De Nieuwe Taalgids. Jaargang 75
(1982)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 548]
| |||||||||||||
BoekbeoordelingenSonja Vanderlinden, De dansende burger; A. van Schendels sociale visie. Editions Nauwelaerts, Louvain 1980.Wat wil Sonja Vanderlinden met haar studie? Zij wil aandacht vragen voor een aspekt van Van Schendels werk dat - naar zij meent - nog onvoldoende werd belicht: het sociologische. Let wel: het gaat over het werk, niet over Van Schendel. Vanderlinden stelt dat de ‘romanvorm’ zowel biografie is als sociale kroniek, dwz. ‘hij vertelt de levensgeschiedenis van een personage, dat sociaal gesitueerd wordt.’(p. 10) Daaruit vloeit dan een tweeledige vraagstelling voort: hoe zit de romanmaatschappij in elkaar en vervolgens welke rol vervullen de romanpersonages in deze maatschappij. Bij het beantwoorden van de eerste vraag komen aan de orde zaken als hiërarchische verhoudingen, instituties, sociale controle, groepswaarden etc.. Bij de beantwoording van de tweede vraag maakt Vanderlinden gebruik van de typologie van de Amerikaanse socioloog R.K. Merton, die vijf manieren onderscheidt waarop een individu zich tot de maatschappij kan verhouden. Zij liggen tussen de uitersten van aanvaarden of verwerpen der waarden. Vanderlinden stelt haar vragen aan vijf romans van Van Schendel uit de jaren dertig, te weten Het fregatschip Johanna Maria, De waterman, Een Hollands drama, De grauwe vogels en De wereld een dansfeest. Tot zover lijkt mij de probleemstelling van deze studie in grote lijnen methodisch aanvaardbaar. Waarom zou iemand niet speciaal aandacht schenken aan de romanmaatschappij en de relatie daarmee van de personages? Deze sociologisch genoemde benadering is in feite niets anders dan de ‘professionalisering’ van wat iedere lezer doet: hij brengt zijn kennis van de werkelijkheid in het geding bij het (re)construeren van een wereld in woorden. De sociologie fungeert als hulpwetenschap bij het verstaan van teksten, zoals het ook niet ongebruikelijk is de gedragingen van romanpersonages te toetsen aan de gesystematiseerde mensenkennis die psychologie heet. (Het woord literatuurpsychologie moet bij mijn weten nog worden uitgevonden.) De eerste indruk is, dat de probleemstelling van Vanderlinden, zij het ietwat vermomd, valt binnen het terrein van de literatuurwetenschap. Maar bij die eerste indruk is het niet gebleven. Voortlezend in dit werk groeide bij mij de behoefte om onderscheid te maken tussen de in de praktijk van het onderzoek behaalde resultaten en de theoretische verantwoording daarvan. Wat de praktijk betreft: geboeid heb ik gelezen wat Vanderlinden waarneemt in het werk van Van Schendel. Haar invalshoek is zoverre nieuw, dat zij voor de beschrijving van wat in de romantheorie van oudsher ‘de wereld’ heet een model aanbiedt. Dat maakt haar observaties niet alleen constant, de controleerbaarheid wint erdoor: systematiek neemt de plaats in van impressionistische aperçu's. Daarnaast vergroot Vanderlinden deels door haar aanpak, deels door haar evidente affiniteit met het werk van Van Schendel, het inzicht in de bestudeerde romans. Zoals iedere benadering brengt ook de hare beperkingen mee. In concreto: men zou zich kunnen voorstellen, dat een andersoortige benadering heel andere en eveneens curieuze dingen te zeggen zou hebben over b.v. het funktioneren van de tijd in De waterman. Gaat Vanderlindens aandacht uit naar de datering van de gebeurtenissen in het verhaal en vandaar naar de economische achtergronden, aandacht voor het werk als geheel zou stuiten op de talloze zorgvuldig verborgen, maar zeer exacte tijdsaanduidingen. Dat is geen reden tot kritiek, want wie iets doet zal iets anders moeten nalaten. De studie van Vanderlinden verdient waardering om wat er wèl is gedaan. | |||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||
Mijn reserves beginnen bij de theoretische verantwoording van wat er is gedaan. Wat mij om te beginnen trof was het kwaliteitsverschil in stijl tussen de theoretische en, zeg maar, praktische hoofdstukken. De romananalyses zijn in het algemeen zeer adequaat geformuleerd en werken mede daardoor enthousiasmerend. Zo niet de theoretische gedeelten. Men hoeft geen eerste-zinfreak te zijn om te schrikken van de tweede in de Inleiding:‘Op het eerste gezicht is het werk van Arthur van Schendel (1874-1946) geen geprivilegieerd object voor een sociologische studie. Noch de oppervlakkige thematiek van zijn oeuvre noch de literairhistorische kritiek wijzen in die richting.’ Natuurlijk is dat een onhandigheid, maar dan wel een die naarmate men verder doordringt in deze studie het karakter krijgt van een vooruitwijzing. Aan woorden geen gebrek, zozeer niet dat ze zich dreigen los te woekeren van hun betekenis. Zo lees ik op p. 197: ‘De romanhelden stellen belang in het onveranderlijke wezen van de burger, en niet in een of andere historisch bepaalde verschijningsvorm hiervan. Het wezen bepaalt de schijn, is er de oorzaak van; anderzijds bedriegt de zintuiglijke schijn; het komt er dan ook op aan langs de schijn het wezen te achterhalen. M.a.w. het wezen is tegelijkertijd oorzaak en doel. Het vergankelijke leven vloeit voort uit het oneindige Leven, dat gelijk staat met beweging, werkzaamheid, dynamiek; al werkende actualiseert dus het individu zijn essentie; daar dit echter tijdruimtelijk beperkt is, is het het tegenbeeld van het Oneindige, het eindige leven moet derhalve op het oneindige Leven worden gericht; het leven dat zijn oorsprong heeft in de immanente God, is op God doelgericht.’ Na een aanvankelijke paniek verwekken dergelijke passages bij mij een onbedwingbare neiging tot close reading. Zo ook in de Inleiding. Vanderlinden benadrukt dat wij onderscheid moeten maken tussen romanwereld en werkelijkheid. Volgens haar ligt het wezenlijke probleem van de literatuursociologie met name in de bepaling van de natuur van de relatie tussen fictie en werkelijkheid, (p. 7) Ook al is niet meteen duidelijk in welke termen een dergelijke natuur zou kunnen worden beschreven, belangrijk is het erkennen van verschillen tussen fictie en werkelijkheid. Maar doet Vanderlinden dat? Ik heb de pagina's 7-9 vele malen gelezen, maar ik kom tot geen andere slotsom dan dat de verwarring aanzienlijk is. Vanderlinden stelt, dat de kunstenaar, de verbeelding als men wil, de werkelijkheid vervormt, transponeert. Het resultaat van dat proces is het beeld. Tot zover is het betoog te volgen. Maar dan: ‘Langs het beeld op zoek gaan naar de onderliggende visie, of, m.a.w., door de sociale fictie heen de sociale visie van de auteur opsporen, is dan ook onze démarche in deze studie. We blijven dus [sic] op het vlak van de interne analyse.’ (p. 9) Dus niet, zou ik zeggen. Vanderlinden maakt hier onmiskenbaar een sprong vanuit de romanwereld naar de privé-opvattingen van de schrijver. Nu kan men natuurlijk zeggen: de literatuursociologie is geïnteresseerd in de omzetting van werkelijkheid in fictie. Ik ook. Maar ik wil die werkelijkheid dan wèl kennen uit bronnen die los staan van de fictie. Het ziet ernaar uit dat Vanderlinden op dit punt niets te bieden heeft dan een variant op de Van Tricht/Couperus-fallacy, of om dichter bij haar huis te blijven, het geval Deprez/Du Perron. Er zijn meer opmerkelijke zaken. Vanderlinden stelt, dat in het werk ‘krachtens de referentialiteit van het taalkunstwerk de werkelijkheid aanwezig is. Het heeft bijgevolg geen zin feitelijke relaties te gaan zoeken tussen het literaire werk en de historische werkelijkheid.’ (p. 9) De causale kracht van dat ‘bijgevolg’ ontgaat mij. Zomin versta ik | |||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||
de tevredenheid waarmee (noot p. 9) wordt vastgesteld, dat Oversteegens onderzoek naar de relatie tussen feit en fictie in De waterman ‘gelukkig’ het negatief resultaat boekte dat de ontdekte verbanden in niets bijdroegen tot het beter begrip van de tekst. Waarom is dat ‘gelukkig’? Omdat aldus een leerstelling niet in gevaar komt? Waarom heeft het wèl zin een romanwereld te toetsen aan een sociologisch beschrijvingsmodel van de burger en zijn burgerlijke maatschappij - de werkelijke maatschappij - en niet b.v. een in de roman voorkomende religieuze broederschap aan één die in de werkelijkheid heeft bestaan en die wellicht model stond? De verleiding wordt groot Vanderlindens werk in bescherming te gaan nemen tegen haar eigen theoretische inzichten. Wat zij doet is zinvol zolang het gaat om het beschrijven van verschillen tussen feit en fictie. Vanderlinden gaat methodisch fout wanneer zij vanuit het werk de sprong maakt naar het leven van de schrijver. Nadrukkelijk stelt zij, dat maatschappelijke veranderingen rond de jaren dertig verantwoordelijk zijn voor de maatschappijvisie van Van Schendel, zoals deze in zijn romans van die jaren tot uiting komt. Op p. 13 is dit nog slechts een werkhypothese en dat blijft het ondanks de belofte op p. 18 om in de laatste bladzijden van het boek een band te leggen tussen romanwerkelijkheid en de historische realiteit van de jaren dertig. Wat men in die laatste bladzijden aantreft zijn generalisaties als de volgende: ‘In Nederland wordt de strijd om het heroïsch burgerschap aangebonden door J. Huizinga, A. Verwey, P.N. van Eyck, A. van Schendel en vooral de kleine groep van schrijvers rondom Forum (1932-1936) [sic] waarin Ter Braak en Du Perron de toon aangeven. Alle [sic] essays van b.v. Ter Braak zijn een hartstochtelijk pleidooi voor de nieuwe burgerlijk-christelijke elite, die de overgeërfde christelijke en burgerlijke waarden in stand houdt door ze telkens opnieuw te bezielen.’ (p.203) Hier wordt nogmaals beweerd wat bewezen dient te worden. Vragen komen ook op bij de selectie van de bestudeerde teksten. Mede op gezag van vele commentatoren gaat Vanderlinden ervan uit, dat omstreeks 1930 een vernieuwing plaatsvindt in het werk van Van Schendel. Die vernieuwing-aldus de nergens bewezen hypothese - zou haar oorsprong vinden in belangrijke literaire, politieke en economische gebeurtenissen uit de jaren dertig. Vanuit de eisen die aan de toetsing van de hypothese mogen worden gesteld, mag men verwachten, dat alle teksten uit de periode van vernieuwing worden onderzocht. Iedere niet onderzochte tekst houdt de mogelijkheid in, dat de hypothese onhoudbaar blijkt. Vanderlinden beperkt zich tot slechts enkele teksten. Waarom? Zij volstaat met de mededeling, dat de. ‘kortverhalen’ buiten beschouwing blijven, nog wel ‘ondanks hun thematische verwantschap met de romans.’ Wonderlijker is, dat niet alle romans in de beschouwing worden betrokken. Een eiland in de Zuidzee, Jan Compagnie en De rijke man doen niet mee. Waarom niet? ‘Ze worden meestal niet tot de meest geslaagde romans van Van Schendel gerekend.’ (p. 14) Dat is een vanuit de doelstelling irrelevant, puur esthetisch criterium. Moet men concluderen dat de maatschappijvisie van een schrijver alleen tot uiting komt in zijn geslaagde werken? Ik kan niet anders dan betreuren, dat zoveel waardevolle aperçu's naar aanleiding van romans van Van Schendel zijn verpakt in zulke ondeugdelijke theoretische pretenties. l.h. mosheuvel | |||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||
C. van Bree, Hebben-constructies en datiefconstniclies binnen het Nederlandse taalgebied. Een taalgeografisch onderzoek. Diss. Leiden 1981 [uitgave in eigen beheer; prijs f37,50 over te maken op girorekening 661394 t.n.v. C. van Bree, Oegstgeest]Zoals de ondertitel van dit 448 bladzijden tellende Leidse proefschrift aangeeft bevat dit boek primair het verslag van een taalgeografisch onderzoek. Toch komen hiernaast grammaticaal-semantische aspecten aan de orde én historische. De volgende constructies en verschijnselen stelt de auteur centraal:
In hoofdstuk 1 Inleiding geeft Van Bree aan op welk taalgebied het grootste deel van het onderzoek gericht is: ‘het gebied waar het Nederlands (ABN) de cultuurtaal of één van de cultuurtalen is (inclusief dus Friesland en Vlaanderen)’ (p. 22). Binnen dit taalgebied is een duidelijk Oost-West-tegenstelling waarneembaar, wat in dit proefschrift zichtbaar gemaakt is met behulp van acht kaarten. Het is echter niet zo, dat dit contrast absoluut is: steeds blijkt ieder van de zes constructies een eigen geografische distributie te hebben. Van Bree heeft zich bijzonder nauwkeurig rekenschap gegeven van elke stap die hij tijdens zijn onderzoek genomen heeft. Dat komt helaas de leesbaarheid van het boek niet altijd ten goede. De auteur is zich dat blijkbaar bewust geweest, want hij geeft van elk hoofdstuk een uitvoerige en heldere samenvatting, bedoeld voor die lezers die niet willen volstaan met de Summary van het gehele werk, maar ‘die gedetailleerder van het onderzoek en de resultaten daarvan kennis willen nemen, zonder dat zij er de behoefte aan gevoelen mij in alle opzichten te kunnen narekenen’ (p. vi). Het moet mij van het hart, dat ik wel degelijk de behoefte gevoelde de auteur in alles na te rekenen, maar dat de breedvoerigheid waarmee elk detail van het onderzoek is weergegeven mij bij enkele hoofdstukken heeft doen vluchten naar de samenvatting ervan. Met name gold dat voor de hoofdstukken 2 (Onderzoeksmethodische aspecten) en 4 (Afbakening van de onderzochte constructies en verschijnselen). Van dit laatste hoofdstuk ontgaat mij eerlijk gezegd ook de functie ervan binnen het proefschrift in zijn geheel: met taalgeografie heeft het weinig van doen. De (wat magere) onderzoeksresultaten die in dit hoofdstuk vermeld worden spelen verder in dit boek ook nauwelijks meer een rol. Het belangwekkende van dit proefschrift is gelegen in het feit dat nu zeer precies en zeer betrouwbaar in beeld is gebracht hoe binnen het Nederlandse taalgebied de door Van Bree onderzochte constructies gedistribueerd zijn. Het taalgeografische syntaxisonderzoek heeft daardoor een stap voorwaarts gemaakt. m. klein | |||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||
G.E. Booij, Generatieve fonologie van het Nederlands. Aula-paperback 55. Utrecht/Antwerpen, 1981.Ga naar eind*0. Na een betrekkelijk lange tijd van rust op het gebied van nieuwe Nederlandse inleidingen in de fonologie, zijn er de laatste tijd weer twee verschenen. Eén daarvan is het boek van G. Booij, Generatieve fonologie van het Nederlands. In deze bespreking zal ik allereerst de inhoud van dit boek kort weergeven en de achtergronden ervan schetsen, daarna ga ik in op de waarde van Booijs werk als inleiding, ten derde zal ik de vinger leggen op zwakke plekken in sommige analyses en voorstellen en als laatste komen enige hinderlijke zetfouten aan de orde.
1. Het boek zou je in tweeën kunnen verdelen: een echt inleidend gedeelte (de eerste vijf hoofdstukken) en een verkenning van recente ontwikkelingen (de laatste vijf hoofdstukken). In het eerste hoofdstuk wordt uitgelegd van wat voor soort fonologische eigenschappen een moedertaalspreker, veelal onbewust, kennis heeft. Het tweede hoofdstuk geeft wat fonetische informatie. De hoofdstukken 3 t/m 5 geven de grondslagen van de generatief-fonologische standaardtheorie die voornamelijk gebaseerd is op Chomsky en Halle (1968). Daarbij wordt eerst de vraag behandeld welke fonologische kenmerken Nederlandse klanken zouden hebben; daarna wordt het formalisme behandeld van fonologische regels, die bijvoorbeeld alternanties tussen de t en d in hoed (= hoe[t])/hoeden moeten verantwoorden: en tenslotte wordt ingegaan op de vraag wat de keuze voor een bepaalde basisvorm of onderliggende vorm bepaalt (dus: wat is er beslissend bij de keuze voor hoed (met een d) als onderliggende vorm voor zowel hoe[t] als hoeden?). In hoofdstuk 6 behandelt Booij de syllabe of lettergreep, waarbij beperkingen op opeenvolgingen van klanksegmenten in de syllabe centraal staan. Hoofdstuk 7 gaat in op de interactie tussen morfologie en fonologie: woordformatieregels en het verschil tussen morfeemgrenzen (+) en woordgrenzen (#) worden behandeld en er wordt uitgelegd welke fonologische regels tot de woordgrammatica behoren. In hoofdstuk 8 komen de verschillende typen fonologische regels ter sprake en wordt het belang van hun aanname besproken. Klemtoon binnen woorden wordt in hoofdstuk 9 vanuit zowel de ‘traditionele’ hoek als de ‘moderne’ metische hoek belicht. Enin hoofdstuk 10 tenslotte komen verschillende voorstellen wat betreft ordening van fonologische regels aan de orde.
De inhoud van het boek wordt in sterke mate bepaald door de plaats die Booij met zijn publicaties inneemt binnen de Nederlandse fonologie. Hij staat bijvoorbeeld bekend als een verdediger van de hypothese dat sommige affixen een # bij zich hebben en andere affixen een +, en ook is hij een fervent aanhanger van zogenaamde concrete fonologie; zaken die heel duidelijk in zijn boek naar voren komen. Dit kan hier geïllustreerd worden aan een geval dat Booij oplost met concrete fonologie, namelijk klinkerverlenging in een kleine groep woorden: schip/schepen, weg/wegen, bad/baden, lot/loten etc.Ga naar eind1. Als we er even van uitgaan dat op de een of andere manier duidelijk is om welke groep woorden het hier gaat, lijkt die alternantie | |||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||
plaats te vinden voor een consonant en een ∂. De volgende regel ligt dus voor de hand. Er blijken echter ook van dezelfde stammen afgeleide vormen te zijn waar op het eerste gezicht geen ∂ aanwezig is, maar toch klinkerverlenging optreedt: ik scheep in, ik baad, ik loot. Nu zijn er voorstellen gedaan om ook bij deze vormen onderliggend een ∂ op het einde aan te nemen.Ga naar eind2 Dit gebeurt onder andere in de in 1979 verschenen Inleiding in de generatieve fonologie van Trommelen en Zonneveld. Deze a die voorafgaat aan alle werkwoordsuffixen van tegenwoordige en verleden tijd, wordt dan na de werking van (i) altijd weer gedeleerd. Booij betwist echter de realiteit van zo'n onderliggende ∂ op grond van de speculatieve overweging dat een taallerend kind niet in staat is om die onderliggende ∂ in het taalaanbod te ontdekken. Een analyse met in de onderliggende vorm elementen die ook weer in één of meerdere fonetische representaties aanwezig zijn, verdient volgens Booij de voorkeur. Hij stelt daarom (ii) voor in plaats van (i). Booijs boek zou dus onder andere gezien kunnen worden als de concrete tegenhanger van de meer abstracte Trommelen en Zonneveld (1979). En dat lijkt met enkele andere ideeën van Booij een welkome aanvulling in fonologisch inleidingenland.
2. Lijkt, want op Booijs boek als inleiding valt wel het nodige aan te merken. Booij heeft zijn boek geschreven voor een publiek dat vrijwel niets van fonologie en generatieve grammatica in het algemeen afweet (p. 9). Als schrijver kun je dus niet al te veel van je publiek verlangen. Om het je publiek nu wat makkelijker te maken zou je veel voorbeelden moeten geven. Booij is daarmee echter zeer karig en soms ontbreken de voorbeelden zelfs helemaal. Op p. 48 bijvoorbeeld worden regels voor het Oudengels en Middelengels gegeven zonder voorbeelden. Een leek kan zich hierbij dan toch niet zoveel voorstellen als wel wenselijk zou zijn. Derivaties (dat zijn stapsgewijze afleidingen van grondvorm tot fonetische vorm) worden helemaal weinig gebruikt, terwijl dat nu juist zo verhelderend kan werken. Wat moet de lezer zich zonder derivatie precies voorstellen bij de werking van regel (4) op p. 71, als Booij ingaat op de hierboven behandelde abstracte analyse van klinkerverlenging? (Regel (4) deleert de in de onderliggende vormen van werkwoorden soms aangenomen ∂). Ook het ontbreken van vragen en opdrachten is een gemis. De lezer ontbreekt het nu aan een mogelijkheid zich te oefenen in het oplossen van fonologische vraagstukken en aan een mogelijkheid te controleren of de stof begrepen is. Het leidt uiteraard ook niet tot veel duidelijkheid als Booij informatie bekend veronderstelt die hij nog moet geven. Op p. 45 bijvoorbeeld wordt het woordgrenssymbool # geïntroduceerd zonder dat daar uitgelegd wordt wat dat symbool betekent. Op p. 76 komt het lexicon ter sprake, maar wat dat inhoudt wordt pas in paragraaf 7.4. (p. 116-120) duidelijk. En van het begrip wortel op p. 101 komen we alleen te weten dat het soms synoniem is met het begrip stam. | |||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||
Verwarrend is de aparte behandeling van de interacterende regels (iii), (iv) en (v) (het dollarteken staat voor syllabegrens). (iii) wordt behandeld op p. 41/42, terwijl (iv) en (v) op p.79 aan de orde komen. Op p. 41/42 zit de lezer dus met het ontbreken van een verklaring voor bijvoorbeeld de vormen ka[zb]oek en he[ps]ucht. Onduidelijk is verder waarom de variabele regel van klinkerreductie (p. 149) niet volgens Labovs notatiewijze, al bekend van de uiteenzetting op p. 144, geformuleerd is. Wat betreft die notatiewijze zou enige uitleg over het verschil tussen de vishaken van Labov en de vishaken die twee fonologische regels afkorten, op zijn plaats zijn geweest. Een verwarrend punt lijkt me dat bij de behandeling van stijlbepaalde regels à la Labov situationele en individuele factoren een rol spelen, terwijl Booij zelf op p. 13 het volgende opmerkt: ‘De fonologie moet dus wel abstraheren van individuele en situationele, maar niet van contextuele variatie.’ De veronderstelling dat het publiek, waarvoor deze inleiding bedoeld is, zonder problemen logische formules en Latijn kan lezen, lijkt me niet terecht. En wat moet de lezer met de volgende passage op p. 192: ‘Aan de accolade-notatie is geen algemeen ordeningsprincipe verbonden. [...] De beide expansies (samengeklapt d.m.v. accolades, E.B.) zijn dus conjunctief geordend’ (cursivering van mij, E.B.). Over het geheel genomen kunnen we stellen dat Booij wel veel onderwerpen aansnijdt, maar dat dat lang niet altijd op een heldere en duidelijke manier gebeurt. Het was wenselijker geweest minder onderwerpen te behandelen en meer plaats in te ruimen voor voorbeelden, derivaties, opdrachten en dergelijke zaken. Booij zou dan ook wat dieper en gedetailleerder op sommige onderdelen van de stof in hebben kunnen gaan. Een goede inleiding is immers niet een overzicht van recente ontwikkelingen, maar een bewust gemaakte selectie uit de vakliteratuur, die in het gemiddelde geval best vijf jaar op de nieuwste ontwikkelingen van het vak mag achterlopen. Voor verdere studie kan er dan verwezen worden naar recente literatuur. De literatuurverwijzingen die Booij op het eind van elk hoofdstuk geeft, zijn daarvoor dan ook zeer bruikbaar.
3. Er is hierboven al opgemerkt dat Booij zijn eigen positie als uitgangspunt voor zijn boek genomen heeft. Dat is natuurlijk zeer begrijpelijk. Het heeft geen zin om op dat uitgangspunt hier diep in te gaan; daarvoor kan men beter terecht bij reacties op eerder werk van Booij (bijvoorbeeld Van Zonneveld (1979), Zonneveld (1979) en Gillijamse (1980). Wel bespreek ik hier enkele zwakke plekken die niet direct met dat uitgangspunt te maken hebben. Op p. 32 pleit Booij voor een analyse die diftongen beschouwt als één segment, te | |||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||
vergelijken met lange klinkers. Hij doel dat door argumenten aan te voeren tegen de analyse van diftongen en lange vocalen als twee segmenten. Zijn argumenten snijden echter geen hout, omdat Booij er ten onrechte van uit gaan dat die diftongen en lange vocalen zowel in de onderliggende representatie als in de fonetische representatie uit twee segmenten zouden bestaan. Maar zo luidt het voorstel niet. Voorgesteld is dat diftongen en lange vocalen beide geanalyseerd moeten worden als twee segmenten, maar dan alleen onderliggend. En tegen die opvatting brengt Booij niets fundamenteels in. Woordgrenstoekenning behandelt Booij op p. 58-60. Hij heeft kritiek op voorstellen van Selkirk (1974). Ten eerste vanwege het feit dat op de basis van die voorstellen in fietst een # tussen fiets en t zou komen te staan, terwijl dat een + zou moeten zijn. Dit probleem is echter te ondervangen door aan te nemen dat woordgrenstoekenning onderhevig is aan een soort A-boven-A-principe voor lexicale categorieën en dus in een structuur als [X1[X2...]...] alleen ‘kijkt’ naar X1. Een ander punt van kritiek is dat preposities, omdat die tot een lexicale categorie zouden behoren, woordgrenzen om zich heen krijgen, terwijl dit eigenlijk niet zou moeten. Het is echter niet noodzakelijk dat een lexicale categorie zich bij woordgrenstoekenning altijd hetzelfde gedraagt. Voorstelbaar is bijvoorbeeld dat in sommige talen aan preposities geen woordgrenzen worden toegekend en in andere talen wel. En zelfs is het mogelijk dat preposities wel een X in de bar-notatie zijn, maar geen lexicale categorie (zie Chomsky (1981), p. 48). Het probleem dat Booij signaleert voor de toepassing van syllabificatieregels als er geen woordgrenzen zijn tussen woorden, lijkt me eveneens niet onoverkomelijk. En dat Booij de motivering voor Selkirks ideeën zwak noemt, is behoorlijk overdreven. (Of is Selkirks proefschrift, dat handelt over verschijnselen in het Frans én het Engels, niet voldoende motivering). De zaken zijn eerder omgekeerd: Booijs woordgrenstoekenningsconventie is zwak gemotiveerd. Op p. 139 wordt de volgende allofonische regel behandeld. Deze regel zorgt ervoor dat de vocaal in bijvoorbeeld boeren en zwieren extra lang wordt. Maar er zijn ook gevallen als boer en zwier met zo'n extra lange vocaal; die worden niet door + gevolgd en zouden dus eigenlijk niet extra lang mogen zijn. De vraag is ook hoe Booij de extra lange ie in zwier∂f verantwoordt. En waarom merkt hij over zwierf (zonder verlenging van ie) op dat het hier een uitzondering op regel (vi) betreft, terwijl dat nu juist niet het geval is? Allemaal vragen die om meer diepte vragen dan Booij hier bereikt. Een wijd verbreid misverstand komt op p. 147 naar voren. Daar wordt beweerd dat het pronomen 'k d.m.v. een fonologische regel gereduceerd is. Er zijn echter aanwijzingen dat het hier niet om reductie gaat. Eén zo'n aanwijzing is een vorm als hoor∂kte uit het Rotterdams, waarvan moeilijk staande te houden is dat daar eerst hoorde ik, daarna hoorde ∂k en tenslotte hoor∂kte staat. Zie voor meerdere overwegingen in deze richting Berendsen (1981). | |||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||
op p. 58 moet veranderd worden in [+ woordgrens] of [- morfeemgrens]. De haakjesontleding met woordgrenzen van de man fietst op p. 59 moet er als volgt uitzien: [#[#[de]Det[#man#]N#]NP[#[#[#fiets#]Vt#]V#]VP#]S. Wr - # op p. 95 2e regel van boven moet zijn wr-. Op p. 115 moet inspectr + ic + e veranderd worden in inspect + ric + e. [een ] op p. 172 moet [een ] zijn en op p. 186 moet veranderd in .
Bibliografie
EGON BERENDSEN
Instituut De Vooys Padualaan 14 Utrecht | |||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||
G.A. Bredero's Vertaalde gedichten. Ingeleid en toegelicht door Prof. Dr. A. Keersmaekers. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1981. De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero. 370 Blz. Prijs: f65,-.Toen Keersmaekers in 1968 in een opzienbarend artikel in SpL meedeelde dat hij een groot aantal onbekende gedichten van Bredero ontdekt had, stelde hij een spoedige publikatie in boekvorm in het vooruitzicht. Dat is nu veertien jaren geleden - de door Horatius aanbevolen termijn om met publiceren te wachten, is dus ruimschoots verlopen. Maar verleden jaar hebben Bredero's ‘vertaalde gedichten’ dan toch het licht gezien. Ieder die de uitgave bestudeert kan, dunkt me, niet anders dan dankbaar zijn dat K. de tijd genomen heeft ze grondig voor te bereiden. De in het totaal 58 gedichten van zeer verschillende omvang worden aangetroffen in een drietal delen van Tragische Historien, de Nederlandse versie van destijds internationaal bekende novellen van Bandello. De Nederlandse vertalers werkten niet naar de Italiaanse originelen maar maakten gebruik van Histoires Tragiques, geen vertalingen maar ‘breed uitgesponnen navertellingen’ in het Frans door Belleforest en Boaistuau. K. begint met een beknopt overzicht te geven van de ingewikkelde drukgeschiedenis van de Franse edities. Aan de complete serie vertalingen in het Nederlands zijn de namen van verscheidene bewerkers en uitgevers verbonden. Voor Bredero's gedichten hebben we te maken met de delen IV, VI en VII, die vertaald zijn door Reinier Telle en in 1613-15 door Van der Plasse te Amsterdam uitgegeven. Verhoudingsgewijs komen er in deze delen veel gedichten voor, hoewel niet alle uit de Franse versie overgenomen werden. In 1646-48 komt een volledige uitgave in 9 delen te Rotterdam van de pers, welke een paar jaar later te Utrecht nagedrukt wordt. De schr. heeft zorgvuldig nagegaan hoe verschillende vertalingen en drukken zich tot elkaar verhouden. Voorin deel I van de editie-1646 staat een sonnet van Bredero. Daarin verklaart hij dat Telle alle dank toekomt, ‘Die 't Rijmeloos my gaf, om Rijmen af te maaken’. Prozavertalingen die Telle gemaakt had van gedichten uit Histoires Tragiques, zette Bredero dus in de dichtvorm. Dit deel van de grote Bredero-uitgave zou dan ook met meer recht ‘Berijmde vertalingen’ kunnen heten, al klinkt dat minder fraai dan Vertaalde gedichten. Als Telle de laatste acht jaren van zijn leven te Amsterdam woont, laat hij zich kennen als een vaardig vertaler, geducht hekeldichter en pamflettist. Bredero is een jongere vriend van hem, in godsdienstig opzicht tevens een geestverwant. In 1612 en volgende jaren vertaalt Telle Histoires Tragiques, waarbij Bredero de berijmingen verzorgt. Kort daarop schrijft de dichter met behulp van Franse teksten Moortje en Lucelle. Naar aanleiding daarvan merkt K. op dat Franse bronnen in die jaren voor Bredero een bijzondere aantrekkingskracht lijken te hebben (blz. 49). Ik vraag me af of het zo geformuleerd moet worden. Volgens mij keek de dichter niet uit naar Franse teksten om die te bewerken, maar zocht hij alleen maar geschikte stof om een toneelstuk van te maken. De keus van de Histoires is niet door hem gemaakt; in de vertaling als zodanig speelt hij maar een ondergeschikte rol. Terentius kon hij niet in het Latijn lezen, een bestaande Nederlandse bewerking voldeed hem niet, daarom behielp hij zich met een Franse. Geleidelijk aan meer met het Frans vertrouwd geworden, trof hij in Lucelle een model dat zich voor een tragi-comedie in het Nederlands leende. In het lofdicht voor dat stuk be- | |||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||
weert Telle trouwens nog dat Bredero ‘maer duytsch, of niet veel anders kan’ (blz. 51). Wat anders is dat ik me goed kan voorstellen dat de verhalen over liefde, moed en trouw, overspel, straf en wraak die de novellen zijn, de dichter aangesproken hebben toen hij wellicht uitgekeken raakte op de verlate ridderromantiek van Palmerijn. Tijd-aanduidingen, persoons- en plaatsnamen geven ze immers een schijn van contemporaine of historische werkelijkheid. In Lazarillo de Tonnes vindt hij dan later een verhaal dat nog dichter bij de realiteit van alledag staat. In het derde deel van de Inleiding komen de kwaliteiten van Bredero als herscheppend dichter uitvoerig aan de orde. Het blijkt dat hij de Franse gedichten strofe voor strofe en vers voor vers probeert te volgen. Omdat veel berijmingen dezelfde vorm en omvang hebben als de Franse voorbeelden, is er reden te veronderstellen dat de herdichter behalve Telles proza ook de Franse teksten voor zich had liggen. De rijmsche-ma's van Bredero's sonnetten zijn echter niet altijd conform het Franse standaardtype, zeven van de zeventien wijken af. Het opmerkelijkst zijn vier exemplaren met abba acca in het octaaf (nrs. VII, XX, XXII, XXXIX). Ten onrechte wordt nr. XVI hierbij gerekend (blz. 59), want dat heet abba cddc. Hoewel de combinatie met drie rijmklan-ken in het octaaf niet ver van de gebruikelijke lijkt af te staan, is ze zowel in de Franse als in de Nederlandse sonnetkunst zeldzaam. Voorzover ik weet is Roemer Visscher de enige die ze bij voorkeur toepast: 20 van zijn 22 ‘tuyters’ hebben zo'n octaaf. Wellicht heeft Bredero ze dus van hem overgenomen. Diepgaand bespreekt K. de varianten die voorhanden zijn in druk en handschrift (in een Hs. te Leiden bevindt zich een afschrift van een der liederen). Zeven liederen en gedichten komen voor in het Groot Lied-boeck (1622) en vijf in Nederduytsche Poemata (1632). De redacties in het Lied-boeck blijken haast altijd beter te zijn (blz. 82), terwijl die van Poemata van mindere kwaliteit zijn dan in de Historiën (blz. 96). Na de Inleiding volgen Bredero's gedichten met de Franse originelen (blz. 107-251), welke laatste parallel met de eerstgenoemde afgedrukt worden. Van elk verhaal waarin, gedichten voorkomen wordt een korte samenvatting gegeven, zodat de lezer weet in welke context ze geplaatst zijn. K. baseert zijn editie op de uitgave die in 1646-48 te Rotterdam het licht zag. Afgezien van spellingverschillen worden de varianten in woordkeus en interpunctie uit andere uitgaven vermeld. Ik heb ze gecontroleerd voor de editie Utrecht 1650 naar het exemplaar in de Utrechtse U.B. (sign.: Z. oct. 2719) en een gering aantal onnauwkeurigheden opgemerkt. De interpunctieverschillen terzijde latend signaleer ik alleen die in woordkeus. Vs.1 van nr. III luidt: ‘Dit groot ende sterck vier, dat myn hert bleeft verbrant’. Dit moet wel een zetfout zijn voor heeft zoals in de ed. 1650 staat, maar niet genoteerd wordt. Of heeft de moderne zetter misschien een fout begaan? In IV, vs.2 ontbreekt hier in 1650. Vs.6 van XII begint met Toe i.p.v. Te. In XIII, vs.2 staat in 1650, evenals in 1646, Lichamen en niet Liichamen zoals opgegeven wordt. Wanneer in XXVI,vs. 158 rnst in 1650 een variant genoemd wordt, geldt dat ook voor tronwe i.p.v. trouwe in vs.39; in beide gaat het om een letter die omgekeerd gezet is. Vs.6 van XXX heeft nienant voor nimant; XLV vs. 2 hert voor hart. Afgezien van nr. III zijn het dus onbetekenende kleinigheden op een totaal van 760 versregels. De annotatie komt in omvang en diepgang overeen met die van Groot Liedboeck, ed. G. Stuiveling, en is ruimschoots voldoende. | |||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||
Interessant is de lange klacht van een stervende edelman (nr. XXXHl, 124 vss.) waarvan het slot met een paar gewijzigde regels als ‘Aendachtigh Gebedt’ het Lied-boeck besluit. Tenslotte nog een enkel woord over de gedichten voor Margriete waarover zoveel te doen is geweest. In alle drie delen waaraan Bredero meewerkte, komt een verhaal voor waarin een Margriete optreedt. Ze bevatten tezamen twaalf gedichten, in drie ervan wordt ze met name genoemd. Eén is opgenomen in het Lied-boeck terwijl de beide andere behoren tot een serie van vijf sonnetten uit Nederduytsche Poemata. Zoals noot 1 op blz. 101 vermeldt blijven daarnaast nog twee Margriete-gedichten over in het Lied-boeck, een in het Geestigh Liedt-boecxken een in Poemata die niet uit de Tragische Historien afkomstig zijn! K. heeft zich uiteraard niet met deze kwestie beziggehouden, ik signaleer ze even, in de hoop dat het commentaar bij het Lied-boeck, dat nog verschijnen moet, nadere informatie zal geven. Het zal duidelijk zijn dat K. er, naar mijn oordeel, in geslaagd is van de eerste publikatie van deze merendeels onbekende gedichten en liederen meteen een voorbeeldige editie te maken.
w. vermeer | |||||||||||||
Nil Volenlibus Arduum: documenten en bronnen. Een uitgave van Balthasar Huydecopers aantekeningen uit de originele notulen van het genootschap. Voorzien van een inleiding, commentaar en een lijst van N.V.A. drukken door B.P.M. Dongelmans. Utrecht, 1982. HES publishers. 485+ × pagina's. Prijs: f150,-.Wie geïnteresseerd is in de geschiedenis van het 17e eeuwse kunstgenootschap Nil Vo-lentibus Arduum, vindt in de documentatie van B.P.M. Dongelmans belangrijk feitenmateriaal. Het hoofdbestanddeel van dit ‘werkboek’ - deze typering staat in de inleiding - is de geannoteerde uitgave van acht z.g. Huydecoper-documenten. Dit zijn de aantekeningen van Balthasar Huydecoper (1695-1778) n.a.v. de notulenboeken van het genootschap. Huydecopers belangstelling voor N.V.A. is begrijpelijk. Zijn interesse en werkzaamheden stemden grotendeels overeen met die der Nil-leden: het vertalen van Horatius' Ars Poëtica, het verrichten van taalkundig onderzoek en het publiceren van letterkundige werken m.n. op het terrein van het Frans-klassicistische toneel. Wat kan men in de acht documenten vinden? Het eerste, tevens het meest uitvoerige, is het extract uit de notulenboeken van Nil. Hoewel de oorspronkelijke notulenboeken verdwenen zijn, kan Dongelmans aannemelijk maken dat Huydecopers uittreksel betrouwbaar en volledig genoemd mag worden. Van 26 november 1669 tot eind 1679 vergaderden de Nil-leden minstens eenmaal per week. Dan wordt er, nadat er driejaar niet meer vergaderd is, in augustus 1682 besloten het genootschap ‘wederom te herstellen’. De notulen worden tot februari 1684 bijgehouden, daarna wordt het notuleren pas in november 1687 weer hervat. Het is niet duidelijk of het genootschap in de tussenliggende periode actiefis geweest. Na 23 december 1687 zijn er geen notulen meer. Deze feiten laten zien dat men gedurende de eerste tien jaar na de oprichting van een bloeiend N.V.A. kan spreken. Na 1682 lijkt het animo van de leden beduidend verminderd te zijn. Pels, Meijer en Boumeester zijn inmiddels overleden en men krijgt de indruk dat de energie van deze mannen van het eerste uur gemist werd. Die indruk wordt bevestigd door o.m. het feitenmateriaal dat de documenten II en 111 bieden. | |||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||
In het tweede document heeft Huydecoper, op basis van gegevens uit zijn extract, de werkzaamheden van Nil-leden aan het ‘Onderwys in de Tooneelpoezy’ en de ‘Nederduitsche Grammatica’ op een rij gezet. Hoewel het ‘Onderwys’ pas in 1765 het licht zag (onder de titel Naauwkeurig Onderwys in de Tooneel-poëzy) schreef en besprak men de verschillende hoofdstukken tussen december 1669 en juni 1679. De bezigheden voor de ‘Nederduitsche Grammatica’ startten in mei 1671 en liepen tot augustus 1677, dus ook gedurende de eerste bestaansperiode van het kunstgenootschap. De grammatica werd in 1728 gedeeltelijk uitgegeven in de Verhandelingen Van der Letteren Affinitas of Verwantschap. Het derde document bevat gegevens over de ‘Retorica’ waaraan de Nil-leden vanaf januari 1673 vier jaar lang werkten. Een retorica is echter nooit uitgegeven, evenmin in handschrift overgeleverd, maar dank zij Huydecopers aantekeningen krijgen we een vrij duidelijk beeld van wat ook dit ‘project’ van het genootschap inhield. In het vierde document vinden we summiere biografische informatie over de Nilleden. Het vijfde bestaat uit een overzicht van ‘wetten’ (vergaderregels) die zij zichzelf stelden, voor vrijwel elke denkbare nalatigheid staan geldboetes vermeld (zelfs voor absentie wegens ziekte moest men betalen!). In document VI heeft Huydecoper o.m. bijzonderheden rond het blijspel De Malle Wedding of Gierige Geerardt (1671) bijeen gezet. Met deze Frans-klassicistische bewerking van een Frans origineel wilde het genootschap zijn opponent Joan Blasius de loef afsteken. Zíjn bewerking verscheen eveneens in 1671, maar wel wat later dan die van Nil. Dergelijke niet alom gewaardeerde activiteiten ontplooiden de Nil-leden wel vaker in de eerste jaren dat hun genootschap bestond èn dat de Frans-klassicistische leer in Nederland nog terrein moest winnen. In ditzelfde document citeert Huydecoper ook uit voorwerk bij twee treurspelen van Thomas Asselijn. Het zijn passages waarin Asselijn kritiek uit op de vertaal- en bewerkwoede van N.V.A. (waarvan De Malle Wedding een voorbeeld is). Deze citaten ontleende Huydecoper blijkbaar niet aan Nil-documenten. Hij koos ze zelf, wellicht om de polariteit tussen vertalende/bewerkende Nil-leden en schrijvers van ‘oorspronkelijke’ toneelspelen vast te leggen. In zijn tijd was die tegenstelling al afgezwakt. In 1722 publiceerde hij immers het zelfbedachte en tóch onmiskenbaar Frans-klassicistische treurspel Arzases of 't edelmoedig verraad (uitgegeven met inleiding en aantekeningen door M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. 's-Graven-hage, 1982. Nederlandse Klassieken.). Document VII bevat één regel m.b.t. de spreuk van N.V.A. In het achtste document wordt een aantal werkzaamheden per lid opgesomd. Beide documenten geven geen aanvullingen op document I. De acht Huydecoper-documenten worden gevolgd door een titellijst van werken die door of vanwege N.V.A. zijn uitgegeven. Van deze werken zijn ook 32 verschillende gravures afgebeeld die op de titelpagina's staan. Deze afbeeldingen kunnen een hulpmiddel zijn bij het onderscheiden van edities, titeluitgaven, roofdrukken enz. Daarna volgen een ‘aanhangsel’ met titels van werken, gericht tegen het kunstgenootschap N.V.A. en een zevental bijlagen met vnl. privilegeteksten. Zowel de titellijst als het ‘aanhangsel’ bevatten ‘basismateriaal’ d.w.z. een opsomming van resultaten berustend op een voorlopige inventarisatie. Het ‘Aan Nil Volentibus Arduum’ getitelde betoog van Thomas Asselijn zou een voor de hand liggende aanvulling geweest zijn. | |||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||
Het gaat vooraf aan zijn treurspel De Moort tot Luyk (...) van 1671, Huydecoper haalt het in document V aan. Een literatuurlijst en een register besluiten de documentatie die d.m.v. een handig verwijssysteem zeer toegankelijk gemaakt is. De hoge prijs van dit camera-ready gedrukte boek (maakt alleen het reproduceren van de gravures de kosten zo hoog?) maakt het niet voor iedereen die het zou willen aanschaffen, bereikbaar.
Hengelo (O) Berfloweg 136. MARIJKE MEIJERDREES |
|