heeft Goossens verschillende artikelen aan de standaardtaal in Vlaanderen gewijd (Goossens 1970, 1973, 1974, 1975a en b, 1978, 1981). Goossens ontkent natuurlijk niet dat Vlaanderen, ook wat de taal betreft, tot op zekere hoogte op een ander centrum is georiënteerd dan Nederland, integendeel. Voor hem is dat centrum evenwel niet zozeer het ‘Franstalige’ Brussel dan wel het ‘Nederlandstalige’ Brabant. Veel meer dan Van Coetsem legt Goossens er de nadruk op dat Vlaanderen de geschiedenis niet alleen maar ondergaan heeft. Dat is dan ook het belangrijke van Goossens' bijdragen: veel meer dan Van Coetsem heeft hij geprobeerd zicht te krijgen op de attitudinele faktor, op het niet-willen (voor Van Coetsem was het in de eerste plaats een kwestie van niet-kennen, resp. niet-kunnen). Als goed dialektoloog heeft Goossens de vraag of Vlaanderen al dan niet over een taaleigen centrum beschikt, onderzocht door middel van de dialektgeografie. Vlaanderen heeft geen taaleigen centrum, stelt hij, ‘indien de verspreidingsgebieden van de algemeen Zuidnederlandse taalvormen op de dialectkaart van geval tot geval verschillen. Het heeft wel een taaleigen centrum indien op die kaarten een gemeenschappelijk kerngebied kan worden aangewezen, van waaruit de Zuidnederlandse vormen zich op bovendialectisch niveau over heel Vlaanderen moeten hebben verspreid’ (1970, 56). Ook de vraag of de Franse woorden en de gallicismen bewijzen dat Vlaanderen op een taalvreemd centrum is gericht, moet volgens hem vanuit dit perspektief worden gesteld en beantwoord. De invloed van het papieren taalgebruik op het gesproken Belgisch Nederlands wil hij echter los van de Brabantse expansie beoordeeld zien, ‘hoewel het voor een groot deel in Brabant, met name in Brussel ontstaan zal zijn’ (1970, 57). Ook het idee van de Brabantse expansie zelf haalt Goossens uit de dialektgeografie. Al in de jaren 1920-30 hadden Grootaers en Pauwels verschillende kaarten getekend waarvan volgens hen Brabantse invloed af te lezen was, d.w.z. dat uit het kaartbeeld af te leiden was dat het Brabantse dialektwoord zijn verspreidingsgebied uitgebreid had - resp. aan het uitbreiden was -, in westelijke en/of in oostelijke richting. Voorbeelden zijn: patat ‘aardappel’ (Grootaers 1926), kaan ‘kaantje’ (Grootaers en Pauwels 1930), rijf en gritsel ‘hark’ (Pauwels 1932), pisbloem ‘paardebloem’ (Pauwels 1933), pepel ‘vlinder’ (Pauwels 1935), enz. Ook in recentere dialektgeografische studies blijft men op die Brabantse expansie terugkomen; zelfs de moderne naamgeving in de Belgisch-Nederlandse dialekten zou nog vaak de invloed van het Brabants ondergaan. Goossens geeft er verschillende voorbeelden van: de verbreiding (‘tot voorbij Tongeren’) van het westelijke pikdorser ‘maaidorser’, in zijn studie van de benamingen van ‘enkele moderne landbouwbegrippen in Belgisch-Limburg’ (Goossens 1964); of de balpen-kaart in Goossens en De Rons 1973, die volgens de auteurs laat zien ‘hoe vernieuwingsgolven [biro-stylo-bic] vanuit het centrale Brabantse gebied in Vlaams-België elkaar zeer vlug kunnen overspoelen’ (1973, 185). | |
[pagina 14]
| |
De recentste en meest omvangrijke dialektgeografische studie in dit verband is van de hand van Cajot (1977) die op het einde van de jaren 60 de rijksgrens als woordgrens tussen de beide Limburgen onderzocht heeft. Zijn onderzoeksgebied omvatte 27 plaatsen in de omgeving van Maastricht: 13 op Nederlands en 14 op Belgisch grondgebied, waaronder 6 dorpen in de Voerstreek, die tot in 1963 tot de Franstalige provincie Luik behoorde. Zijn vragenlijst bevatte ca. 700 woorden. Deze enquête heeft het volgende resultaat opgeleverd: de invloed van de staatsgrens is ‘het duidelijkst bij de naamgeving van moderne begrippen, maar ook oude begrippen, die vroeger aan weerskanten van de grens onder dezelfde benaming voorkwamen, kunnen verschillend hérbenoemd worden. In Nederlands-Limburg wordt steeds het algemeen Noordnederlandse, in Belgisch-Limburg meestal het algemeen Zuidnederlandse woordtype ingevoerd; de (Belgische) Voerdorpen nemen vaak niet deel aan de algemene Zuidnederlandse tendensen’ (1977, 37). Het onderzoek van Cajot vormt een biezonder duidelijke illustratie, op het nivo van de dialekten, van de verschillende gerichtheid van de twee delen van het taalgebied. De Nederlands-Limburgse benamingen komen uit het Standaardnederlands, ‘en kunnen zonder uitzondering aan “Hollandse expansie” toegeschreven worden’ (1977, 44). Maar aan de Belgische grens stopt de invloed van het Nederlandse kerngebied. In België zijn andere invloeden werkzaam. De Belgische benamingen zijn vaak aan het Frans ontleend, maar toch lang niet altijd; bovendien hoeft de Franse invloed niet rechtstreeks gewerkt te hebben: Belgisch-Limburg kan die Franse woorden via het centrale gebied van Nederlands-België, ‘Brabant in ruime zin’, ontvangen hebben. Brabant als taaleigen centrum dus? Eigenlijk wel, meent Cajot: 1. haast alle Zuidnederlandse woorden die in de streek van Maastricht rijksgrensisoglossen vormen, bestaan ook in het Belgisch Brabants; ‘hiermee wordt aan een primaire voorwaarde voldaan om eventueel voor een taaleigen centrum te opteren’ (1977, 45); 2. zoals gezegd, lang niet alle Zuidnederlandse woorden zijn aan het Frans ontleend; doppen, gevang, geschrift, schepen, verdiep, enz. zijn dat duidelijk niet; 3. ‘Een aantal woorden zijn zo origineel t.o.v. het Frans of werden zo perfekt vertaald dat alleen een Zuidnederlands kerngebied deze woorden aangepast en doorgegeven kan hebben’ (1977, 45): b.v. moederhuis (kraamkliniek-maternité), lintmeter (centimeter); 4. een woord als naft is geen Frans meer, en verdwijnt ook in de Franse dialekten; het handhaven van dit woord is een Zuidnederlands verschijnsel; 5. de balpen-kaart in Goossens en De Rons 1973 laat een gemeenschappelijk kerngebied zien voor de Franse woorden bic en stylo; 6. de zes Voerdorpen zijn in mindere mate dan de rest van Belgisch-Limburg op het Zuidnederlandse kerngebied georiënteerd, en ondergaan sterker de invloed van het Frans. Op zichzelf is deze invloed van het Brabants op de dialekten uit oost en (ongetwijfeld ook) uit west al een vrij stevige indikatie: als het Brabants de dialekten beïnvloedt, zal het via de dialekten ook wel het standaardtaalgebruik van niet-Brabanders beïnvloeden. Brabantse invloed via interferentie vanuit het dialekt, dus. Goossens zocht, en vond echter nog een sterker argument: veel duidelijker bewijs van Brabantse invloed op het standaardtaalgebruik van de Vlamingen vormen nl. die gevallen waarin ‘een Brabantse vorm in bovendialectisch taalgebruik buiten zijn dialectisch verspreidingsgebied aan te treffen is’ (1970, 58). Ook dat soort gevallen is makkelijk aan te wijzen; het gebeurt zelfs, aldus Goossens (1970), dat het Brabantse woord het haalt van het eigen | |
[pagina 15]
| |
woord als dat eigen woord met het Nederlandse woord samenvalt. Voorbeelden zijn volgens hem; a. in oostelijke richting: kapelaan wordt in Limburg vervangen door onderpastoor, slachter door beenhouwer, ham door hesp, bloedworst door pens, kippen door kiekens, (af)vegen en schoonmaken door kuisen, la door schuif, schroef door vijs; het Brabants gij heeft zich in Limburg overal doorgezet, en de Brabantse enklitische vorm van het persoonlijk voornaamwoord -m (-n) (derde persoon mannelijk enkelvoud) is er expansief; b. in westelijke richting: in het Westvlaams wordt schort vervangen door voorschoot, aardappel door patat, hamme door hesp, kapelaan door onderpastoor, het diminutiefsuffix -sje door -ke, -ske; schof wordt niet la maar schuif; spugen wordt spuwen; ge is bijna alleenheersend. Gevallen als deze, zegt Goossens, laten zien ‘dat bepaalde elementen uit de standaardtaal maar heel moeilijk over de grens geraken, gedeeltelijk omdat zij door een gebrek aan communicatie nog onbekend zijn, gedeeltelijk ook door een irrationele afkeer van het “Hollands”, maar vooral doordat het taaleigen centrum Brabant die vormen niet kent’ (1970, 68). Goossens heeft voor zijn stelling dat niet alleen de dialekten, maar ook de standaardtaal in Vlaanderen door Brabantse expansie gekenmerkt wordt, steun gekregen van een Limburger, Leenen (1969-70) - die dus eigenlijk de eerste is geweest om op Brabantse elementen in het standaardtaalgebruik van niet-Brabanders te wijzen -, en van een Westvlaming, Debrabandere (1971). Leenen konstateerde Brabantse invloed in de geschriften van een aantal Limburgse letterkundigen. Ook blijken Brabantse joernalisten hun Limburgse zegslieden wel eens Brabantse woorden in de mond te leggen, een vorm van verbrabantsing die Leenen zeker niet onverschillig kon laten want ‘De journalistiek... is misschien het belangrijkste kanaal waardoor ons Brabantse taalwaar toegevoerd wordt, ze draagt er misschien het meest toe bij om de weg te effenen voor de werkelijke verbrabantsing’ (1970, 123). Volgens Debrabandere vertoont het ‘schoon Vlaams’ van de Westvlamingen de volgende kenmerken: 1. het bevat heel wat Brabantse elementen; 2. het staat sterk onder de invloed van een verouderde schrijftaaltraditie: de gewone woorden, in zijn dialekt en in het Nederlands, zijn al, vandaag, maar, (ge)heel, maar als de Westvlaming ‘ABN’ spreekt (schrijft), gebruikt hij reeds, heden, doch, gans; 3. een hang naar purisme: in het dialekt en in het Nederlands zegt men paraplu, portemonnee, punaise, horloge, elektricien, enz. maar als de Westvlaming ‘ABN’ spreekt (schrijft), gebruikt hij regenscherm, geldbeugel, duimspijker, uurwerk, elektrieker, enz. ‘Al is de Westvlaming nog altijd niet van partikularisme vrij te pleiten, toch’, meent Debrabandere, ‘heeft hij een minderwaardigheidsgevoel tegenover het beschaafd, zodat hij in het ABN - of wat hij daarvoor houdt - liefst zoveel mogelijk dialektgoed vervangt. In dezelfde lijn ligt de vrees voor Franse woorden, die aan alle Zuidnederlanders eigen schijnt te zijn.’ (1971, 91-92). In verband met de hierboven besproken feiten en meningen mogen we één punt natuurlijk niet uit het oog verliezen: enkel wat de invloed van het Brabants op het nivo van de dialekten betreft is de diskussie op feitelijke onderzoeksresultaten gebaseerd. Dat onderzoek is dan wel met typisch dialektgeografische middelen aangepakt en uitgevoerd, d.w.z. een minimaal aantal zegslieden (zonder verantwoording van de gemaakte keuzes), en interpretatie van het kaartbeeld. Maar m.b.t. de standaardtaal is niet eens | |
[pagina 16]
| |
dat gebeurd. Daar is wel geprobeerd met behulp van dialektkaarten een en ander te suggereren, maar de standaardtaalgegevens zelf waar men het over heeft, zijn niet meer dan indrukken, of in het beste geval, onsystematische observaties. Er is tot in de eerste helft van de jaren 70 maar één empirisch onderzoekje naar het standaardtaalgedrag gedaan, maar dat stelt zich jammer genoeg - en wat mij betreft, volkomen ten onrechte - grotendeels buiten de gevoerde diskussie op (‘jammer genoeg’ want daardoor is veel onuitgewerkt gebleven, ‘volkomen ten onrechte’ want de resultaten ervan hebben belangrijke implikaties); het is van de hand van De Schutter (1973). De Schutter liet 344 eerstejaarsstudenten in de Germaanse Filologie aan de R.U. Gent een achttal Franse zinnetjes vertalen; die zinnetjes bevatten telkens een of meer elementen die in Vlaanderen op meer dan een manier vertaald kunnen worden - voorbeelden: 's appeler: heten, noemen; de nouveau: weer, opnieuw; pommes: appels, appelen; ce soir: vanavond, deze avond; déjà: al, reeds; 's amuser: zich amuseren, zich vermaken. In sociolinguïstische termen gesteld ging het om variabelen bestaande uit een endogene, en een exogene variant. Endogeen en exogeen zijn termen die te maken hebben met het dialekt van de pp: endogeen is de variant die ook in zijn dialekt voorkomt (of erg goed op het dialektwoord lijkt), exogeen is de variant die er niet in voorkomt - wat endogeen is voor een Westvlaming kan dus exogeen zijn voor een Brabander, en omgekeerd. De resultaten van De Schutter tonen vooral de sterke aantrekkingskracht van het exogene aan, in de eerste plaats bij de West- en Oostvlamingen. Twee voorbeelden: appels is de enige vorm in het westen van het land, appelen die in het grootste deel van het oosten, maar 62,5% van de studenten uit de westelijke provincies gebruikt appelen, terwijl slechts 38,7% van die uit de oostelijke provincies appels gebruikt; 76% van de studenten uit het westen gebruikt reeds, tegenover ‘slechts’ 56% van die uit het oosten. Men dient er wel rekening mee te houden dat de studenten uit Brabant, Antwerpen en Limburg, als gevolg van de regionale rekrutering van de Belgische universiteiten, absoluut ondervertegenwoordigd waren, wat vanzelfsprekend de draagkracht van de konklusies niet ten goede komt, maar anderzijds is die mindere geneigdheid van de studenten uit het oosten om exogene varianten te gebruiken ook bij de andere variabelen vaak genoeg teruggekomen om er belang aan te hechten; ik kom er in 3. op terug. De Schutter heeft zijn onderzoek, zoals gezegd, duidelijk niet opgezet met de bedoeling het belang van Goossens' hypoteses aan de empirie te onderwerpen, want dan had hij bij de keuze van zijn variabelen expliciet met de faktor ‘Brabants’ rekening gehouden, iets wat niet gebeurd is. De Schutter mengt zich echter wel in het debat. Hij weigert nl. de hoge skores bij zijn West- en Oostvlaamse studenten voor items als reeds, opnieuw, appelen, bij hebben, enz. ‘als een bewijs voor de “suprematie” van het Brabantse dialektgebied bij de vorming van een Zuidnederlandse algemene taal te gaan beschouwen’ (1973, 119). Ten eerste wijst hij er op dat tegenover ‘Brabantse’ afwijkingen in de als algemeen bedoelde taal van West- en Oostvlamingen, er Vlaamse afwijkingen in die van de Brabanders staan: b.v. ik kom alleszins (i.p.v. zeker), hij is gisteren toegekomen (i.p.v. aangekomen), een fiets tegen een muur stellen (i.p.v. zetten), een appelaar (i.p.v. appelboom). Ten tweede, wat hem veel belangrijker - en verontrustender - lijkt is de uitgesproken voorkeur voor het exogene, vooral dan als het om deftige, stijve varianten gaat (slechts, reeds, deze avond, zich vermaken); ook de studenten uit | |
[pagina 17]
| |
de oostelijke provincies geven daar duidelijk blijk van. De bovenregionale taal als ‘zondags pak’ dus, ... en Brabant niet het taalcentrum van Nederlandstalig België? | |
2. Sociolinguïstisch onderzoek in Zuid-West-VlaanderenTegen de achtergrond van de in 1. opgesomde indrukken, beweringen en bevindingen situeert zich het onderzoek van Deprez en Geerts (1976a en b, 1977a en b) in Kortrijk en Poperinge, en van Deprez, Geerts en Delahaye (1978) in leper. De eerste twee zijn uitgevoerd in juli-augustus 1974, het laatste in augustus-oktober 1976. Dat onderzoek was ‘anders’, in drie opzichten. Ten eerste is bij de selektie van de variabelen uitdrukkelijk rekening gehouden met de verschillende faktoren die het gebeuren lijken te beïnvloeden (zoals die hierboven door de verschillende auteurs beschreven zijn), en met de mogelijke kombinaties tussen die faktoren (Welke lexikale variabelen konkreet in West-Vlaanderen onderzocht zijn vindt men terug in tabellen 1, 2, 3 en 4 - zie Deel 2). Ten tweede is niet alleen naar het gebruik, maar ook naar de norm gevraagd, en naar het waarom van die beide keuzes. De ppn kregen eerst een aantal dialektzinnetjes in het AN om te zetten waarin telkens een variabele verwerkt was (‘gebruik’); vervolgens dienden ze op een blad met de verschillende alternatieven telkens de variant aan te kruisen die volgens hen het beste Nederlands was (norm); ten slotte werd ze verzocht zowel hun ‘gebruik’ als hun norm te verantwoorden. Er is m.a.w. geprobeerd, op een expliciete manier, zicht te krijgen op het (niet-)kennen, en op het (niet-)willen. Ten derde is in de drie onderzoeksplaatsen telkens een groot aantal personen ondervraagd: 62 mannen in Kortrijk, 58 mannen in Poperinge, 70 vrouwen in leper; deze zijn bovendien gekozen op basis van hun sociologische kenmerken (leeftijd, beroep) - een sociolinguïstisch onderzoek dus. Ik vat nog eens kort de resultaten van deze drie onderzoeken samen (de skores per variant vindt men in tabellen 1, 2, 3 en 4). Zowel Goossens - en met hem Debrabandere - als De Schutter werden erdoor in het gelijk gesteld. Goossens heeft gelijk als hij stelt dat het standaardtaalgebruik van de Westvlamingen Brabantse kenmerken vertoont (zie de skores voor voorschoot en botermelk; nog hoger lag de gebruikskore voor stekjes, die echter wat West-Vlaanderen betreft niet in de tabellen opgenomen is omdat zowel lucifers als stekjes er exogeen zijn). Het is echter wel zo dat die Brabantse invloed intussen niet meer zo sterk is als vroeger, maar ook dat heeft Goossens herhaaldelijk beklemtoond. Het Belgisch Nederlands blijkt steeds meer de invloed van het Nederlands te ondergaan: in de drie onderzoeksplaatsen gebruikten de jongeren de Nederlandse varianten meer dan de ouderen, bovendien kruisten ze ze meer als hun norm aan, en bijgevolg vertoonden ze een grotere taalzekerheid wat het Nederlands betreft (taalzeker is hij die zijn eigen taalgebruik goedkeurt). Deze ontwikkeling naar het Nederlands toe verloopt vrij vlot in die gevallen waarin de oudere, niet-Nederlandse variant als endogeen, en de nieuwere (d.w.z. in West-Vlaanderen is hij nieuw), Nederlandse variant als exogeen ervaren wordt. Ze verloopt daarentegen vrij moeizaam - en dus, ook De Schutter krijgt gelijk - in die gevallen waarin de te vervangen niet-Nederlandse variant exogeen is, en de Nederlandse tegenhanger endogeen. Elke exogene variant wordt nl. vaker als norm aangekruist dan hij gebruikt wordt. En dus neemt wat de Nederlandse varianten betreft de verhouding tussen gebruik en | |
[pagina 18]
| |
norm twee vormen aan: a. voor de reeks exogene Nederlandse varianten liggen de normskores hoger dan de gebruikskores, b. voor de reeks endogene Nederlandse varianten zijn de verhoudingen andersom. In het eerste geval korrigeert men naar het Nederlands toe, en men beschouwt de niet-Nederlandse varianten die men gebruikt heeft, (meestal) als dialektisch. In het tweede geval korrigeert men van het Nederlands weg, en dan beschouwt men de Nederlandse varianten die men gebruikt heeft, als dialektisch - of als Frans. (Beide reeksen - afgekeurde - elementen komen inderdaad ook in het dialekt voor...). Al deze konstateringen gelden bovendien voor alle subgroepen. Maar ze gelden niet voor alle subgroepen in dezelfde mate: bij de leraren-Nederlands en de studenten (19 à 21 jaar oud) is de kloof tussen gebruik en norm veel minder groot dan bij de jongsten (11 à 12-jarigen), de oudsten (65-plussers) en de lagere beroepen (ten hoogste middelbaar onderwijs, loontrekkenden en niet-leidinggevend). Als de ondervraagden hun eigen gebruik afkeurden deden ze dat dus uit gebrek aan vertrouwen in de endogene alternatieven, of uit gebrek aan (aktieve) kennis van de exogene varianten. (Zelf stelden ze het meestal als een gebrek aan aktieve kennis voor: ik gebruikte het [endogene element] ‘automatisch vanuit mijn dialekt’, ‘ik kon er eerst niet opkomen’ (op het exogene element), ‘ik had er eerst niet aan gedacht’). Dat is taalonzekerheid. Belangrijk is nu dat niet elke type variabele dezelfde mate van taalonzekerheid met zich mee bleek te brengen. Exogene varianten brachten over het algemeen een grotere taalonzekerheid met zich mee dan endogene, maar - en dat is merkwaardig - er ging een - aanzienlijk! - grotere taalonzekerheid gepaard met de niet-Nederlandse exogene dan met de Nederlandse exogene varianten; dit gold voor alle subgroepen. M.a.w. de grootste taalonzekerheid betrof de niet-Nederlandse exogene varianten! Een en ander moet m.i. als volgt verklaard worden: 1. exogene varianten gebruikt men minder gemakkelijk dan endogene omdat men ze minder goed kent (aktieve kennis), ze komen nu eenmaal niet ook in het dialekt voor; 2. niet-Nederlandse exogene varianten gebruikt men minder dan Nederlandse exogene omdat men er niet helemaal meer in gelooft; men kent er minder prestige aan toe dan aan de Nederlandse exogene (dat bewijzen de lagere normskores); 3. maar het zijn en blijven exogene varianten en dus kruist men ze uiteindelijk toch als norm aan, omdat men in endogene varianten geen vertrouwen heeft. Men-zit-ermee, met die niet-Nederlandse exogene varianten. Het is voor een dialektspreker overigens een vrij onnatuurlijke zaak varianten te kiezen die ook in zijn dialekt voorkomen (of erg op dialektelementen lijken), als hem van ‘hogerhand’ ook varianten aangeboden worden (werden) die niet in zijn dialekt voorkomen. Een tweede taal, en vooral dan een ‘beschaafde’ taal is in zijn ogen in de eerste plaats iets anders dan een eerste taal, dan een dialekt. Komt daar nog bij dat hij altijd te horen gekregen heeft dat dialekten onbeschaafd, en dus minderwaardig zijn. De resultaten in West-Vlaanderen roepen vragen op betreffende het hoe en het waarom in Brabant zelf. Brabantse varianten zijn in Brabant immers endogeen. Is de houding van de Brabanders t.a.v. varianten die ook in hun dialekt voorkomen, anders dan die van Westvlamingen? Of worden Brabantse woorden die in West-Vlaanderen (en wellicht ook in Oost-Vlaanderen en in Limburg) graag overgenomen worden, omdat ze exogeen zijn, in Brabant zelf voor (exogene) Nederlandse woorden ingeruild? Als Brabant een centrum is, dan zal het voor zijn eigen varianten opkomen. Op deze vragen wordt ingegaan in deel 2, aan de hand van de resultaten van empirisch onderzoek in Brabant zelf. |
|