De Nieuwe Taalgids. Jaargang 75
(1982)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |||||||||||||||||
BoekbeoordelingenDe Pastoor van Kalenberg. Een laatmiddeleeuwse anekdotenverzameling. Uitgegeven en van kommentaar voorzien door Hinke van Kampen & Herman Pleij. Populaire Literatuur - een reeks teksten uit de late middeleeuwen, onder redaktie van H. Pleij & R.J. Resoort. Muiderberg, (Dick Coutinho), 1981. 96 pp. Prijs: f17,50.Kort na het officieel bekend worden van de hoogleraarsbenoeming van Herman Pleij verscheen het derde deel van de reeks Populaire Literatuur in de boekhandel, zodat men uit het karakter van deze editie eens te meer de koers kan afleiden die het onderzoek aan de Universiteit van Amsterdam naar middeleeuwse literatuur zal aanhouden. De tekst van De Pastoor van Kalenberg werd tot dusverre niet uitgegeven; de enige vermelding van belang is volgens Pleij & Van Kampen te vinden bij Debaene (1951) De Nederlandsche Volksboeken. De nu uitgebrachte editie is gebaseerd op een unicum uit de Universiteitsbiliotheek van Göttingen: een Amsterdamse druk uit 1613, verschenen bij de tot op heden onbekende Albert Boumansz. wiens uitgave gezien moet worden als bewerking of herdruk van een verloren gegane druk uit de periode 1585-1610: De Paep van Calenbergh. Nog ouder is de Engelse vertaling die bij Jan van Doesborch tussen 1504 en 1530 van de pers kwam onder de titel The Parson of Kalenborowe, thans in de Bodleian Library, Oxford. Aan dit boek is het dertiental houtsneden ontleend, dat de besproken uitgave illustreert. De kwaliteit van de reproduktie laat te wensen over, vaak drukken de platen door op de andere paginazijde. Waarom echter de originele titelpagina van de Amsterdamse druk, anno 1613, de lezer onthouden blijft, wordt niet toegelicht. Debaene geeft deze wel, a.w. p.96 (Reprint Hulst, 1977). Wél werd de titelbeschrijving overgenomen (p. 14). De Engelse uitgave gaat op haar beurt weer terug op een Zuidnederlandse versie. Het verhaal is echter ouder; de oudste druk wordt gevormd door een uit Zuid-Duitsland stammend fragment (Augsburg, 1473), terwijl ook Nederduitse versies bekend zijn. Pleij & Van Kampen stellen op p. 15, dat de druk van 1613 teruggaat op een Nederlandse tekst van vóór 1530.
Het belang van deze moderne editie schuilt volgens hen in het feit dat daarmee de aandacht wordt gevestigd op een tekst die de literair-historische canon doorbreekt, (p. 9). De Pastoor van Kalenberg moet het dan bij hen opnemen tegen teksten als de Beatrijs waarvan ‘allerminst duidelijk’ is, dat ‘zij door een bepaald publiek gedurende een zekere tijd geapprecieerd werden.’ (p. 10). Beide editeurs kiezen als uitgangspunt literaire teksten te willen beschouwen, ‘vanuit de bijdrage die zij geleverd hebben aan een historisch veranderingsproces van mentaliteit en gedrag.’ (p. 10). Het uitspelen van gedrukte teksten tegen codices wanneer het gaat om het afwegen van importantie en bereik lijkt mij in het algemeen weinig vruchtbaar, maar wat hier aan de orde wordt gesteld is een zaak van meer principieel belang. Als het gaat om documenten die gezien mogen worden als symptomen van een veranderingsproces, dient men zich niet alleen te richten op volksboeken als de gedrukte getuigenissen van een verandering in smaak en mentaliteit: ook ander materiaal leent zich voor bestudering vanuit deze optiek. Al voordat Reynard the Fox in 1481 in Londen uiitkwam, alvorens in 1487 in Antwerpen Reinaerts Historie verscheen en nog vóór Reinke Vos in 1498 te Lübeck het licht zag, moeten - ons onbekende - dertiende-eeuwse handschriften van Reinaert I aan het hierboven gestelde criterium hebben voldaan. Het Comburgse en het Dyckse handschrift van Van | |||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||
den Vos Reinaerde tonen een wereld in beweging, niet minder alarmerend dan in De Pastoor van Kalenberg. Een ander voorbeeld levert de ontwikkeling van de Britse roman. Wat Robert Wace, Chrétien de Troyes, Robert de Boron en de auteur(s) van de Lancelot-en-prose tussen 1155 en 1230 hebben gedaan met de ‘Matière de Bretagne’ valt even zeer onder de noemer ‘bijdragen (...) aan een historisch veranderingsproces van mentaliteit en gedrag,’ al springt dat wellicht minder in het oog. Daarmee zijn deze werken trouwens niet afdoende getypeerd; in de fiktionele rijken van Nobel en van Arthur komen tussen hemel en aarde meer dingen aan de orde dan - al of niet gedroomde - veranderingen in machtsverhoudingen, hoe herkenbaar deze ook voor de tijdgenoot geweest mogen zijn. Het staat m.i. nog te bezien in hoeverre teksten voor een elite minder invloed hebben gehad dan later drukken voor een breed publiek. Trouwens, ook Pleij & Van Kampen geven toe, dat in de incunabel-periode dat ‘brede’ publiek in hoofdzaak bestaan heeft uit stedelijk patriciaat en stadsadel. (p. 18). Dat de markt voor onze Kalenberger in 1613 anders lag, behoeft wel geen nader betoog. Fascinerend blijft intussen de probleemstelling, waarom een soortgelijke ‘Schwankbiographie’ als die over Uilenspiegel wèl blijvend populair is gebleven en waarom de pastoor uit Kahlenberg bij Wenen (het latere Leopoldsberg) in het vergeet-boek is geraakt. De editeurs geven daar een boeiende en overtuigende verklaring voor, met name op pp. 35-38 van hun inleiding. Het optreden van de pastoor als ‘practical joker’ blijft binnen de perken van de standenmaatschappij. Steunend op zijn gezond verstand kan hij ze allemaal aan: de adel, de geestelijkheid, de boeren. Hij ontregelt de gemeenschap niet, hij bestrijdt juist de chaos, zij het dat hij in zijn middelen vaak weinig kieskeurig is. Faecaliën en genitaliën spelen een grote rol bij zijn streken. Uilenspiegel echter is een vrij man; hij is voortdurend buiten de orde en kan zich dan ook nergens handhaven. Daarom is hij spreekwoordelijk gebleven, zeggen Pleij & Van Kampen. Tegen deze anarchist moest de pastoor van Kalenberg het wel afleggen. De tekstuitgave is op de in deze serie gebruikelijke, overzichtelijke wijze ingeleid, ze wordt uitgeleid door een verhelderend kommentaar op afzonderlijke anekdoten en besloten met een respectabele literatuuropgave. Het verhaal zelf wordt gepresenteerd als een voor het moderne publiek toegankelijk gemaakte leestekst. Ten behoeve van een grotere lezerskring is wederom een ‘eenvoudige woordverklaring’ aangebracht, die mij in ieder geval op één delicaat punt tot tegenspraak noodt. Het gaat om de volgende situatie: de pastoor is tegen zijn zin in dienst van de bisschop gekomen die hem onmisbaar acht - hij is ‘subtijl ende loos’ - en de held zint op middelen om zich aan de daaruit voortvloeiende verplichting om bij elke kerkwijding aanwezig te zijn te onttrekken. Hij zit immers liever thuis ‘by sijnen jonckwijve of dienstmaecht’. Daartoe haalt hij het liefje van de bisschop over om hem een plaats te gunnen onder haar bed tegen de tijd dat de hoogeerwaarde minnaar zijn opwachting maakt. ‘Ende en laet hem niet smeden met Adams voorhamer, hy en moet eerst u capelle wijen.’ (p. 56). Het eerste deel van deze opmerkelijke afspraak vertalen Pleij & Van Kampen als: de liefde bedrijven. Wanneer dan de bisschop komt, krijgt hij te horen van zijn lief: ‘Heere, 't sal dan kerckwijdinghe wesen. Dus moet gy mijn capelle wijen die gefondeert staat ontrent mijnen buyc, of gy en sult desen nacht van my gheen vriendtschap ghecrijghen.’ (p. 57). Annotatie: ‘van ... ghecrijghen’ = niet met mij slapen. Het wijden van de kapel | |||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||
wordt niet toegelicht, in de inleiding wordt slechts gesproken van het ‘klaarkomen’ (sic!) van de pastoor (p. 11). Inderdaad willigt de bisschop het verlangen van zijn ‘boele’ in en ‘begonste te wijen haer nederste capelle nae sijn beste vermogen.’ Op dat moment begint de pastoor van onder het bed een toepasselijke latijnse inwijdingstekst te zingen. Tableau! Het lijkt mij onbetwistbaar, dat in het verhaal tot tweemaal toe onderscheid wordt gemaakt tussen het bedrijven van de liefde èn het voorspel: het inwijden van de kapel. De liefdesdaad wordt juist als beloning in het vooruitzicht gesteld! Gezien de betekenis die volgens het Mnl. woordenboek ‘wijen’ kan hebben: besprenkelen met gewijd water, lijkt het mij niet te ver gezocht om de bisschop hier als bedrijver van cunnilingus in aktie te zien. Daarmee wint de tekst aan raffinement en schiet de annotatie tekort. Het blasfemisch karakter van de scène wint immers aan kracht door de wijze waarop de bisschop zich in het door kaarsen verlichte vertrek bezig houdt met de wijding van wat in de middeleeuwen ‘partes inhonestas’ heetten. In hun kommentaar op p. 87 verwijzen Pleij & Van Kampen naar de vierde Excursus van Curtius' bekende studie (Amerikaanse editie): European Literature and the Latin Middle Ages. Transl. by Willard R. Trask, Princeton, 1973. (pp. 417-435). Ernst Robert Curtius houdt zich daar onder het hoofd Jest and Earnest in Mediaeval Literature bezig met vormen van humor in de middeleeuwen: ‘Mediaeval man finds nothing so comic as involuntary nudity’ (a.w. p. 433) luidt zijn stelling en de pastoor van Kalenberg levert daar herhaaldelijk het bewijs voor. ‘(...) a rich booty awaits the investigator,’ besluit Curtius (a.w. p. 435) zijn uitweiding over middeleeuwse humor en inderdaad worden beide editeurs in hun naspeuringen rijkelijk beloond. In hoeverre de moderne lezer daarin kan delen hangt sterk af van zijn eigen gevoel voor humor. Sjefke van Oekel is tenslotte ook niet ieders ‘Cup of tea’. Dat laat het hoofdthema van beide inleiders onaangetast: het laatste woord is aan de nieuwe macht van wijsheid tegenover de traditionele belangenbehartiging in de standenmaatschappij. ‘En dat stemt overeen met de idealen, die de burgerij aan het eind van de middeleeuwen uitdraagt.’ (p. 31)
december 1981 a.g. van melle | |||||||||||||||||
Th.P.A.F. Springorum, Dialoogstructuur. Een onderzoek naar structuuraspecten van directiefdialogen. Diss. Amsterdam, 1982 × + 227 blz.Het proefschrift van Th. Springorum is het verslag van een zoektocht tussen taalhandelingstheorie en gespreksanalyse (of conversatie-analyse). De taalhandelingstheorie heeft nieuwe perspectieven geopend bij het onderzoek van taalgebruik, maar is toch tamelijk eenzijdig omdat ze een monologisch model voor taalgebruik presenteert met te sterke nadruk op de spreker. Aangezien taalgebruik vaak in gesprekken verloopt, waarbij spreker en hoorder betrokken zijn, probeert onder meer de gespreksanalyse die eenzijdigheid op te hefffen door uitdrukkelijk het proces van interactie tussen spreker en hoorder centraal te stellen. Mogelijk kan een huwelijk tussen taalhandelingstheorie en gespreksanalyse het onderzoek van taalgebruik weer een stap vooruit helpen. De taalhandelingstheorie klinkt het sterkst door in het eerste deel van het proefschrift, waarin de auteur tot een karakterisering wil komen van directieve taalhandelin- | |||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||
gen zoals een bevel, een advies en een verzoek. Een taalhandeling is zinloos wanneer een spreker in het ijle staat te taalhandelen zonder dat er een hoorder bij betrokken is. S. formuleert daarom drie algemene voorwaarden voor taalhandelingen waarbij de hoorder een belangrijke rol speelt en waarover in een dialoog gediscussieerd kan worden:
De voorwaarden die specifiek verbonden zijn met directieve taalhandelingen bespreekt S. in hoofdstuk twee. Zijn algemene karakterisering luidt: ‘directieve taalhandelingen zijn taalhandelingen waarmee een spreker poogt een hoorder over te halen iets te doen’ (blz. 30). Bij een advies staan in die poging de belangen van de hoorder op de voorgrond; bij een bevel de morele of juridische verplichting van de hoorder en bij een verzoek de belangen van de spreker. De formulering van concrete uitingen evenwel verwijst niet altijd even ondubbelzinnig naar belangen, voorkeuren, rechten en plichten. De formulering kan conventioneel gekoppeld zijn aan een gebruikscontext. Kennis van de in die context geldende conventie is een voorwaarde voor het juiste verstaan van de uiting. Formuleringen met u mag, zoals ‘u mag weer wat pap drinken’, blijken op de afdeling radiologie van een ziekenhuis niet zozeer concessies te zijn als wel tot de conventies te behoren waarmee men de patiënt aanwijzingen en instructies geeft. De verbinding tussen taalhandelingstheorie en de structuur van dialogen ziet S. vooral in de voortzettingsmogelijkheden die gespreksdeelnemers hebben nadat een bepaalde taalhandeling begonnen is. De taalhandelingsvoorwaarden zoals S. ze in de zin van Searle heeft geformuleerd in hoofdstuk twee, bepalen mede de structuur van dialogen. Een verzoek bij voorbeeld kan men uitvoeren of weigeren. Maar tussen het verzoek en de eventuele weigering kan een discussie ontstaan over de algemene en specifieke voorwaarden die met een verzoek verbonden zijn. Een verzoek doet in het belang van de spreker een beroep op de hoorder, volgens het volgende redeneerschema (S = spreker; H = hoorder; h = gewenste handeling):
Nu kan een discussie ontslaan, wanneer een hoorder punt 2 uit het redeneerschema betwist door te betwijfelen of de spreker zelf niet in staat is h uit te voeren, zoals in het volgende telefoongesprek waarin S aan H verzoekt een bepaald telefoonnummer op te zoeken: ‘S eh zou u dat nummer even willen opzoeken van Krenning Hoofdstuk vijf bespreekt uitvoerig zulke subsequentiële discussies over algemene en | |||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||
specifieke voorwaarden. Dergelijke mogelijke discussies vat S. samen in structuurschema's waarin betwistingswijzen, voortzettingsmogelijkheden en dialogische consequenties ervan geformaliseerd worden op een wijze die geïnspireerd is door de formele dialectiek. Zulke schema's kunnen beschouwd worden als gehelen van rationele spelregels waarnaar gespreksdeelnemers zich oriënteren bij het uitvoeren en afhandelen van een interactie. In feitelijk gevoerde gesprekken echter blijken deelnemers zich niet steeds aan rationele spelregels te houden; beleefdheidsregels bij voorbeeld kunnen de rationele ordening van dialogen doorkruisen, zoals hoofdstuk zes documenteert. Hoofdstuk zes werpt ook een wellicht onbedoeld licht op de voorafgaande zoektocht van de auteur. In de beginbladzijden van het boek wordt de indruk gewekt dat, zoals in de gespreksanalyse, gesprekken voorwerp van onderzoek zullen zijn (‘In deze studie wil ik nagaan hoe gesprekken opgebouwd zijn (...)’; ‘Aandacht voor gesprekken, en voor het gebruik van taal in de context van een gesprek (...)’, blz. 1). Vanaf bladzijde drie komt de term ‘gesprek’ bijna niet meer voor en is verder sprake van ‘dialoog’. De lezer die zou menen dat ‘dialoog’ en ‘gesprek’ slechts twee vlaggen voor dezelfde lading zijn, leest naar het einde van het boek: ‘Waar dialogen meer kenmerken hebben van een gesprek, komen echter verschijnselen voor die niet overeenkomen met de hiervoor besproken regels voor rationeel geordende dialogen’ (blz. 175). Het hierin geïmpliceerde verschil tussen een dialoog en een gesprek maakt de auteur nergens echt duidelijk. Parallel met deze onzuiverheid loopt een onduidelijkheid over de status van het begrip ‘rationaliteit’. Daaronder verstaat de auteur ‘doelgerichtheid’: ‘Handelingen zijn rationeel te noemen voorzover zij beschouwd kunnen worden als gericht op de realisering van een gegeven doel. Deze doelgerichtheid kan geëxpliciteerd worden in rede-neerschema's (...)’ (blz. 168). Als men echter in de volgende passage ‘doelgerichtheid’ leest voor ‘rationaliteit’ en ‘niet-doelgericht’ voor ‘irrationeel’, wat staat er dan eigenlijk: ‘Zich blijven beroepen op een regeling waarvan de rationaliteit niet is aan te geven, of waarvan het irrationele karakter in de discussie niet is bestreden, is op zichzelf een vorm van irrationeel gedrag, dat slechts met een beroep op “overmacht” te maskeren is’ (blz. 142). Ook elders kan men betwijfelen of S. ‘rationeel’, ‘irrationeel’ en ‘a-rationeel’ werkelijk gebruikt in de zin van ‘(niet-)doelgericht’. Zo stelt S.: ‘Ik reken het tot de regels van rationele gespreksvoering dat een weigering van een verzoek op overeenkomstige wijze legitimering behoeft als het verzoek zelf’ (blz. 160). Hij komt waarschijnlijk tot die uitspraak omdat hij zich bij ‘het opstellen van de dialoogregels waarop naar [z]ijn mening gesprekspartners in het algemeen bij de afhandeling van een directieve taalhandeling normatief georiënteerd zijn (...) [heeft] laten leiden door [z]ijn intuïties omtrent rationele gespreksvoering’ (blz. 5). Intuïtief is het inderdaad aannemelijk dat men in onze maatschappij een verzoek niet botweg weigert, omdat zoiets ‘onredelijk’, ‘ongepast’ of ‘onbeleefd’ gevonden wordt. Maar voor iemand die zonder legitimering een verzoek weigert kan die ‘onredelijkheid’ zeer wel rationeel of doelgericht zijn, bij voorbeeld als hij/zij weet dat de verzoeker weet en aanvaardt dat de weigeraar ‘wel z'n redenen zal hebben’. Evenmin is het mogelijk, wanneer men ‘rationeel’ en ‘doelgericht’ werkelijk als synoniemen ziet, in z'n algemeenheid te stellen dat ‘de weigering om een afwijzing van spreekrecht nader te funderen als een vorm van a-rationeel gedrag’ geldt (blz. 131). Ie- | |||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||
mand de mond snoeren na een beurtaanspraak kan ‘brutaal’, ‘onredelijk’ of ‘autoritair’ genoemd worden. Maar in onderwijssituaties is het voor sommige leerkrachten wel degelijk rationeel in de zin van doelgericht om een leerling die daarvoor niet door de leerkracht aangewezen was, het spreekrecht zonder nadere fundering te weigeren. Leerkracht: ‘Hoeveel is twee plus twee, Janssen’. Andere leerling dan Janssen: ‘Juf, juf, ik weet het’. Leerkracht: ‘Ik zei Janssen’. Ik ben niet geneigd dat ‘redelijk gedrag’ te noemen, maar het gedrag is in de ogen van de leerkracht wel doelgericht, zodat S., als hij doelgericht gelijkstelt met rationeel, zulk gedrag niet ‘a-rationeel’ kan noemen. De onduidelijkheid over de juiste strekking van het begrip ‘rationaliteit’ loopt parallel met het onduidelijke onderscheid tussen ‘dialoog’ en ‘gesprek’, omdat precies over gesprekken wordt gezegd dat daarin bij voorbeeld ook beleefdheidsregels een rol kunnen spelen, beleefdheidsregels die in eerste instantie beschouwd worden als ‘perspectiefombuiging’, als ‘perspectiefvervaging’ (blz. 67v.), sterker nog, ‘als doorkruising van regels met betrekking tot rationele ordening van dialogen’ (blz. 178). Vanuit een gespreksanalytisch standpunt is dat een onmogelijke uitspraak. De gespreksanalyse, waarbij de auteur aansluiting zoekt, gaat er a priori van uit dat elk feitelijk gesprek samenhangend en zinvol, oftewel rationeel d.w.z. doelgericht is, tot het tegendeel bewezen is. De taak van de onderzoeker is de specifieke doelgerichtheid van een specifiek gesprek te achterhalen. Als in een feitelijk gesprek beleefdheidsregels een rol spelen, dan ‘doorkruisen’ die geen rationele of doelgerichte regels, dan zijn het rationele regels, net zoals formuleringen met u mag in de context van een ziekenhuis rationele, doelgerichte formuleringen zijn, zolang ze niet aangevochten worden.
m. baeyens† | |||||||||||||||||
F.P. van Oostrom, Lantsloot vander Haghedochte. Onderzoekingen over een Middelnederlandse bewerking van de ‘Lancelot en prose.’ With a Summary in English, (Middelnederlandse Lancelotromans, 1), Noord-Hollandse Uitgevers Maatschappij, Amsterdam 1981, 296 blz., f95,-Ik heb de gewoonte om in een werk dat ik bestudeer kruisjes of uitroeptekens te plaatsen bij belangrijke uitspraken. Meestal wordt het boek door deze onhebbelijke praktijk niet noemenswaardig ontsierd; mijn recensie-exemplaar van de studie van F.P. van Oostrom is evenwel in een kleurrijk tekenboek omgetoverd... nagenoeg geen bladzijde bleef onbeschreven! Daarmee is het in mijn ogen uitzonderlijk karakter van dit werk reeds (zij het subjectief en onwetenschappelijk) aangegeven. Hoewel hier en daar ook wel een vraagteken naast de tekst staat, laat ik mijn fundamentele bedenkingen (het is niet eens echte kritiek) hier in het midden, vermits ik daar elders al uitvoerig op heb gewezen (beoordeling in Spiegel der Letteren). Ik zal me in deze recensie beperken tot een summiere voorstelling van het werk: primo, omdat een systematische en genuanceerde weergave van de rijke, vaak uitdagende inhoud binnen het kader van een boekbespreking volstrekt onmogelijk is; secundo, omdat iedereen die van ver of nabij met middeleeuwse epiek te maken heeft dit werk onvermijdelijk toch moet lezen! In een vrij korte inleiding (blz. 1-7) schetst Van Oostrom de historiek en de huidige | |||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||
stand van zaken van het Lantsloot-onderzoek en maakt hij bovendien zijn bedoelingen duidelijk (er staan een massa kruisjes op blz. 6 en 7 van mijn exemplaar!). De studie concentreert zich op de vraag hoe de Mnl. dichter zich van het vertalen van de Lancelot en prose (LP) heeft gekweten. Deze typisch literair-wetenschappelijke probleemstelling neigt er echter toe het wezen van het oorspronkelijk karakter van Lantsloot als literair werk te miskennen, omdat het middeleeuwse publiek zeker niet in de gelegenheid was om zich via tekstvergelijking een oordeel te vormen over de creativiteit van de Lantsloot-dichter (en zich daar waarschijnlijk ook niet voor interesseerde). Deze bedenking zou een alibi kunnen zijn om de Lantsloot als autonoom literair kunstwerk te interpreteren. Maar hoe kan dan worden gegarandeerd dat men de voor de middeleeuwer significante aspecten van het werk onderzoekt? Vergelijking van verschillende middeleeuwse werken kan voor het omzeilen van deze heuristische klip uitkomst bieden; zodoende komt men de typische literairtechnische procédés en de genreconventies (en de afwijkingen daarvan) op het spoor, krijgt men een beeld van voorkennis en het verwachtingspatroon van het middeleeuwse publiek en ontdekt men waar dit patroon bevestigd of doorbroken wordt, verzamelt men m.a.w. een reeks richtingaanwijzers naar de diepere betekenis achter het werk. Anders gezegd: Van Oostrom is de overtuiging toegedaan dat het afhankelijkheids-onderzoek niet enkel doel-op-zichzelf is, maar tevens een venster kan openen op het poëtisch concept achter de roman-als-geheel en dat het werkimmanente onderzoek tenminste een complement moet krijgen in de comparatieve beschouwing van verschillende romans van hetzelfde genre (cf. FvO, blz. 235-236), zodat het eigene van een bepaald werk t.o.v. het ‘plurale tantum’ betekenisvol duidelijk wordt. Het genetisch onderzoek en het structuralisme in zijn engste betekenis worden dus via een comparatieve aanpak in een ruimere (receptie-estetische) benaderingswijze geïntegreerd. Voorzover ik het kan nagaan is dit in de Middelneerlandistiek methodologisch een nieuw geluid en hoewel Van Oostroms Onderzoekingen niet in een totaalinterpretatie resulteren, gaan ze toch een heel eind weegs in die richting. De structuur van het boek weerspiegelt de bedoelingen van de auteur. Vooreerst moest de Oudfranse grondtekst (hoofdstuk I, blz. 9-46) worden opgespoord. Terecht vergelijkt Van Oostrom dit onderzoeksterrein met een ‘mijnenveld’, vermits de onderzoeker bij voortduring het risico loopt de Mnl. vertaler verantwoordelijk te stellen voor een wijziging die in feite berust op een variante lezing in de grondtekst, het Ofr. handschrift dat als bron voor de vertaling diende (FvO, blz. 9). Een concreet grondteksthandschrift kon Van Oostrom binnen de haast oeverloze en uitermate gecompliceerde traditie van de LP niet isoleren; wél toont hij aan dat Lantsloot nauw verwant is met de gecontamineerde handschriftenfamilie ‘1430’ (zo genoemd naar de meest representatieve vertegenwoordiger, Ms. Paris, B.N., fr. 1430). Van Oostrom heeft zich in het eerste hoofdstuk tegen het allergrootste risico, de vergelijking met de verkeerde versie, ingedekt en kan nu een stap verder zetten: de studie van de vertaling (hoofdstuk II, blz. 47-67). Gauw wordt duidelijk dat het in Lantsloot niet mogelijk is een passage van meer dan twee verzen te vinden die beantwoordt aan de moderne maatstaven voor letterlijke vertaling; we hebben bijgevolg met een vrije bewerking te doen (vermits de macrostructuur van de Franse bron wordt gerespecteerd, kan van ‘omwerking’ geen sprake zijn). Van Oostrom analyseert in dit hoofdstuk alles wat met het vertaalwerk stricto sensu en de overgang van proza- naar | |||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||
versvorm samenhangt: vertaalfouten, versvulling, rijmformules, enz. Men zou de indruk kunnen opdoen dat hij hier erg traditionele paden bewandelt. Die indruk is evenwel bedrieglijk: ik wijs in dit verband enkel op zijn voorzichtig-genuanceerde standpunt inzake tekstcorruptie (blz. 57), op het onderzoek van het ‘om-en-om’-procédé (blz. 59-61), van de formulaire elementen (blz. 63), van de standaardversparen (blz. 58-59). Vooral dit laatste verdient in een ruimer corpus (hier kan de computer nuttig werk leveren) te worden onderzocht: ik acht het nl. erg waarschijnlijk dat een aantal bekende gegevens uit de Arturromans in verzen door een moeilijke rijmpositie zijn bepaald. Van Oostrom geeft zelf het voorbeeld van de ‘compagnonnage’ tussen Walewein en Ywein (blz. 61-62); ik denk verder ook nog aan omschrijvingen voor Walewein als ‘der aventuren vader’ (rijmpaar -ader) en ‘Arturs suster sone’ (rijmpaar -one). Nu is komen vast te staan dat Lantsloot zich tegenover de Ofr. grondtekst vrij opstelt, kan worden nagegaan hoe de verschillende structuuraspecten van de bewerking (ruimte/tijd, handeling/personages en vertelperspectief) veranderd zijn t.o.v. de LP. Uit deze vergelijkende analyse van de ‘boodschap’ komen enkele karakteristieke tendenzen in Lantsloot aan het licht: Rationalisering (hoofdstuk III, blz. 69-95), vervaging (hoofdstuk IV, blz. 97-125) en idealisering (hoofdstuk V, blz. 127-159). Vooreerst vraagt Van Oostrom zich af hoe de bewerker zich gedraagt als lezer van de grondtekst en komt hij tot de conclusie dat diens zeer uitzonderlijke leeshouding eo ipso rationaliserend is: de dichter die van ‘ontvanger’ zelf tot ‘zender’ wordt, zal zijn origineel inderdaad doorlopend kritisch ‘ondervragen’ en op basis van deze reflectie het verhaal ‘her-vertellen’ op een zodanige wijze, dat alle gebeurtenissen tot in de kleinste details een in zijn ogen plausibele en evidente uitleg krijgen. Maar een logisch verhaal is niet hetzelfde als een realistisch verhaal: tegenover het ‘realisme’ van de LP staat in Lantsloot o.a. de uiterst vage en sprongsgewijze aanduiding van de ruimte, de vervaging van de tijd, de ontindividualisering van de personages en de wijziging van de vertelinstantie van de autentificerende bron naar de auctoriële ik-verteller. Binnen dit niet-reële (en aan de relativerend historische tijdsbeleving ontheven - maar dat is een aanvulling van mezelf) vertelkader konden de hoofdpersonages exemplarisch worden: anders dan in de voorbeeldtekst werden dezen in hun gedrag expliciet hoofs geïdealiseerd. Uit dit alles blijkt onmiskenbaar dat Lantsloot in vergelijking met de LP in een afwijkend literair-estetisch register is getoonzet. De Mnl. bewerker verschijnt ons als iemand met enigszins traditionele, conservatieve opvattingen (FvO, 123) die het modernisme van zijn voorbeeld gedeeltelijk terugschroeft en opnieuw aansluiting zoekt bij de Arturroman à la Chrétien de Troyes. Na deze schets van de drie belangrijkste aspecten van de bewerkingstechniek in Lantsloot, verwijdert Van Oostrom zijn studie-object naar de ‘buiten-boodschappelijke’ aspecten van de literaire communicatie die mede de techniek hebben bepaald. Achtereenvolgens komen de werksituatie van dichter/voordrager en het receptievermogen van het publiek (hoofdstuk VI, blz. 161-182), de traditie van de ‘artes poeticae’ en de conventies van de Arturroman en de ‘adaptation courtoise’ (hoofdstuk VII, blz. 183-210) en de sociologische functie van Lantsloot (hoofdstuk VIII, blz. 211-230) aan de orde. De studie wordt afgesloten met een besluit (blz. 231-236), een Summary (blz. 237-243), een uitvoerige literatuurlijst afgesloten op 1 augustus 1980 (blz. 245-267), een re- | |||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||
gister van personen en zaken (blz. 269-273) en een register van besproken plaatsen (blz.275-285). Ik veroorloof me na deze al te bondige voorstelling - zij het niet zonder enige schroom - wat detailkritiek en formuleer enkele aanvullingen. Op blz. 119 stelt Van Oostrom vast dat de vernieuwing van het perspectief in de LP samenhangt met de bronnenfictie waarop de prozaroman berust. Hij voegt eraan toe: ‘Zover mij bekend geeft geen van de Arturromans-in-verzen antwoord op de vraag uit welke bron de dichter zo precies geïnformeerd is over de historische gebeurtenissen die hij beschrijft’ en citeert hij ter staving van dit standpunt de openingsverzen van de Walewein. Ik heb last met deze passage. In de versromans is de bron niet binnen de verhaalfictie opgenomen zoals in de LP (het boek van Blaise, het boek van Gautier Map), wat evenwel het beroep op een (fictieve) bron niet uitsluit; deze bronvermelding staat dan buiten het eigenlijke verhaal en moet worden beoordeeld op het niveau van de direct-auctoriële inmengingstendens (het niveau waarop de ik-verteller expliciet ‘bemiddelt’ tussen verhaalstof en publiek, cf. in de Walewein: o.m. v. 9698, 9843, 9898, 9933, 10.052, 10.097, 10.533, 10.751, 10.829 en 11.141). In de versroman houdt de verteller dus de touwtjes in hand (FvO, 121), maar als alibi voor zijn creatieve fantasie hanteert hij soms een bron (yeeste, aventure, hystorie, tale); deze situatie is inderdaad grondig verschillend van deze in de LP waar een oeroud geschrift het verhaal lijkt te dicteren. Mij schijnt het evenwel toe dat de bron waarachter het auctoriële ‘ik’ zich af en toe verschuilt, niet kan gelijkgeschakeld worden met de bronvermelding (of het ontkennen van een bron) in de proloog of in die passages, waar de genese van het werk wordt aangegeven (cf. de openingsverzen in de Walewein). Anders zijn er immers wél Arturromans-in-verzen die de bron aangeven waaruit de dichter zijn inspiratie putte: o.m. het beruchte ‘le livre’ uit de proloog van de Conte du Graal (v. 67) en de bronvermeldingen bij Wolfram von Eschenbach en Gottfried von Strassburg (zie U. Pörksen, Der Erzähler im mittelhochdeutschen Epos, blz. 61-75). Een aanvulling m.b.t. de bronnenfictie moge worden vermeld bij n. 62, nl. G. Savage, Narrative Technique in the ‘Queste del Saint Graal’, Princeton University, Ph.D. 1973, blz. 80-158. Op blz. 162, n. 3 overweegt Van Oostrom de mogelijkheid van een tussentijdse voordracht van de reeds gereedgekomen gedeelten van Lantsloot en de kring van de opdrachtgever; deze veronderstelling opperde ook al P. Gallais m.b.t. de Lancelot van Chrétien de Troyes (Recherches sur la mentalité des romanciers français de moyen âge, in CCM 7 (1964), blz. 487). Op blz. 195, n. 43: Waleweins bijnaam ‘der avonturen vader’ komt, behalve in de door Van Oostrom vermelde werken, ook voor in de Merlijn-voortzetting van Lodewijk van Velthem, nl. in v. 28.636 (ed.-Van Vloten). Het is evenwel onrechtvaardig op een dergelijke pietluttige wijze verder te gaan. De studie van Van Oostrom is inderdaad een der meest degelijke werken die ik de laatste jaren heb gelezen, stimulerend en frustrerend tegelijkertijd (de kwistig uitgestrooide eruditie is eenvoudigweg verbijsterend). Het Utrechtse Lancelotproject heeft onder de leiding van Prof. Dr. W.P. Gerritsen van bij de start een bijzonder hoge vlucht genomen.
UFSAL-Brussel j.d. janssens | |||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||
Roger Henrard, Wijsheidsgestalten in dichterwoord, Onderzoek naar de invloed van Spinoza op de Nederlandse literatuur. Van Gorcum, Assen/Amsterdam 1977. 349 bladz. f67,50.Hoewel door onvermijdelijke omstandigheden de ietwat normale tijd voor een bespreking was verstreken, leek het toch goed dit boek alsnog aan de orde te stellen, niet alleen omdat een studie als deze (over 20 jaar nog een standaardwerk) niet aan een datum vastzit zoals werk dat na enkele jaren is verouderd, maar ook omdat alleen al het bestaan van dit boek van een buitenlander een niet voorbijgaand maar m.i. chronisch probleem voor de neerlandistiek blootlegt, nl. dat dit soort onderzoek in Nederland niet of nauwelijks van de grond komt. Hiermee zal wel verband houden het feit dat nu, na enkele jaren, te constateren is nl. dat dit boek door de neerlandici in Nederland, geheel anders dan in België, over vrijwel de gehele linie is geïgnoreerd. Hieraan alsnog iets te doen, zij het laat, lijkt eenvoudige burenplicht tegenover de Belgische auteur. Een andere, niet onbelangrijke reden is dat er juist dit jaar in de gehele wereld veel over Spinoza zal worden gesproken omdat we zijn 350e geboortedag herdenken (in Nederland o.a. met een internationaal Symposium in Amsterdam) en dat alleen al door dit boek de bij literatuur betrokkenen zich in dat grote gedrang nu eens niet naar de periferie gedreven hoeven te voelen. De studie van Spinoza's invloed op de Nederlandse literatuur was altijd een moeizame zaak. Aan die doorwerking bestaat wel geen twijfel maar de aandacht die er aan is besteed is betrekkelijk gering en niet altijd vrij van enig dilettantisme. Dit alles heeft geleid tot soms nogal uitzichtloze interpretatie- en waarderingsproblemen. Ik denk hier b.v. aan de aandacht die is besteed aan Leopold als ‘Spinozist’, de interpretaties van bepaalde gedichten van Verwey, Gorters nog altijd niet zo duidelijke overgang van Spinozisme naar Marxisme, enz. En wat geldt voor de studie van Spinoza en de literatuur kan ook veel breder van toepassing worden gebracht. Eigenlijk mag het hoge woord er gerust uit: wat dit soort literair-geesteshistorische studies betreft, hebben we in Nederland niets van een traditie. Wanneer we denken aan de Franse histoire des ideés, aan de later verguisde, maar in hun goede tijd toch wel wat presterende Duitse Geisteswissenschaftler, of aan de angelsaksische history of criticism, dan valt de vergelijking vrij negatief uit. René Wellek aarzelt niet invloedrijke filosofen als Kant, Hegel, Schopenhauer, Schelling enz., soms uitvoerig en in aparte hoofdstukken, bij zijn literaire ideeëngeschiedenis te betrekken.Ga naar voetnoot1 En als we nu zien dat zelfs de enige filosoof van waarlijk internationaal formaat die Nederland heeft, in dit opzicht bij ons nog verwaarloosd is, dan verwachten we al niet veel meer t.a.v. niet-nederlandse wijsgeren, hoe bekend ze mogen zijn en hoe invloedrijk, ook in de Nederlandse letteren. Maar België heeft ons niet in de steek gelaten en het bewijs daarvan is Wijsheidsgestalten in dichterwoord van de Waalse neerlandicus Henrard (Leuven). Deze studie is een grondig onderzoek naar dat belangwekkende, soms fascinerende verschijnsel van de literator die in de ban komt van een zo geheel ander cultuurfenomeen als het filosoferen en dan probeert de twee tot eenheid te versmelten. Henrard spreekt zelf van zijn ‘werkimmanente methode’ (viii) waarmee hij be- | |||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||
doelt een zich toeleggen ‘op de analyse van de werken zelf’. Daarbij is de leer van Spinoza ‘van ondergeschikt belang’. ‘Van wezenlijk belang’ echter acht hij de dynamiek van die leer ‘zoals zij tot uiting komt in het geestesleven van het nageslacht’ (vii). Goed nieuws dus voor hen voor wie Spinoza zelf niet al te toegankelijk is en eveneens voor hen die wat methodiek betreft niet onder de indruk zijn van bepaalde recente ontwikkelingen in de literatuurstudie, want de schrijver gaat met souvereine blik voorbij aan veel dat op dit moment in de mode is. Hoe dit alles ook moge zijn, vóór Henrard tot een discussie van de literatoren komt, schetst hij het geestelijk leven in de 17e en 18e eeuw. Daarna komt hij tot de kleurrijke polemist Van Vloten (1818-1883) die van grote betekenis is geweest voor de herleefde belangstelling voor Spinoza èn de Tachtiger preoccupatie met hem omdat hij (Van Vloten) de schoonvader was van Van Eeden, Verwey en Witsen. In het naturalistisch-positivistisch denkklimaat van die dagen was het Van Vloten die Spinoza's monistischpantheistisch begrip God vertaalde in Leven en het interpreteerde als een empirisch bepaald natuurbegrip. Het spreekt vanzelf dat hij hier slechts kan doelen op de natuur als samenstel van empirisch verifieerbare verschijnselen (Spinoza's natura naturata) en hij in feite afscheid neemt van de natura naturans, de ‘scheppende natuur’ waaruit het zintuiglijk waarneembare ‘ontstaat’. Van Vloten doet derhalve al wat ook de literatoren (zullen) doen, nl. wat men misschien het best kan omschrijven als het creëren van een Spinoza naar eigen beeld en gelijkenis. Al vóór '80 wordt dit gedaan door Multatuli, Busken Huet, Van Limburg Brouwer en het gaat door via Van Eeden, Gorter, Verwey tot na-Tachtigers als Henriette Roland Holst en Van Eyk. Overigens lijkt me dit voor de filosoof geen goede zaak maar wel voor de kunstenaar; hij kan er slechts wèl bij varen. De genoemde auteurs van vóor Tachtig waren wel door Spinoza geraakt maar die kennismaking was niet zo spectaculair, en zoals te verwachten was zijn het de mannen van Tachtig aan wie verreweg het grootste deel van deze studie is gewijd. Henrard plaatst van Eedens relatie tot Spinoza in de omlijsting van een uitvoerige biografische schets die voor de neerlandicus niet zoveel nieuws brengt maar die wel zeer functioneel blijkt te zijn voor het begrijpen van spinozistische invloeden op zulke werken als Johannes Viator (1892), De broeders (1894), Het lied van schijn en wezen I (1895) en ook de Redekunstige grondslag van verstandhouding (1897, Studies III). In dit laatste werk, waarvan enkele jaren geleden een met veel bewondering ontvangen herdruk verscheen, legt de veelzijdige en soms wat al te vlot verguisde auteur de grondslag voor de Significa. Deze stroming, waarmee ook namen uit wiskundige kring als Brouwer en Mannoury alsmede anderen zoals Van Ginneken en Jacob Israel de Haan zijn verbonden, richt zich, wat generaliserend gezegd, vooral op de discrepantie tussen realiteit en taalteken, een problematiek die ons tot op vandaag op uiteenlopende wijzen bezighoudt o.a. in de semiotiek, psycho-linguistiek en, algemener, in de linguistische filosofie al sinds Wiener Kreis en Wittgenstein. Belangrijk in dit verband is wat we allemaal in en achter dit geschrift vinden: Spinoza's logisch-deductieve methode, zijn wantrouwen t.a.v. de wetenschappelijk-wijsgerige bruikbaarheid van de omgangstaal (verg. Heidegger), zijn waarschuwingen tegen de identificatie van woord en idee en zijn zoeken naar een taalgebruik dat adequaat, dat wil zeggen vrij van ambiguiteit zou kunnen functioneren. Van Eeden zou zichzelf niet zijn als hij niet tevens met Spinoza polemiseerde. Ook van deze facetten, die opnieuw aantonen hoezeer Spinoza | |||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||
de geesten toen bezighield, geeft Henrard zowel tekst als uitleg - boeiend en deskundig. Komt de auteur tot een synthetische visie op Van Eedens soms chaotische relatie tot de filosofie (‘de richting, die onveranderd blijft... aangewezen door het onbepaalde gemoedsleven en georiënteerd naar het transcendente’ waarbij hij de ‘wisselende perspectieven’ als bijzaken beschouwt) ook waar het Herman Gorter betreft doet hij iets soortgelijks. Hij vraagt zich af of het gerechtvaardigd is te spreken van een ontwikkeling ‘van het sensitivisme over het spinozisme naar het socialisme’... ‘Dit zijn slechts etiketten, die oppervlaktestructuren dekken; ze wijzen weliswaar koerswijzigingen aan, doch de algemene richtlijn blijft vast. Gorter is tot het bittere einde toe de Platonische estheet gebleven, die erop uit is het oerbeeld van de natuur weer te geven en bijgevolg afziet van de nabootsing van de zichtbare werkelijkheid. Als dichter blijft hij dan ook trouw aan de klassieke, ja burgerlijke traditie; dit brengt mee, dat zijn poëzie het proletariaat nooit aansprak en zijn echt Marxistisch engagement via de politiek geschiedde’ (pp. 181-2). Daar ook Henrard bij de term estheet, als het om Gorter gaat, wel niet de bekende, negatieve ondertonen zal willen laten meeklinken, lijkt deze ‘grote lijn’ wel plausibel hoewel niet in elk opzicht bevredigend. Henrard plaatst Gorter hier in ‘de Grieks-klassieke traditie, volgens welke de kunst geen slaafse copie is van de werkelijkheid, maar uitbeelding van de ideale vorm’ (147). Maar hier vergist hij zich. De Grieksklassieke traditie is juist die van de mimesis (waaraan overigens niets ‘slaafs’ hoeft te zijn) waartegen Plato, o.a. in Boek 10 van De Staat, polemiseerde en dat nog alleen maar om epistemologische, en niet om esthetische redenen. Wie ziet welk een enormbelangrijke plaats het empirische en de schoonheid daarvan in Gorters poëzie inneemt, zal zien dat hij evenzeer verwant is aan de Platonische als aan de klassiek-Griekse mimesis-traditie. Trouwens, zo'n indeling langs de lijnen van de wijsgerige esthetica heeft soms iets kunstmatigs. In elk geval stijgt Gorter er boven uit. Hoewel Henrard terecht accentueert dat er in Mei van filosofische pretenties geen sprake is, gaat hij wel in op het ‘beetje filosofie’ dat er ‘om zo te zeggen bij ongeluk’ in terecht is gekomen (Gorters veel geciteerde brief aan zijn oom, 1889). In Mei is er het voortuitzicht op een ideële wereld waarin alle beweging heeft opgehouden. Het leven is echter beweging, een opvatting die op Spinoza teruggaat en door o.a. Schopenhauer en Nietzsche is uitgewerkt; niet doelgericht en haar oorzaak vindend in wat de schrijver noemt ‘het voortstuwende verlangen’ (146). Balder spreekt met Mei over ... 't wreed begeren,
Die opgesperde kaak, de hand die meer en
Meer grijpt...
Balder wordt nu niet meer door dit verlangen verteerd; blind, van het zintuiglijk leven vervreemd, is hij geheel vergeestelijkt: ‘hij geniet de eeuwige rust in eigen contemplatie’ (147). Dit is de ideale zijnsvorm van Schopenhauer die tevens leert dat het de kunst is en vooral de muziek die de mens kan helpen hiertoe te geraken. Het is de muziek die onmiddellijk (dat wil zeggen zonder bemiddeling van het begrip) het ‘an sich’ van de wereld openbaart. Zo ongeveer zegt Henrard het. Vooral dat laatste is een uitspraak van het zuiverste romantische water; deze en soortgelijke (al of niet pseudo-)ontologische ideeën zijn in de Romantiek en daarna overal te vinden, ook in de muziekwereld (Beethoven b.v.). Om Gorter daarmee in ver- | |||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||
binding te zien gebracht is op zich niet zeer verwonderlijk - een goede studie van Tachtig en de Romantiek komt er nog wel eens - en het toont meteen aan hoe de zaken in elkaar kunnen grijpen. Want Henrard stelt dat ook de dichter, als hij ‘met de taal musiceert, ontsnapt aan het tijdelijke’, gestalte geeft ‘aan het eeuwige’ en zo ‘een ideale werkelijkheid’ schept ‘die met de schoonheid gelijkstaat’ (147). Dit is, dat geeft men de schrijver grif toe, Platonisch. Maar het is tevens door en door romantisch. De Romantiek nu is doordrenkt van idealisme, ook van de Platonische versie daarvan. Niettemin een interessante interpretatie, vooral van de Balder-figuur. Wel komt hier een desideratum naar boven, waaraan de auteur van dit boek natuurlijk niet kon toegeven: een vergelijkende studie van de plaats die het muzikale inneemt bij Gorter zowel als bij de tijdgenoten-Symbolisten, aan wie hij ook in andere opzichten verwant is. Een zaak die het weten waard moet zijn en waarop nog maar zo'n gering licht is geworpen. Het waarom van Gorter's overgang van Spinozisme naar Marxisme zal wel nooit helemaal duidelijk worden. Er is veel over geschreven, laatstelijk nog door Constandse maar ook hij komt er niet helemaal uit.Ga naar voetnoot2 Henrard's uitleg is indringend en knap, maar de vraag blijft wel of, hetgeen wel meer, en ook bij anderen dan Gorter is gebeurd, het licht niet wat te veel wordt gezet op puur wijsgerige gedachtengangen en overwegingen. Bij Gorter sloot het dichterschap het systematische denken niet uit, maar tot in welke details moeten we het serieus bezien als van invloed op zijn levensweg? De derde hoofdfiguur van de Beweging van Tachtig is Albert Verwey. Toch is Spinoza's invloed bij Verwey slechts een onderdeel, hetgeen Henrard overtuigend aantoont. Hij spreekt weliswaar van een ‘oorspronkelijke levensbeschouwing’ maar noemt toch drie filosofen, Spinoza, Hegel en Bergson en bovendien nog het christelijk geloof, die tezamen de componenten hebben geleverd (262). Een gedetailleerde en dikwijls bewonderenswaardige analyse van Verwey's poëzie brengt hem tot de conclusie dat Verwey ‘heen en weer geslingerd werd tussen Hegels historische dialectiek en Spinoza's boventijdelijke visie op het bestaan’. Het komt er op neer dat Verwey ‘Spinoza's levensbeschouwing inlast in een dichterlijk raam opgebouwd met Hegels filosofisch-esthetisch materiaal’ (203; van ‘esthetisch’ is bij Spinoza niets te vinden). Hoewel deze combinatie wellicht aan Henrard minder ongewoon voorkomt dan aan anderen (omdat hij Spinoza, m.i. ten onrechte, als idealist bestempelt, 202) heeft ook hij toch wel wat ruimte nodig om deze ingewikkelde zaak enigermate doorzichtig te maken. Dat hem dit gelukt, bewijst zijn sterke greep op het materiaal. Dieper ingaan op dit gedetailleerde, technisch-filosofische betoog zou ons op deze plaats ongetwijfeld te ver voeren. Bij alle bewondering voor deze verhandeling over Verwey meen ik toch te moeten wijzen op een gemis. Henrard heeft nauwelijks oog voor het vele dat door Verwey direct is overgenomen uit de literaire theorie van de Romantiek, (verg. ook Van Eyck, 301 e.v.). Geen dichter van Tachtig, en geen dichter van enig formaat na Tachtig, is als theoreticus zo door en door van romantische stempel als Verwey. Ook hier wreekt zich het gebrek aan studies in de literaire ideeëngeschiedenis, in dit geval waarschijnlijk me- | |||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||
de in de hand gewerkt door de afwezigheid van Nederlandse theoretici van kaliber in de romantische periode. Ik geef slechts enkele voorbeelden. Zo zou Verwey als eerste onder de kunstenaars gewezen hebben op de verbeelding als cognitief vermogen (299, cf. 206). In werkelijkheid is het echter oud, romantisch erfgoed en al te vinden bij o.a., Novalis, Coleridge, Wordsworth; in Nederland b.v. bij Kinker en Bilderdijk. De vergelijking met de middeleeuwse poëzie (223) is wel aardig maar neemt het feit niet weg dat Verwey's theorie aan de romantici (Duitse en vooral Engelse) is ontleend. Het romantische is bij Verwey alleen wat minder opvallend omdat het meestal ligt ingebed in wijsgerige (soms: wijsgerig klinkende) overwegingen. Maar hij doet voor het extreme van Shelley, Hugo of Bilderdijk niet onder, hij komt er alleen zoveel later mee. Niet alleen in 1897 als gesproken wordt van de ‘Poëzie’ als ‘werkelijk de god-in-ons’ (Proza, X, 57) maar ook nog in 1909, aan de wieg van De Beweging, geeft hij uiting aan die dichterlijke zelfoverschatting: de dichter en de wereld hebben elkaar zodanig nodig dat zij ‘zonder elkaar een leegte en een duisternis’ zijn (Proza, IV, 225). En men leze zijn Inleiding bij Proza die van 1922 is. Dat Verwey de echt-romantische opvatting van de dichter als uitverkorene niet zou delen omdat ieder mens over verbeeldingskracht beschikt, zoals Henrard interpreteert (217), is dan ook een (al oud) misverstand dat op zich ook weer terug gaat op romantiek die over het hoofd is gezien: Coleridge spreekt al van de verbeelding als ‘... the common property of all minds, and also, in its highest potency, as the gift of a few’.Ga naar voetnoot3 Hij op zijn beurt volgt daarbij Kant, (die de verbeelding had aangewezen als een algemeen menselijk, kennistheoretisch principe) maar als goed romanticus houdt hij toch steeds weer vast aan die gave van de weinigen die zijn uitverkozen. Zo ook Verwey. Op zeer kundige wijze wordt tenslotte aandacht geschonken aan P.N. van Eyck, Henriette Roland Holst en - weer een bewijs hoe weinig de auteur zich, gelukkig, aantrekt van wat vandaag in or out is - Nico van Suchtelen (1878-1949) wiens uitgebreide en veelzijdige oeuvre juist die graad van optimisme en geloof in de toekomst der mensheid laat zien dat hij in de jaren na de tweede wereldoorlog volkomen op de achtergrond geraakt. Als dichter zal hij ook wel in vergetelheid blijven en dat niet geheel ten onrechte, maar als romanschrijver verdient hij het te worden gerehabiliteerd, zeker wel met De stille lach, dat romantechnisch geslaagder is dan het, in de handboeken meer genoemde Quia absurdum. Henrard gaat vooral in op Van Suchtelens meest wijsgerige werk Tot het Al-Ene (VW. dl. 11). Aardig is het te zien hoe Van Suchtelen, anders dan Verwey en Van Eyck, zich niet in liet pakken door de filosofische trendvolgers van die dagen die Spinoza idealistisch interpreteerden en hem - al zegt Henrard dat niet zo - in zweverigheid en onrealisme oplosten. Het is filosofisch belangwekkend te zien dat het de bijna-vergeten Van Suchtelen was die het meest bij de rechte spinozistische leer bleef - hoe onbelangrijk dit ook mag zijn voor de kunstenaar. Daarvoor was destijds wel enige moed en zeker een uitstekend wijsgerig inzicht onontbeerlijk. Brilliant hoogtepunt in dit laatste hoofdstuk is de analyse van Van Eycks Medousa (303 e.v.). We wisten allemaal wel iets over Spinoza en Van Eyck (en al wat meer over Plato en Van Eyck) maar wie waagde zich aan dít soort analyse van dit soort dichtwerk? Henrard doet iets heel belangrijks: hij toont aan (niet alleen bij Van Eyck) dat | |||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||
moeilijke, z.g.n. ‘ontoegankelijke’ poëzie zo dikwijls goed toegankelijk kan worden. Hoeveel poëzie zou er werkingsloos onder het stof liggen omdat de deskundige en begaafde interpreet ontbreekt? Totaal afwezig is Leopold, zelfs in het register, hetgeen sommige lezers zal verbazen. Maar waarom eigenlijk? Waarom gaat de mare nog rond van Leopolds Spinozisme? Zover mij bekend is het allemaal begonnen met een essay van Van Eyck (Groot Nederland, 1927Ga naar voetnoot4) polemisch gericht op Roland Holst. Daarin wordt voor Leopold een levensbeschouwing van een spinozistisch gekleurde kosmische eenheid gereserveerd (de ‘grondvorm’ zegt Van Eyck) hoewel in zijn persoonlijkheid het individualisme aan een vroegere periode (Nabetrachtingen van een concertganger) blijft herinneren. Roland HolstGa naar voetnoot5 had Leopold getekend als de vreemdeling op aarde, de juist niet rationele romantische dichter-balling in een vijandige wereld die, zoals Slauerhoff later, alleen in zijn gedichten kon leven. Mij lijkt Leopolds poëzie, afgezien van enkele fragmenten en iets rationeels als ‘Van wijn één druppel’ niet de spinozistische vrede des geestes en het rusten in het eeuwig-wetmatige te weerspiegelen. Veeleer is er een typisch post-romantische vervreemding en de, uit irrationele diepten gevoede twijfel aan dat kosmisch-zinvolle dat voor Spinoza letterlijk alles betekende. Wel tracht hij dit soms van het lijf te houden op een wijze die aan de Stoa herinnert. En misschien dat daar nog een dunne draad naar Spinoza loopt. Invloedstudie behoort tot de moeilijkste kanten van de literatuurhistorie en -interpretatie en kan nooit buiten het begrip affiniteit. Ook al zijn er enkele facetten van Spinoza's denken terug te vinden, dan zegt dat nog niets over Leopolds geestesgesteldheid die, het zij herhaald, 180 graden anders is gericht dan die van Spinoza. Waarom Henrard Leopold niet heeft gememoreerd weet ik niet maar er zijn genoeg onzekerheden om hem te rechvaardigen. Wel zou het zonder twijfel interessant zijn als hij deze keuze eens ergens (b.v. in de Ntg.) zou toelichten. Hoewel het niet allereerst gaat om het interpreteren van Spinoza's oeuvre is dat toch herhaaldelijk aan de orde. Daarbij valt op dat, wat Henrard ook zegt - soms zeer terecht - over Spinoza als mogelijk idealist (202, 334, 306 e.d.) hij in elk geval diens kentheorie interpreteert zoals het via het 19e eeuwse Duitse idealisme gangbaar werd en soms nog is. Men zal een bekwaam en objectief wetenschapsman als Henrard wel niet zomaar zien meelopen met Leuvense metafysici die al naturalisme en marxisme om de hoek zien staan als men slechts laat zien dat die idealistische kijk op Spinoza geen basis heeft in zijn geschriften, maar toch noteert men ook bij hem (H.) wel enkele sporen van die merkwaardige traditie. De volgende ideeën, die ook de literatuurstudie raken, heb ik al eens elders moeten weerleggen: dat Spinoza de verbeelding als kenvermogen uitsluit (87) de ervaring als geldige kennisbron verwerpt (57) en de waarneming ziet als zo bedriegelijk dat men ze moet wantrouwen (40). Natuurlijk hoort dit boek in elke kast, ook al vóor het in een 2e druk wat wordt bijgeschaafd. Want ook zo is het, zoals al gezegd, een standaardwerk en onmisbaar voor eenieder die met de Nederlandse cultuur, in het bijzonder met de letteren van de afgelopen eeuw iets te maken heeft. Alleen die 20 jaren lijken me bij nader inzien een iets te conservatieve schatting; het zullen er wel meer worden. Utrecht c. de deugd | |||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||
J. Renkema, De Taal van ‘Den Haag’. Een kwantitatief-stilistisch onderzoek naar aanleiding van oordelen over taalgebruik. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage 1981. Diss. Vrije Universiteit Amsterdam.1. Stel, een flatgebouw met acht verdiepingen inclusief begane grond. In het gebouw zijn twee liften, de eerste voor de oneven verdiepingen, de tweede voor de even verdiepingen. Ik constateer dat de eerste lift meer verdiepingen bestrijkt (P, 1, 3, 5, 7) dan de tweede (P, 2, 4, 6). Mijn intuitieve oordeel is nu dat de eerste meer problemen zal opleveren dan de tweede. Maar nu wil ik promoveren op een verhandeling over verschillen tussen de twee liften in dit flatgebouw. Ik noem de eerste lift L1 en de tweede L2. Vervolgens formuleer ik de centrale probleemstelling: onderscheidt L1 zich van L2? Of met andere woorden: is er naar aanleiding van mijn intuitieve oordeel over de grotere problemen met L1 met behulp van een kwantitatieve methode verschil aan te wijzen tussen L1 en L2? Het ontgaat me dat ik hiermee twee geheel verschillende vragen stel, maar opgewekt ga ik op pad. Om mijn intuitieve oordeel wetenschappelijk te maken moet ik tellen. Ik ga dus in de hal zitten en installeer televisiecamera's op de andere verdiepingen, en observeer het aantal gebruikssituaties en kenmerken daarvan per lift, per verdieping. Maar omdat ik maar acht uur per dag mag werken, moet ik me behelpen met steekproeven. Ik doe dus een beroep op statistiek. Bovendien heb ik nog geluk ook: L2 blijkt al een keer te zijn bestudeerd, vanuit weliswaar geheel andere doeleinden, maar toch kan ik ermee uit de voeten als ik L, tenminste op soortgelijke wijze bestudeer. Ik zou zelfs mijn onderzoek niet hebben uitgevoerd als het materiaal over L2 niet al beschikbaar was. Ik heb geleerd mijn intuitie te wantrouwen, dus ik probeer allerlei elementen ervan te expliciteren, bijv. dat in mijn oordeel een aantal veronderstellingen zijn ingeslopen over het aantal bewoners per verdieping, hun leeftijd, etc. Hoe dan ook, al snel kom ik tot uitspraken en ik noem ze hypotheses.
Deze hypotheses ga ik nu toetsen aan de hand van mijn telgegevens en inderdaad, de cijfers wijzen uit dat mijn intuitieve oordeel, geoperationaliseerd als Hypothese 1, juist is. Tegen mijn verwachting in blijkt echter dat het aantal mankementen van Lift 2 significant veel groter is dan L1. Ik vraag me niet af hoe dat komt, al valt me wel op dat mensen van de eerste verdieping vaak de trap nemen. Ik presenteer de gegevens in een paar mooie statistische tabellen en geef als slotconclusie dat een deel van de hypotheses afgeleid uit mijn intuitieve oordeel juist is, een ander gedeelte evenwel onjuist. En daarmee besluit ik het proefschrift, niet nadat ik tot verder onderzoek heb opgeroepen.
2. In de proefschrift van Renkema worden twee soorten taalgebruik met elkaar vergeleken. Op pagina 2 geeft hij te kennen dat het centrale probleem van zijn onderzoek de vraag is ‘Onderscheidt het taalgebruik in teksten van de overheid zich van het taalgebruik in andere teksten? Zo ja, waarin?’. Op pagina 164 wordt deze vraag opnieuw als de centrale probleemstelling gegeven, waarbij uiteraard wel duidelijk is geworden wat met andere teksten wordt bedoeld. | |||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||
Op pagina 4 staat echter dat het doel van het onderzoek is ‘nagaan of subjectief-impressionistische oordelen over taalgebruik in teksten van de overheid kunnen worden bevestigd door kwantitatief-stilistisch onderzoek’. Dat dit de vraagstelling is, wordt bevestigd op pagina 21 (‘doel van het onderzoek is ... is: het objectiveren en verifiëren van subjectief-impressionistische oordelen’) en op pagina 162 (‘hoofddoel van deze beschrijvende studie is: te onderzoeken of er, naar aanleiding van ... kwalitatieve oordelen, volgens de kwantitatieve methode verschillen zijn aan te wijzen tussen de taal van “Den Haag” enerzijds en “krantetaal” en populair-wetenschappelijk proza anderzijds’). Het lijkt me dat het hier gaat om twee wezenlijk van elkaar te onderscheiden doelen. In het eerste geval is men op zoek naar specifieke kenmerken van een taal, zo men wil van een soort taalgebruik, men probeert ze op te sporen en vooral ook om methoden te ontwikkelen waarmee men deze kenmerken kan vinden. In het tweede geval is de doelstelling gericht op de betrouwbaarheid van de niet-kwantitatief onderbouwde waarneming. Kan men het eerste onderzoek nog localiseren in het gebied van de taalkunde, in het tweede geval moet men het plaatsen in de waarnemingspsychologie. Dat twee verschillende hoofdvragen om voorrang strijden, kan wellicht toegeschreven worden aan de strategie die Renkema volgt. Vertrekkend vanuit de centrale probleemstelling ‘Is er een verschil tussen L1 (de taal van de overheid) en L2 (de taal van de dagbladen, opiniebladen en de populair-wetenschappelijke werken)?’, komt hij terecht bij de vraag hoe men verschillen tussen soorten taalgebruik kan aantonen. Renkema kiest dan voor een benadering uit de stilistiek die bekend staat als de benadering vanuit de verwante norm. Dat wil zeggen, L2 wordt gezien als een soort uitgangspunt van vergelijking. Dit klinkt wat vaag, maar veel meer zegt Renkema er niet over. Deze keuze stelt Renkema in staat gebruik te maken van het materiaal dat is opgeslagen en bewerkt in Woordfrequenties, de bekende uitgave van de Werkgroep Frequentie-onderzoek van het Nederlands. Het corpus L2 is een deelverzameling van dit materiaal, uitgesplitst in de drie reeds genoemde categorieën. De teksten die aan de hele verzameling ten grondslag liggen, zijn gecodeerd met een lexikaal coderingssysteem C3C. In dit systeem wordt aan elk woord drie cijfers toegekend. De eerste twee bevatten lexikaal-syntaktische informatie, het laatste morfologische informatie. Het subcorpus L2 kan worden gezien als een representatieve steekproef van L2. Op basis van die aanname kan L2 dienen als vergelijkingsmateriaal. Renkema voert overigens enkele kleine correcties uit en bewerkt L2 opnieuw o.a. om uitspraken te kunnen doen over de lijdende vorm: in Woordfrequenties wordt de lijdende vorm niet apart onderscheiden. De volgende stap van Renkema is de vorming van een corpus L1 dat representatief kan worden geacht voor L1. Vreemd genoeg neemt hij toch genoegen met een corpus dat niet representatief is. Op dit corpus laat hij het C3C-systeem los. Het onderzochte L1-materiaal bestaat uit correspondentie die gevoerd is tussen de Regering en de Staten-Generaal. Het niet-representatieve karakter van de steekproef hangt samen met specifieke eigenschappen van de interactie tussen Regering en Kamer: moties, amendementen, vragen, etc. zijn bij een aselecte steekproef problemen voor een gewenste representativiteit. Na een bespreking van allerlei oordelen van een aantal personen die in het verleden over het taalgebruik van 'Den Haag' hebben geschreven, distilleert Renkema een viertal | |||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||
factoren: dit type taalgebruik is (a) onpersoonlijk, (b) ingewikkeld, (c) wijdlopig, en (d) traditioneel. Deze factoren worden nu door Renkema verder uitgesplitst in eigenschappen die naar het oordeel van sommigen of allen van de genoemde personen kenmerkend zijn voor L1. Dat sommige van die oordelen strijdig met elkaar zijn, wordt wel opgemerkt, maar Renkema doet daar verder niets mee. Een voorbeeld van de uitsplitsing van de factoren in taalkundig te hanteren subfactoren is de opvatting dat de zogeheten naamwoordstijl een kenmerk is van onpersoonlijk taalgebruik. In deze stijl zegt men Onze doelstelling is het behoud van de steden in plaats van Wij stellen ons ten doel de steden te behouden. In de eerste zin komen drie naamwoorden voor, in de tweede twee. Het idee is nu dat in de naamwoordstijl meer naamwoorden voorkomen dan in de niet-naamwoordstijl en dat L1 vergeleken met L2 gekenmerkt wordt door de naamwoordstijl. Dat idee wordt nu vertaald in een hypothese, zeg Hyp A. Hyp A. De gegeven codes staan in het C3C-systeem voor naamwoorden(00) en adjectivisch gebruikte substantieven(02) in het enkelvoud (0) of het meervoud (1). Hyp A wordt in de tekst vergezeld van een tabel waarin de absolute voorkomens van de gecodeerde eenheden vermeld staan, zowel in corpus L2 - uitgesplitst in de drie genoemde subcorpora - als in corpus L1 - uitgesplitst in het aandeel van de Regering en in dat van de Staten-Generaal. De factoren worden dus elk uitgewerkt in voor C3C hanteerbare hypotheses. Om nog een voorbeeld te geven. Onder de factor wijdlopigheid gaat het idee schuil dat er in L1 meer bijwoorden zullen optreden dan in L2. Dit idee wordt gepresenteerd als een hypothese, zeg Hyp B. Hyp B. Bijwoorden zijn te vinden onder tien verschillende codenummers, die ik hier niet allemaal geef, omdat het mij gaat om het soort uitspraken dat Renkema hypotheses noemt. In het totaal geeft hij er 43 die alle de vorm hebben van Hyp A en B. De hoofdfactoren (a) en (b) tekenen elk voor 18 hypotheses, (c) voor 2, en (d) voor 5. Tot de factor 'onpersoonlijk' worden gerekend de opvattingen dat in L1 vaker de lijdende vorm wordt gebruikt, dat het menselijk element is teruggedrongen waardoor men eerder men dan ik aantreft (terwijl de Minister het toch altijd over ik heeft), dat er minder vraagzinnen worden gebruikt (wat de keuze van het materiaal dat bestaat uit vragen van de Staten-Generaal aan de Regering in een wat vreemd daglicht platst), etc. Met de factor 'ingewikkeld' wordt geassocieerd het idee dat de lengte van de zinnen uit L1 groter is dan die van L2, dat er meer klemconstructies van het type de door de Regering genomen beslissingen in L1 voorkomen, dat er meer ontkennende woorden in L1 worden gebruikt, etc. Op de 43 hypotheses worden vervolgens statistische bewerkingen losgelaten. Het gevolg ervan is dat de hypotheses getoetst mogen heten. Of dit correct gebeurd is, kan ik niet beoordelen. De toetsing leidt voor Hyp A tot een zogenoemde 2-maal-2-tabel waarin de relatieve verhoudingen tussen naamwoorden en hun voorkomen in de ver- | |||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||
schillende subcorpora worden berekend. Op grond daarvan volgt de toetsingsuitkomst. Bij Hyp A wordt de hypothese bevestigd, bij Hyp B wordt ze weerlegd, sterker zelfs: er komen meer bijwoorden in L2 voor dan in L1. Er zijn ook hypotheses die noch bevestigd noch weerlegd worden. Renkema concludeert nu dat de intuitieve oordelen over L1 niet steeds worden bevestigd, ja, dat ze in sommige gevallen zelfs worden tegengesproken, terwijl er over een derde categorie gevallen geen duidelijke uitspraak is te doen.
3. De parallellie tussen de paragrafen 1 en 2 wekt wellicht de suggestie dat ik grote moeite heb met dit proefschrift. Inderdaad is dat zo. Om niet misverstaan te worden, zal ik enige toelichting geven op mijn bezwaren. Wat mij het meest stoorde, was de ‘ondiepe’ behandeling van een aantal kwesties die veel serieuzer zouden moeten zijn besproken. Soms lijkt Renkema dat zelf wel te voelen als hij zijn onderzoek karakteriseert als een ‘beschrijvende studie’. Maar zo'n karakterisering ontslaat niemand van de noodzaak tot enige diepgang: minstens zal men moeten aangeven hoe het beschreven materiaal zich verhoudt tot kennelijk later te realiseren doelstellingen. Het gebrek aan diepgang manifesteert zich op een viertal punten: (i) de behandeling van verschillende stilistische opvattingen; (ii) de precisering van de notie ‘verwante norm’; (iii) de operationalisering van intuitieve oordelen: en (iv) het gebruik van het C3C-systeem. Ik zal deze punten beknopt bespreken. Het hoofdstuk 2 ‘Stilistiek, theorie en methode’ (pp. 6-23) bevat een werkelijk verbluffende collage van een aantal citaten uit het werk van personen die op het gebied van de stilistiek werkzaam zijn. Het commentaar op de citaten is uiterst summier - soms wijst Renkema op een inconsistentie - en komt neer op de constatering dat men het niet eens is over het begrip stijl. Renkema presteert het om na een uiterst beknopt toegelichte achtdeling van N.E. Enkvist onmiddellijk een elfdeling van B. Spillner op te nemen, geheel zonder commentaar en vermoedelijk direct uit de inhoudsopgave van Spillners boek overgenomen, waarmee dan ‘een vrij volledig beeld van de verschillende benaderingen binnen de stilistiek’ zou zijn gegeven (p. 9). Zou men de hier gesignaleerde oppervlakkigheid nog kunnen toeschrijven aan de behoefte aan een ‘opwarmertje’ voorafgaande aan het echte werk, dat kan bepaald niet meer gezegd worden van het gebrek aan toelichting op de voor zijn onderzoek centrale notie van verwante norm. Ook hier vermijdt Renkema elke diepgang. Enkvists omschrijving van 'contextually related norm' wordt eerst geciteerd en daarna veroordeeld als vaag en circulair (dit alles in één alinea), maar zo schrijft Renkema ‘desondanks lijkt het idee van de verwante norm het meest vruchtbaar’ (p. 13), zonder zich verder te bekommeren om een nadere toelichting op die notie. Renkema's motivering om L2 als verwante norm te nemen is overigens niet zozeer gelegen in het feit dat L1 net als L2 informatief proza is (meer inhoudelijks heeft hij hierover niet te zeggen), nee, de echte rechtvaardiging van L2 als verwante norm is dat het corpus L2 beschikbaar is (p. 13). Hij zegt hierover: ‘Maar belangrijker dan deze rechtvaardiging op basis van intuitie, is het argument dat het taalgebruik in kranten en populair-wetenschappelijke publikaties al is onderzocht volgens dezelfde methode die in deze studie gehanteerd wordt’ (p. 13). Renkema had hier uiteraard moeten schrijven: ‘Het feit dat L2 gecodeed en | |||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||
wel beschikbaar was, was voor mij de aanleiding om L1 met hetzelfde systeem te coderen en daarom moest ik L2 wel als verwante norm hanteren en vandaar dat ik dat inhoudelijk gesproken eigenlijk niet goed kan motiveren’. In hoofdstuk 3 ‘Oordelen over de taal van “Den Haag”’ vindt men een collage van oordelen van personen die zich hebben uitgelaten over L1. De oppervlakkigheid bestaat hier uit het feit dat Renkema de oordelen citeert, er enig commentaar op levert, ja zelfs de beperkingen ervan aangeeft (de oordelen betreffen mogelijk ander materiaal dan het corpus L1, oordelen over taalgebruik en over het functioneren van de overheid lopen door elkaar, de oordelen spreken elkaar tegen, de voorbeelden zijn extreem gekozen, etc), maar verzuimt in te gaan op de relatie tussen hypotheses en oordelen. Dat wil zeggen, de oordelen worden niet bekeken als functionerend binnen een bepaalde theorie over L1 waaruit hypotheses kunnen worden afgeleid. Nee1 de oordelen zijn er en ongeacht de opgeworpen bezwaren tegen de oordelen, worden ze in hypotheses ondergebracht die vervolgens worden getoetst zonder consequenties voor de theorie (of de aanzet daartoe). Ik kom op dit punt nog terug in mijn laatste paragraaf. Het feit dat hoofdstuk 4 ‘Woordfrequenties’ (pp. 47-78) een (reeds bestaande) beschrijving bevat van het C3C-systeem, versterkt na de negatieve ervaringen met de drie voorafgaande hoofdstukken de indruk van weinig wetenschappelijke diepgang en originaliteit. De vraag die de lezer dan gaat volgen, is ‘Wanneer komt het nu tot de eigen wetenschappelijke bijdrage van Renkema zelf, zeg tot het ontwerpen van een methode waarmee anderen verder kunnen, het verhelderen van bepaalde problemen in de stilistiek, het duidelijk aangeven van de beperkingen van het C3C-systeem voor het aangeven van de verschillen tussen L1 en L2 alsmede het aangeven van de waarde ervan, etc.?’. Ook de beschrijving van het tot stand brengen van het corpus L1 in hoofdstuk 5 ‘De steekproef, selectie en bewerking’ (pp. 79-101) is op zich weinig interessant en ook niet per se wetenschappelijk. Tellen is niet synoniem met wetenschappelijk bezig zijn. Opmerkelijk in dit hoofdstuk is het aantal praktische overwegingen dat steeds de doorslag geeft. Zo is de steekproef niet-representatief om praktische redenen. Ook de keuze van de correspondentie is niet inhoudelijk gemotiveerd, terwijl het corpus L1 toch duidelijk een vraag-antwoordopbouw vertoont. Waarom, gegeven dit feit, L2 - dat niet opgebouwd is uit vraag-antwoordreeksen - toch als verwante norm mag gelden, wordt niet duidelijk gemaakt. Het hoofdstuk dat nog iets had kunnen goedmaken voor de lezer die op de vier genoemde punten teleurgesteld raakte, is hoofdstuk 6 ‘Hypotheses en toetsing’ (pp. 102-140), dat aangevuld wordt met hoofdstuk 7 ‘Discussie’ (pp. 141-163). Volstaan wordt echter met de presentatie van de 43 hypotheses, meer niet. De discussie bestaat uit een beschrijving van de resultaten, meestal niet meer dan een verbale weergave van wat de cijfers ook uitdrukken. De conclusie beslaat inclusief een opsommende klassificatie nauwelijks drie bladzijden. De conclusie is dat subjectief-impressionistische oordelen over L1 slechts ten dele kunnen worden bevestigd door kwantitatief-stilistisch onderzoek. Een weinig onthullende conclusie ook al concretiseert men haar door de 43 hypotheses op te delen naar bevestiging, weerlegging of neutraliteit.
4. Hoe komt dit alles? Voorzover mij bekend zijn hypotheses uitspraken waarmee een bepaalde theorie wordt getoetst. Nu moge men wellicht in de stilistiek het hoge woord | |||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||
van theorie niet spreken, op zijn minst mag men een ‘theoretisch raam’ verlangen. En als minimumeis mag toch wel gelden dat het gebruik van hypotheses wijst op een behoefte aan theorievorming, zoals A.D. de Groot in zijn door Renkema gebruikte handboek Methodologie; grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen (1961:43 vv.) duidelijk maakt. Met een maximum aan tolerantie valt onder theorie te verstaan een geheel van systematisch samenhangende uitspraken over een deel van de empirische werkelijkheid. Ook al geeft Renkema, zoals gezegd, aan dat zijn studie beschrijvend is, op zijn minst mag men verwachten dat Renkema zijn hypotheses inbedt in een aanwezig of te ontwikkelen kader. Door twee probleemstellingen te vermengen, heeft Renkema zich dit onmogelijk gemaakt. Immers, elk van de twee probleemstellingen wordt ingegeven door geheel verschillende theoretische vooronderstellingen (die bij Renkema overigens geen moment expliciet worden gemaakt). In de eerste probleemstelling gaat het om het gebruik (waaronder het mechanisme) van de twee liften L1 en L2 - om maar even terug te vallen op mijn ouverture in paragraaf 1 - in de tweede gaat het om de betrouwbaarheid van intuitieve oordelen gebaseerd op vrij willekeurig verzamelde ervaringen met L1 en L2. Van wat voor soort theorie is Hyp A een universele waarnemingsuitspraak? Van een theorie over verschillen tussen L1 en L2? Maar waarom dan juist Hyp A en de overige 42 hypotheses? Waarom dan niet gezorgd voor een representatieve steekproef van L1 en voor een nauwkeurige registratie van alle talige eigenschappen van het verkregen materiaal, even aannemend dat het C3C-systeem noodzakelijk gehanteerd moest worden? Waarom dan niet duidelijk gemaakt welke stilistische kenmerken met behulp van C3 kunnen worden geïsoleerd? Waarom niet gecontroleerd of de verwante norm in L2 wel of niet afwijkt van het subcorpus Romans en novellen in Woordfrequenties? Talloze vragen doen zich langs deze lijn voor. Langs de andere lijn kan men zich de vraag stellen wat de status is van de oordelen over L1 die Renkema aantrof in de literatuur, wat het betekent voor een oordeel van iemand als blijkt dat de bijbehorende hypothese niet klopt, of het wel kloppen van de hypothese Hyp A ook inderdaad inhoudt dat het taalgebruik L1 onpersoonlijker is dan L2, etc. De basisfout van Renkema kan, naar het mij voorkomt, teruggevoerd worden op het verwarren van twee probleemstellingen alsmede op het lichtvaardig gebruik van de term hypothese. Samenvattend kom ik tot de slotsom dat ik niet een positief oordeel over dit boek kan geven.
Rijksuniversiteit Utrecht Instituut de Vooys h.j. vercuyl |
|