| |
| |
| |
Funktionele Grammatika: een notationele variant?
Jan Nuyts
0. Inleidend
Dit artikel is een repliek op Jan Kosters bespreking in de Nieuwe Taalgids 75, van Simon C. Diks boek Studies in Functional Grammar. In dit korte artikel spuit Koster (op bijzonder ongalante wijze) zijn on-gevoelens t.a.v. funktionele grammatika's in het algemeen, en t.a.v. Diks FG in het bijzonder. De funktionalisten in het algemeen verwijt hij dat ze voorbij gaan aan elke kritiek op funktionele verklaringen in de wetenschap in 't algemeen, en dat ze daarom hun eigen uitgangspunt nauwelijks serieus nemen. Dik in 't bijzonder verwijt hij, niet meer dan een notationele variant van bestaande grammatikatypes in het leven geroepen te hebben (met de illusie van een eigen theorie), en daarmee een schisma na te streven dat het linguïstisch bedrijf alleen maar ten nadele kan komen.
De vraag is natuurlijk of de eenzijdigheid waarmee sommigen dat linguïstisch bedrijf wensen te plegen, niet noodzakelijkerwijs naar een schisma moet leiden.
| |
1. Funktie in natuur- en geesteswetenschappen
Koster verwijst naar de wetenschapstheoretische literatuur met de opmerking dat er een kritische traditie bestaat die de funktionele verklaring niet erg hoog aanslaat (Koster p. 361). Zoals hij zegt, in de natuurkunde spelen funktionele verklaringen nauwelijks een rol. Zijn kritiek is, dat funktionalisten in de taalkunde deze feiten uit de weg gaan, en daardoor hun stellingen in het gedrang brengen.
Ten eerste kan daarbij al opgemerkt worden dat één van beide wetenschapstheoretici die Koster vermeldt, nl. Nagel, zeker niet funktionele verklaringen als volledig waardeloos afdoet. ‘The use of teleological explanations in the study of directively organized systems is as congruent with the spirit of modern science as is the use of nonteleological ones’ (Nagel 1968, p. 93). Bovendien is het duidelijk dat dit verklaringstype perfekt binnen de typologie van verklaringstypes die Hempel opgesteld heeft, past (Hempel 1968).
Maar afgezien daarvan, wordt hier een vrij belangrijk punt uit het oog verloren. De grote meerderheid van de wetenschapsfilosofen (vrijwel alle groten onder hen) zijn afkomstig uit de natuurwetenschappen, en hun uitspraken gelden dan ook primair voor de positieve of natuurwetenschappen. Linguïstiek is echter duidelijk geen natuurwetenschap. Dat ligt in de natuur van het studieobjekt. Het is dan ook fundamenteel verkeerd te trachten deze wetenschapsfilosofische literatuur zonder meer toe te passen op de linguïstiek (of om het even welke andere traditioneel zgn. ‘geesteswetenschap’).
Wat de natuurwetenschappen doen is in feite een beschrijving en verklaring geven van ‘objektief’ natuurmateriaal. Hun objekt van studie is de materie. De geesteswetenschappen daarentegen hebben een absoluut abstrakt studieobjekt, nl. de geestelijke produktie van (vooral) de mens. Zo ook de linguïstiek: waar is de materie ‘taal’? Dit is een stokoude opvatting, maar m.i. is er nog steeds geen speld tussen te krijgen. En alleen al dit verschil maakt het begrip ‘funktie’ in beide strekkingen totaal verschillend.
| |
| |
Wat is de funktie van gravitatiekracht, of van de neutronen van een atoom, in de zin van een wezen dat hen bezit en er gebruik van maakt? In het geval van taal kan echter heel goed van funkties gesproken worden voor een wezen dat taal bezit en er gebruik van maakt. Dat kan niemand ontkennen, ook Koster niet. En dat feit maakt de vraag naar de funkties van taal voor haar bezitter natuurlijk wel legitiem, en aldus ook de vraag naar funktionele verklaringen. Dat heeft bovendien niets van doen met wiskundig definieerbare begrippen, zoals Koster beweert (p. 361). Wiskundige definities zijn niets meer dan een manier van formuleren en formaliseren van de realiteit (een manier die wel het grote voordeel heeft dat ze vrij eenduidig is).
Natuurlijk kan men direkt tegenwerpen dat dit alles niet opgaat voor de biologie (een strottenhoofd is b.v. wel degelijk bezit van een wezen dat er gebruik van maakt), en men kan dan Lennebergs veel geciteerde (en vaak misbruikte) boek (1967) in de strijd betrekken. Immers blijkt duidelijk dat (om bij hetzelfde voorbeeld te blijven) de genese van het strottenhoofd van een mens niet door de funktie ervan voor taal verklaard kan worden (op. cit. hfst. 2). M.a.w., de vorm van het strottenhoofd is niet bepaald door zijn funktie. Akkoord. Maar het strottenhoofd is materie, en taal is dat duidelijk niet. En daarmee zijn we weer bij dat fundamentele verschil, dat ook een totaal verschillend koncept van ‘funktie’ voor beide impliceert. Om drie redenen. Ten eerste zegt Lenneberg zelf (op. cit. hfst. 6/II (3)) dat gedrag (en taal is gedrag) veel ruimere en vrijere transformaties toelaat dan strukturen (zoals het strottenhoofd). Zodat m.a.w. de reeds bereikte vorm van het strottenhoofd minder mogelijkheden openlaat tot aanpassing aan de nieuwe funktie, dan dat het geval is voor eventueel al bestaande gedragspatronen die samen de basis van het unieke gegeven taal vormen. Ten tweede zijn de funkties van taal voor de mens haar feitelijke, primaire en oorspronkelijke funkties, terwijl de taalfunktie van het strottenhoofd een sekundaire, afgeleide funktie is (het strottenhoofd heeft primair - oorspronkelijk - andere funkties). Ten derde was het strottenhoofd zo te zeggen vóór de mens aanwezig (ook primitievere wezens hebben een strottenhoofd), terwijl taal uniek menselijk is, en na de mens ontstaan is. Het is om zo te zeggen een produkt van de mens, ontstaan in en door hem. (Deze drie aspekten staan natuurlijk onderling in nauwe samenhang). M.a.w., de funkties zijn in beide koncepten van een totaal verschillende aard.
| |
2. Over vorm en funktie
Als de vraag naar funktionele verklaringen dan toch legitiem is in de linguïstiek, dan is het natuurlijk ook de vraag wat dat betekent voor de taalbeschrijving zelf. Het is misschien wel terecht als Koster zegt dat het misleidend is om, zoals Dik doet, een formeel tegenover een funktioneel paradigma te plaatsen (zoals trouwens bevestigd wordt in Nuyts (1982)), maar het is beslist even misleidend te zeggen dat iedereen een onderscheid maakt tussen vorm en funktie (p. 362). Voor de enen betekent dat immers, dat alleen de vorm beschreven wordt, terwijl de funktie volledig op afstand gehouden wordt en er eventueel later ‘aangeplakt’ wordt (onderscheid betekent dus scheiding), voor de anderen betekent het dat beide onderzocht worden en dat de relatie tussen beide beschreven wordt (onderscheid is dan: twee aspekten van één koncept). 't Is nogal wiedes dat er tussen beide standpunten géén overeenstemming bestaat over de vorm (die overeenstemming bestaat niet eens binnen de eerste groep op zich genomen), en dat
| |
| |
in het tweede geval de benadering van de funktie geen zaak van ‘eventueel verdere verklaring’ is, en zeker geen ‘hooguit aanvullend perspektief’ biedt. De funktie wordt hier als primair verklaringsprincipe gezien.
Hiermee wil heel ekspliciet gezegd zijn, dat de funkties van taal de vorm ervan op z'n minst beïnvloeden. Er is geen bewijs voor het tegendeel, en de status van taal is duidelijk genoeg om deze bewering plausibel te maken. Net als een boot gebouwd is om gemakkelijk het water te klieven, en een schroevendraaier gemaakt is om een grote krachtoverdracht mogelijk te maken (beide zijn produkten van de menselijke geest!), mag aangenomen worden dat taal gestruktureerd is om het best haar funkties voor de taalgebruiker te vervullen.
De vraag is natuurlijk hoe die funkties de vorm beïnvloeden. In essentie het volgende: Het is moeilijk te beweren dat de taaluniversalia als zodanig (semantische features, relationele funkties op verschillende niveaus, distinktieve kenmerken, enz., de ‘koncepten’ van taal m.a.w.) gedetermineerd worden door de funktie. De funktie van een boot bepaalt ook niet het materiaal waar hij uit gemaakt is: als hij maar stevig genoeg is. Blijkbaar zijn die universalia er. De innateness-hypothese van Chomsky is erg aantrekkelijk, maar we weten toch echt te weinig over de relatie biologie-taal (cfr. ook weer Lenneberg (1967)) om daar nauwkeurigere uitspraken over te kunnen doen.
Wat echter wel door de funkties van taal gedetermineerd wordt is de manier waarop met deze universalia gewerkt wordt: de plaats waar en de manier waarop de universalia in de grammatika zitten en de manier waarop de regels deze universalia gebruiken en kombineren om tot een uiting te komen. Als dat niet een vormkwestie is?
| |
3. Over notationele en andere varianten
Het is dan misschien wel waar wat Koster beweert (p. 361), dat het sinds jaar en dag duidelijk is dat labels als agens en doel (kasussen) aan elke theorie ‘geplakt’ kunnen worden (de beeldspraak is tekenend). Zelfs in de TG is dat gebeurd. Maar het is evenzeer duidelijk dat er nauwelijks theorieën zijn die ze er op zo'n manier aanplakken dat er ook nog wat mee valt aan te vangen (d.w.z., dat de theorie er verklaringskrachtiger op wordt).
In puur formalistische theorieën kan men om het even welk universeel koncept van taal op om het even welke plaats in de grammatika ophangen, zolang de grammatika in zijn geheel maar alle derivaties die men wil krijgen op een korrekte manier levert. En het hangt ervan af wat men zoal onder ‘notationele variant’ verstaat; het scheelt niet veel of Koster zou zelfs TG en relationele grammatika als dusdanig beschouwen; maar natuurlijk zijn aap en mens ook ‘notationele varianten’ van de primaten. Maar er zijn inderdaad tussen de grote meerderheid van de thans gangbare grammatikamodellen alleen maar notationele verschillen in deze zin, dat ze allemaal de universalia (of een deel ervan) opeenstapelen zonder dat ze daarmee een eksplanatorisch verantwoord geheel krijgen. Het pure formalisme verhindert dat ook: er is geen instantie die hen vertelt wat als verklarend kan gelden (Chomsky's psychologisch-biologische basis kan er geen zijn, omdat we de relaties taal-biologie gewoonweg niet doorzien).
Totaal buiten elke interpretatie van ‘notationele variant’ vallen echter die theorieën die pogingen ondernemen om alle bekende universalia op zo'n manier in een grammatika-model op te nemen, dat het geheel verklarend is t.a.v. de typische kenmer- | |
| |
ken van het verschijnsel taal. En Diks FG lijkt er mooi naar opweg om zo'n theorie te worden. Toegegeven dat Dik te weinig ekspliciet funktionele argumenten aanhaalt voor de vormgeving en de details van zijn theorie (zoals Koster opmerkt doet hij dat in zekere zin alleen op de ‘eerste pagina’ van zijn boeken). Koster verwijt de FG-aanhangers in 't algemeen, terecht dat ze hun theoretische principes verwaarloosd hebben. Wat hij echter niet doet is tonen dat (en waarom) een theorievorming op basis van funktionele aspekten van taal onmogelijk is. Vergelijk in dit verband de lange weg die de theorievorming op basis van TG-principes heeft afgelegd: de TG is ook niet in 4 jaar in z'n plooien gevallen. Wat voor hiaten vertoont niet Syntactic Structures (binnen het perspektief van de TG)? En het 8 jaar later verschenen Aspects of the Theory of Syntax heeft dan wel vooruitgang geboekt, maar perfekt is nog wel wat anders.
In detail kunnen een aantal aspekten van Diks FG dan wel slechts notationele verschillen met aspekten uit de TG omvatten (zoals Koster tracht aan te tonen), maar wat van belang is zijn niet de deelaspekten, wel de theorie in haar geheel. FG kan op geen enkele manier als een notationele variant van TG gezien worden, omdat FG de pretentie heeft verklarend te zijn t.a.v. het funktionele principe, terwijl TG dat in geen geval is.
Het is dan ook fundamenteel fout, FG als een ‘eklektisch’ model te beschouwen (Hoekstra 1978). Het is een voor een funktionele theorie noodzakelijke poging alle bekende universalia (in bovengenoemde zin) in de theorie te integreren; en het is nauwelijks omstreden dat zowel semantische (agens, enz.) als syntaktische (subjekt, objekt(en)) als pragmatische (topik, fokus, enz.) funkties universeel zijn. Verder is de manier waarop dat gebeurd is (ten dele) opgelegd door het funktionaliteitsprincipe. Hier is dus zeker heel wat meer in het spel dan een zuiver terminologische kwestie (Koster p. 361): een aantal verschillen die in isolatie gezien als ‘pseudo-verschillen’ (Koster p. 363) gekarakteriseerd kunnen worden, blijken in de theorie als geheel van vitaal belang te zijn.
Geïllustreerd met één van Kosters voorbeelden: de woordvolgorde-aspekten. In de TG wordt de woordvolgorde inderdaad gestipuleerd: er is geen eksplanatieve theorie in dit verband (Koster p. 363). Anders in een FG: de woordvolgorde spiegelt direkt de funktie die een bepaalde uiting heeft. (Zelfs het bestaan van verplichte regels vindt bij Dik een verklaring in het principe van LIPOC dat zegt dat de konstituenten in een uiting bij voorkeur in een toenemende orde van kompleksiteit geplaatst worden (Dik 1978)). Een derivatie van een uiting kan verstaan worden als een proces dat een oppervlaktestruktuur vormt die zo goed mogelijk overeenkomt met wat de spreker van die uiting intendeert. Heel die derivatie (in de zin van ‘zinsproduktie’) wordt verstaan als een geleidelijk aan en met verschillende middelen (nl. de universalia) vormgeven en verder ontwikkelen van een primaire struktuur. Ter vergelijking: een huis bouwt men ook door een volgens principes en methoden kombineren van bakstenen. Zijn die bakstenen echter a priori geordend? De zonet geschetste funktionele opvatting van een derivatieproces maakt het dan ook onvermijdelijk een ongeordende DS aan te nemen, die door linearisatieregels geordend wordt. Dat doet Dik dan ook volledig terecht, waarschijnlijk met dezelfde motivatie, hoewel hij die niet ekspliciet noemt. Er is geen kwestie van stipulatie of willekeurigheid, want er is een perfekte verklaringsbasis aanwezig. Ook als Koster de procedure in een TG-kleedje probeert te passen, (Koster p. 363), blijft precies
| |
| |
het fundamentele aspekt, nl. de funktionele basis van de linearisering, buiten beschouwing. Basisregels zijn in een FG niet te motiveren, en daardoor zijn verplaatsingstransformaties volledig overbodig. Als we toch een ongeordende DS moeten aannemen, dan is transformatie van één naar een andere verplichte ordening uit den boze. Ook dit (binnen een TG-kader notationele) verschil is in een FG kruciaal.
Dat leksikale informatie in het leksikon gestipuleerd moet worden (Koster p. 364) ligt nogal voor de hand (zowel in de TG als in een FG). Dat is immers, net als de universalia, materiaal waar mee gewerkt wordt. Terwijl we i.v.m. de universalia niet weten waar ze vandaan komen, wordt de leksikale informatie gewoonweg geleerd.
In tegenstelling tot wat Koster (p. 363) stelt, is er dus in ieder geval alle reden toe om echt van twee theorieën - FG en TG - te spreken. Geen sprake van kunstmatige scheidingsmuren of notationele varianten. Overigens stelt Koster de woorden van Hoekstra (1978) wel een beetje vertekend voor: Hoekstra wijst erop dat een aantal aspekten van Diks theorie op zich genomen notationele varianten zijn, maar hij beweert dat geenszins van de theorie in z'n geheel.
| |
4. Over ‘ouderwetse deskriptieve taalkunde’
Als Koster dan toch de woorden ‘ouderwetse deskriptieve taalkunde’ in de mond neemt (p. 364), dan is dit wel de geschikte plaats om de verhoudingen een beetje recht te trekken. Het is wel zo dat FG ernaar streeft voldoende ‘stipulaties’ (lees: universalia) in huis te hebben om te kunnen ‘noteren’ wat er aan zinnen geobserveerd kan worden. Maar zij ‘noteert’ tenminste op zo'n manier dat het geheel verklarend is t.a.v. een substantieel principe van natuurlijke taal, nl. het funktionele kriterium. Iets dergelijks kan van de TG niet gezegd worden: zij heeft evenveel stipulaties in huis, maar noteert ze nog op een stipulatieve manier ook (een voorbeeld: de manier waarop kasussen en funkties zoals topik en fokus in de TG ‘aangeplakt’ zijn). Het is zelfs de vraag of de TG überhaupt verklarend kan noteren t.o.v. niet-formele aspekten van natuurlijke taal (Nuyts 1982).
Het is misschien wel waar dat de beschrijving van de invoeging van be in zinnen als Peter is brown in 't Engels (of in 't Nederlands) door Dik ‘zuiver’ observationeel is (m.i. is het wel meer dan dat). Maar doet de TG er iets meer mee? Als dit soort ‘observationele boekhouding’ de vroege TG ook ‘parten gespeeld’ heeft, dan is dat nu wel niet meer het geval omdat ze die zaak gewoonweg niet meer bekijkt. Zo'n nog-niet-eens-observationele boekhouding lijkt mij nauwelijks een oplossing.
Tenslotte nog een paar woorden i.v.m. Kosters diskussie van kausatieve konstrukties in het Nederlands (p. 365ff). Ik beperk me tot de pure argumenten pro/kontra Diks analyse van deze konstrukties. Op p. 366 noemt Koster 2 argumenten pro de TG-beregeling van b.v.
(1) Piet liet Jan een boterham eten
als in de DS bestaande uit 2 deelzinnen, en kontra de FG-beregeling met één predikaatskader aan de basis (m.a.w., als één zin in de diepte). Ik wil het hier nu niet hebben over het gebruik van een predikaatsformatieregel om tot dat ene predikaat te komen, ik vertrek onmiddellijk van de ‘DS’ als één zin in FG. Kosters argumenten zijn: (i) dat er duidelijk twee hoofdwerkwoorden zijn in (1) (laten en eten), elk met hun bijbehorende
| |
| |
kasussen; (ii) dat er twee keer een agens is in (1) (Jan bij eten, en Piet bij laten). Als men (1) m.a.w. als één zin ziet, dan zondigt men tegen de algemene principes dat (i) een zin slechts 1 hoofdwerkwoord kan hebben, en dat (ii) er geen twee identieke kasussen in 1 zin kunnen optreden (Fillmore 1968).
Ten eerste is de vraag of laten eten inderdaad uit twee hoofdwerkwoorden bestaat, en niet uit één. Het hangt ervan af wat men onder hoofdwerkwoord verstaat. Puur formeel gezien heeft Koster wel gelijk, maar funktioneel gezien niet. Semantisch vormen beide werkwoordsvormen één geheel: ze hebben samen één specifieke betekenis die niet terug te voeren is op de betekenis van elk element afzonderlijk. In een uiting vervullen ze ook hun funktie als een eenheid, en niet als twee aparte delen. In een FG moet dus geaksepteerd worden dat één hoofdwerkwoord in semantische zin uit twee werkwoordsvormen in formele zin kan bestaan. Wat helemaal geen probleem is: er zijn veel dergelijke gevallen (cfr. b.v. de parallellie in formele zin met kombinaties als modaal hulpwerkwoord - hoofdwerkwoord). In de TG-beregeling moet geaksepteerd worden dat twee hoofdwerkwoorden één semantische en pragmatische eenheid vormen. De last moet dus gedragen worden door de semantiek. Daar in een FG de semantiek echter belangrijker (centraler) is dan de syntaksis, is Diks beregeling via één uitgangspredikaat de beste in FG: ze is de enige verklaarbare vanuit funktioneel oogpunt, daar laten eten één koherente en ondeelbare betekenis heeft.
Blijft Kosters tweede argument, nl. de aanwezigheid van twee identieke kasussen. Op dit punt heeft hij gelijk dat Diks frame met twee agensen (nl. Piet en Jan) niet adekwaat is. Maar dat betekent niet dat de één-predikaat-analyse opgegeven moet worden. Want in feite hebben Piet en Jan helemaal niet dezelfde kasus in (1). Terwijl Piet de ‘causer’ van laten eten is, is Jan de ‘causee’ van laten eten (en hoogstens de agens van de presuppositie dat Jan een boterham at, maar dat is een andere propositie dan die in (1) wordt uitgedrukt). Of in termen van Nilsen (1972): Piet is agens en Jan is instrument (volgens Nilsen kan instrument zowel ‘levend’ als ‘niet-levend’ zijn, m.i. terecht). Met die wijziging in Diks predikaatsframe heeft elk argument zijn eigen kasus, zonder onregelmatigheden, en zonder noodzaak aan diakritische tekens of wat dan ook. Bovendien laat deze procedure een erg eenvoudige en natuurlijke verklaring toe van gevallen als
(2) Piet liet (door) Jan een boterham eten
(3) Piet liet (ø) een boek vallen
(4) Piet liet (aan) Jan een foto zien
Terwijl in de TG allerlei omwegen via de sporentheorie en de kasussen in de ingebedde zin gemaakt moeten worden om de verschillende kasusmarkeringen van Jan resp. een boek te verklaren, worden die in FG rechtstreeks in de DS aangeduid als inherente kasus bij het predikaat laten + werkwoord (zoals laten eten, laten zien).
Wat nu met de argumenten die Koster aanvoert tegen Diks argumentatie? Tegen Diks argumenten (c) dat naar zinskomplementen anaforisch verwezen kan worden, terwijl dat bij het komplement van laten niet kan, en (e) dat zinskomplementen met wat bevraagd kunnen worden, terwijl dat bij het komplement van laten niet kan, brengt hij in feite niets in. I.v.m. argument (a), nl. dat het komplement van laten niet finiet kan zijn, in tegenstelling tot een zinskomplement, voert Koster aan dat zinskomplementen
| |
| |
ook infiniet kunnen zijn. Maar Kosters voorbeeld met een (volgens hem) zinskomplement dat blijkbaar alleen infiniet kan zijn, nl.
(5) Jan was van plan om het boek te lezen
overtuigt mij geenszins. Ik ben eerder geneigd van plan zijn (om) te lezen als één predikaat te aanzien, om dezelfde redenen als bij laten eten. Van plan zijn (om) te vertoont semantisch trouwens heel veel gelijkenis met een modaal hulpwerkwoord. Zodat in (5) m.i. ook duidelijk een éénzinsanalyse mogelijk is.
Tegen Diks argument (b), dat zinskomplementen voorop geplaatst kunnen worden, terwijl het komplement van laten dat niet kan, brengt Koster in dat er onverdachte zinskomplementen zijn die ook niet voorop geplaatst kunnen worden. Maar ook hier overtuigen de voorbeelden die hij noemt mij niet. Weliswaar is dit keer een éénzinsanalyse inderdaad onmogelijk, maar het betreft een heel specifiek type van uitspraken (van de vorm ik meen dat en het schijnt dat), waarbij een modaliteit van of een houding van de spreker t.o.v. de ingebedde propositie uitgedrukt wordt. Dit feit kan een funktioneel verantwoorde verklaring bieden voor de beperking, een verklaring die echter niet opgaat voor kausatieve konstrukties.
Ten slotte argument (d), dat het komplement van laten niet in het passief kan voorkomen, terwijl zinskomplementen dat wel kunnen. Koster brengt in dat er infinitiefkomplementen zijn die ook geen passief kunnen krijgen. Het voorbeeld dat hij aanhaalt is echter andermaal ongelukkig:
(6) *Jan beloofde Piet geslagen te worden
Een grammatikale tegenhanger is
(7) Jan beloofde Piet dat hij geslagen zou worden
(waarbij hij verwijst naar Piet; natuurlijk ligt hier steeds de interpretatie van beloven als een bedreiging voor de hand). Vergelijk nu
(8) Jan beloofde Piet geslagen te zullen worden
(8) blijkt de korrekte tegenhanger van (7) te zijn. Wat doet veronderstellen dat (6) ongrammatikaal is omdat het tempus van het komplement niet korrekt is, waardoor een semantische anomalie ontstaat. Beloven (en gelijkwaardige werkwoorden) in een komplementszin in het passief eist immers een futurum, terwijl het komplement in (6) een aktuele handeling aangeeft. Vergelijk ook
(9) *Jan beloofde Piet dat hij geslagen wordt
In dergelijke konstrukties is er een heel kompleks spel van relaties tussen tempus van het hoofdwerkwoord, tempus van het ingebedde werkwoord en het ogenblik waarop de zin geuit wordt (De Schutter 1981), met als gevolg erg veel beperkingen op de semantische adekwaatheid van de uiting. Maar die gelden in dezelfde mate voor komplementszinnen met een finiet werkwoord. Dit alles is echter niet het geval bij kausatieve konstrukties.
Het is duidelijk dat Diks positie allerminst in het gedrang is gebracht door Kosters argumenten, maar dat integendeel Diks behandeling van dit probleem een veel sterkere
| |
| |
verklaringskracht heeft dan de TG-analyse. Wie bedrijft er dan uiteindelijk ‘ouderwetse deskriptieve taalkunde’?
| |
5. Genoeg
Het wordt stilaan tijd dat een aantal TG-ers afleert heel het linguïstische bedrijf tot het hunne te willen reduceren. Met dergelijke praktijken is niemand gediend. De TG verdient alle lof en respekt voor haar prestaties op het gebied van de formele syntaksis. Maar zij moet inzien dat haar doelstellingen en uitgangspunten een aantal beperkingen en grenzen aan haar mogelijkheden stellen. Er zijn dingen die zij niet aankan, dingen die andere theorieën door hun doelstellingen en uitgangspunten wel aankunnen. Dat hoeft helemaal niet in te houden dat die verschillende scholen de belangstelling voor elkaars werk moeten verliezen: dat hangt allemaal maar af van de wil van de personen in kwestie.
Koster heeft ongetwijfeld gelijk dat er zoveel interessante taalkundige problemen zijn die om een gemeenschappelijke krachtinspanning vragen. Maar betekent dat ‘gemeenschappelijk’, onder het dogma van één regerende theorie? Ook de benadering van een probleem vanuit twee verschillende oogpunten verdient de kwalifikatie ‘gemeenschappelijke krachtinspanning’. Hoe anders kan men ooit hopen de beste oplossing te vinden? Is het ons doel het monopolie van theorieën te verdedigen, of is het ons doel het fenomeen taal te begrijpen?
Salzburg, maart 1982
Universitaire Instelling
Antwerpen
| |
Bibliografie
Dik, S.C. (1978), Functional Grammar. Amsterdam, North Holland. |
Dik, S.C. (1979), ‘Over Funktionele Grammatika’, in Forum der Letteren 20/1, 42-51. |
Dik, S.C. (1980), Studies in Functional Grammar. London, Academic Press. |
Fillmore, Ch. (1968), ‘The Case for Case’, in E. Bach en R. Harms (eds.), Universals in Linguistic Theory. New York, Holt en Co. |
Hempel, C.G. (1968), ‘Explanation in Science and History’, in P.H. Nidditch (ed.), The Philosophy of Science. Oxford, Oxford U.P. |
Hoekstra, T. (1978), ‘Funktionele Grammatica. N.a.v.S.C. Dik, Functional Grammar’, in Forum der Letteren 19/4, 293-312. |
Lenneberg, E.H. (1967), Biological Foundations of Language. New York, Wiley. |
Leuninger, H. (1977), ‘Bestimmt die kommunikative Funktion von Äusserungen ihre Struktur?’, in Papiere zur Linguistik 13/14, 143-167. |
Nagel, E. (1968), ‘The Structure of Teleological Explanations’, in P.H. Nidditch (ed,), The Philosophy of Science. Oxford, Oxford U.P. |
Nilsen, D.L.F. (1972), Toward a Semantic Specification of Deep Case. The Hague, Mouton. |
Nuyts, J. (1982), ‘On the Methodology of a Functional Grammar’, in S.C. Dik (ed.), Advances in Functional Grammar, te verschijnen. |
Schutter, G. de (1981), ‘Beschouwingen over het Nederlandse tempussysteem vanuit een universalistische gezichtshoek’, in Antwerp Papers in Linguistics 23, 21-47. |
Schutter, G. de en J. Nuyts (1982), ‘An Integrated Model of Functional Grammar’, in S.C. Dik (ed.), Advances in Functional Grammar, te verschijnen. |
|
|