De Nieuwe Taalgids. Jaargang 75
(1982)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
Een versregel tussen haakjes (Dat schadelick beghinn van menigh ongemack), Hofwijck, r. 1932L. StrengholtHet valt niet te ontkennen: allerlei ideeën en motieven worden in het werk van Constantijn Huygens meer dan eenmaal aan de orde gesteld. Zelfs de consciëntieuze editeur Eymael, toch niet van bewondering voor de dichter gespeend, wordt het wel eens te machtig: ‘weer 't vervelende varietas delectat!’, roept hij ergens in zijn commentaar bij Hofwijck geërgerd uit, alsof juist de inderdaad bij herhaling uitgesproken idee ‘verandering verheugt’ anders had mogen doen verwachten.Ga naar voetnoot1 Dezelfde commentator zegt bij een gedeelte van Een wijs hoveling, waarin het thema van het huwelijksaanzoek en alles wat daarbij te pas komt wordt aangeroerd: ‘In de geheele passage berijdt H. trouwens weer een zijner meest geliefde stokpaardjes’.Ga naar voetnoot2 Wie het wat neutraler wil zeggen, zal misschien liever spreken van de constanten in Huygens' poëzie. Voor zover ik oordelen kan, blijft de dichter, ook waar hij terugkomt op een al eerder verwoorde gedachte, een meester in het vinden van een pakkende variërende formulering. De hervatting van ideeën en motieven binnen het werk van een auteur brengt mee, dat de ene tekst helpen kan de andere te verklaren. Ik wil dat demonstreren aan een versregel uit Hofwijck, door die te lezen in het licht van de ‘print’ Een wijs hoveling, en wel die passus daaruit, waar Eymaels geciteerde woord over het berijden van stokpaardjes betrekking op heeft. De versregel uit Hofwijck is er een tussen haakjes: (Dat schadelick beghinn van menigh ongemack)Ga naar voetnoot3
De redaktie van deze regel vraagt om een korte verantwoording. In Huygens' handschrift is een verandering aangebracht, die als volgt kan worden weergegeven: D[at+]<ie>schadelick<e>[-beghinn] <grond>. Het opmerkelijke is niet, dat de dichter sleutelt aan zijn eigen tekst - in de autograaf van Hofwijck wemelt het van de correcties -, maar dat de wijziging geen invloed heeft gehad op de tekst in het afschrift, waar we opnieuw lezen: ‘Dat schadelick beginn’. En aangezien de kopie als kopij heeft gediend voor de eerste editie (1653), is de verandering ook voor de uitgaven van de tekst zonder gevolgen gebleven. De conclusie moet zijn, dat de dichter na de voltooiing van het afschrift in zijn autograaf een verbetering van de tekst heeft beproefd, maar dat die in een experimenteel stadium is blijven steken: de tekst in de apograaf werd niet aangepast. Bij een dergelijke stand van zaken is het verantwoord, de oorspronkelijke (tevens in de geschiedenis van de tekst definitief aanvaarde) redaktie te verkiezen boven een | |
[pagina 422]
| |
‘experimentele’ correctie, ook al is die door de hand van de auteur zelf uitgevoerd. In zijn Jeruzalemse editie van Hofwijck geeft Zwaan zich rekenschap van Huygens' correctie. In de manuscriptologische aantekeningen zegt hij: ‘Misschien vond Huygens grond = oorzaak beter, dan alleen maar: het begin vormend van menigh ongemack.’Ga naar voetnoot4 Naast deze semantische verklaring zou ik een stilistische willen plaatsen. Daarvoor moeten we weer naar de oudste bron, de autograaf, en het daarop gebaseerde afschrift. De verzen die direct aan de regel tussen haakjes voorafgaan luiden in de autograaf aldus: en, was't soo verr gekomen,
Ga naar margenoot+Dat vrouwen eerbaerheid most wachten op mans droomen,
Dat spill-zij swijgen most tot dat de swaerd-zij sprack,
(Dat schadelick beghinn van menigh ongemack)Ga naar voetnoot5
Nu kwam regel 1930 niet voor in de tekst zoals die aan de kopiist werd voorgelegd. Maar deze oudste lezer van de autograaf merkte wel de versificatorische lacune op: binnen het vaste patroon van het gepaard rijm vormde regel 1929 een weesregel. Hij maakte de dichter daarop attent door middel van een tekentje in de linker marge van de tekst in de autograaf. Zo kwam Huygens er bij de controle over het voltooide afschrift toe, in de rechter marge van zijn eigen handschrift alsnog een versregel te concipiëren en die vervolgens in het afschrift bij te schrijven. Op deze manier kwam r. 1930 tot stand. De inlassing zal de dichter weinig moeite hebben gekost, ze is eigenlijk niet anders dan een verdubbeling van wat in andere woorden in r.1931 is uitgedrukt. Huygens' stijl kent veel van zulke tautologische formuleringen. Het gevolg van de invoeging van r. 1930 was echter, dat er nu drie opeenvolgende regels met het woordje Dat begonnen, terwijl alleen de eerste twee een echt anaforisch parallellisme opleverden. Het lijkt me heel goed mogelijk, dat we hier op het spoor zitten van Huygens' experimentele correctie in r.1932: de dichter voelde behoefte het schijn-parallellisme tussen r.1930-31 enerzijds en r.1932 anderzijds te vermijden. Maar zoals we zagen zette hij die verandering niet door. Misschien vond hij grond ‘oorzaak’ toch minder juist en achtte hij ondanks het herhaalde Dat de haakjes om r.1932 een toereikend middel om de indruk van een anafoor te voorkomen. Overgaand tot de interpretatie van de regel tussen haakjes roep ik eerst het tekstverband in herinnering. Op zijn gang over Hofwijck heeft de ‘ik’, eigenaar en dichter van het buiten, in een der priëeltjes het gesprek afgeluisterd tussen Kees en Trijn, een boerenvrijer en zijn meisje. Met het plezier van een realistisch toneelschrijver heeft hij het tafereel getekend; overigens ook hier zichzelf variërend: in de print Een Boer had hij bijna dertig jaar tevoren precies zo'n boerenvrijage in scène gezet. We kunnen het hier evenals elders bespeuren: Huygens houdt van het uittekenen van het type van de boer met zijn niet gecultiveerde openhartigheid en zijn onschoolse praktische welsprekendheid. Het type is natuurlijk geïdealiseerd. Maar Huygens' scherpe opmerkingsgave staat er borg voor, dat het is samengesteld uit elementen ontleend aan de werkelijkheid. | |
[pagina 423]
| |
Mijn ervaring is, dat lezers met behulp van enige toelichting ook thans nog onder de indruk kunnen raken van de trefzekerheid van de zojuist genoemde print, werkelijk een schitterend staal van Huygens' artistiek vermogen. Ook in Hofwijck is de boerenvrijage een, zoveelste, hoogtepunt. In een uitvoerige nabeschouwing plaatst de dichter tegenover de ronde taal van de jonge boer het onnatuurlijke verfranste taalgebruik van de minnaars uit de wereld van het hof. En zo komt hij op een lange tirade over de manier waarop het dingen naar de hand van een meisje toegaat. Ook ik heb me indertijd aangetrokken gevoeld tot de meisjes, aldus Huygens, en waar schoonheid en verstand samengingen meende ik dat het gerecht van Salomo te vinden was: ‘gouden appels op zilveren schalen’ (r.1892). Het ging hem bij het zoeken van een vrouw om meer dan lichamelijke schoonheid, immers om gesonde leden,
Daer in een held're ziel, gelijck een blinckend swaerd
In een' fluweelen schee, gehuijst was en gepaert.Ga naar voetnoot6
Hoe uiterst persoonlijk dit alles is, blijkt wel uit wat direct op deze regels volgt, als de dichter met een ontwapenende eenvoud zich en zijn overleden vrouw op één lijn stelt met de jonge boer en zijn geliefde: God liet mij sulcken ziel en sulcken lijf gebeuren;
En doe was Keesjes hert van Trijntjes niet te scheuren;Ga naar voetnoot7
De herinnering aan zijn eigen moeite om Suzanna voor zich te winnen lijkt vervaagd, wat over is, is de heugenis aan de ernst waarmee hij en Suzanna overlegden en tot overeenstemming raakten. Dan komt de dichter tot het punt waar het hem om begonnen lijkt: zijn afkeer van de blijkbaar niet ongewone, maar in zijn ogen laffe zelfvernedering waartoe de minnaars zich verlagen, als ze hun hooghartige beminde om de genade van het jawoord smeken. Heel zijn besef van manlijke superioriteit verzette zich indertijd naar zijn zeggen tegen zo'n slaafse manier van doen. En wanneer hij aan het wankelen werd gebracht, stond de ‘Reden’, het gezond verstand, in de bres voor zijn eer als man. In de passage met de versregel tussen haakjes spreekt hij vervolgens weer in het algemeen: en, was't soo verr gekomen,
Ga naar margenoot+Dat vrouwen eerbaerheid most wachten op mans droomen,
Dat spill-zij swijgen most tot dat de swaerd-zij sprack,
(Dat schadelick beghinn van menigh ongemack)
Als 'tmans hert open gingh en veilde sijn' gedachten,
Sijn minst was, weder-gunst van 'tvrouwen hert te wachten;
Ga naar margenoot+Of ‘twas een’ mancke minn, en 't kon, in allen schijn,
Noch inden Hemel Trouw, noch voorde menschen zijn.
Want wien waer 't mogelick een' spijtigh gast t' onthalen,
En wat schoon en wat rijck kon d'ongenucht betalen,
Van een gedwongen hert, van een verkracht gemoed?
Ga naar margenoot+En wie dé geerne dat sijn weergae noode doet?
| |
[pagina 424]
| |
Wegh, ouders wreed geweld, wegh, hell van felle vrinden,
Is 'tjae-woord aende Pleij, en anders niet, te vinden,
Soo segh ick, heiligh Neen, de schael moet euen staen
Door eighen weder-wight, of 'tHijlick is verra'en.Ga naar voetnoot8
Zie hier dan een van Huygens' veelbereden stokpaardjes. Dat het hem ernst is, weten we uit enige gedichten uit de tijd van zijn eigen ‘vrijage’, toen Suzanna hem met haar talmen tot woede en wanhoop bracht. Ik verwijs kortheidshalve naar het vierde hoofdstuk van mijn Huygens-studies.Ga naar voetnoot9 Uit alles is duidelijk, dat voor Huygens de waardigheid van het huwelijk op het spel staat, als het meisje het laat aankomen op pressie van buiten en niet haar eigen oordeel en haar eigen vrije keuze volgt. Richten we nu onze aandacht in het bijzonder op de versregel tussen haakjes. Uitgaande van de normale gang van zaken bij een aanzoek, nl. dat het initiatief van de man komt, hebben de commentatoren er klaarblijkelijk moeite mee gehad, aan te nemen, dat Huygens zich in de geïntercaleerde woorden kritisch zou uitlaten over die gebruikelijke wijze van doen, in 's dichters eigen woorden daarin bestaande Dat vrouwen eerbaerheid most wachten op mans droomen,
Dat spill-zij swijgen most tot dat de swaerd-zij sprack,
en Eymael stelt dan ook, dat het aanwijzend voornaamwoord aan het begin van de regel tussen haakjes verbonden moet worden met spreken in r.1931: ‘het aanzoek van den man is vaak het onzalige begin van een rampvol leven. De zin is daar los tusschen heen geworpen en moet als een uitroep beschouwd worden’.Ga naar voetnoot10 Aldus in de editie van 1888. In de tweede uitgave, van 1920, is deze uitleg gehandhaafd: ‘Deze los daarheen geworpen tusschenzin heeft betrekking op sprack, nl. op het aanzoek van den man, dat vaak het onzalige begin vormt van een rampvol huwelijksleven’.Ga naar voetnoot11 Zwaan noemt in zijn editie de versregel ‘onduidelijk’. Hij spreekt het vermoeden uit, dat de tussenzin een bijstelling is bij ‘negatief 1930/1931’ en geeft de regel weer met de woorden ‘dat slechte begin van menig ongeluk (ongelukkig huwelijk)’.Ga naar voetnoot12 Hiermee is de verklaring van Eymael overeind gebleven. Reeds lang vóór Eymael had de oudste commentator der Korenbloemen, Willem Bilderdijk, getoond het interpretatieprobleem te zien. In zijn ‘aanteekeningen’ lezen we: ‘Dat schadelick beginn, enz. Waar ziet dit dat op? Is het op der vrouwen verplichting van af te wachten tot zy gevraagd worden? Of, is het op het spreken van den man? Ik denk op het eerste’.Ga naar voetnoot13 Het is tegen deze keuze, dat Eymael zich met zijn uitleg anno 1888 verzet. Bilderdijk treedt, karakteristiek genoeg voor zijn wijze van commentarië- | |
[pagina 425]
| |
ren, met Huygens in discussie en vraagt: ‘doch zou het niet behoeven te wachten, niet nog oneindig grooter ongemakken meêbrengen?’Ga naar voetnoot14 Ondanks hun uiteenlopende keuze stemmen Bilderdijk en Eymael daarin overeen, dat ze de regels 1930-31 opvatten als formulering van de gedachte, dat het meisje niet het initiatief mag nemen voor een huwelijksaanzoek. Het kost me grote moeite daarin met hen mee te gaan. Ik acht het namelijk uitgesloten, dat Huygens, met zijn manlijk superioriteitsbesef, het vermelden van die algemene zede zou inleiden met de woorden ‘was't soo verr gekomen’ (r.1929). In die woorden is immers uitgedrukt, dat de dichter een concessie doet ten opzichte van een voor hem eigenlijk onaanvaardbare zaak. Zou Huygens de inhoud van r. 1930-31 noemen als iets waar hij zich met een zekere tegenzin bij neerlegt? Een tweede moeilijkheid is gelegen in Eymaels en Zwaans ‘keuze’. Het komt me voor, dat de woorden tussen haakjes bij hen inderdaad wel een erg ‘losse’ uitspraak worden, met een nogal triviale strekking: ‘wat zijn er veel ongelukkige huwelijken!’ - en dat in een verband waarin niet het huwelijk als zodanig, maar de gang van zaken bij een huwelijksaanzoek aan de orde is. Trouwens: is ‘ongemack’ zoveel als ‘ongeluk’? Zoals hierboven gezegd meen ik, dat een overeenkomstige passus uit Een wijs hoveling ons verder kan helpen. Ik citeer de regels in kwestie: Gevalt hem dan die gonst van een' der Minder-menschen
Ga naar margenoot+Die sijne gonst gevall', en dunckts' hem waerd om wenschen,
(Dat toetst hij aen de Ziel, en minstendeel aen 'tlijff;
Het velle schoon en maeckt niet half het schoone wijff;
Maer geeft een schoone ziel in tamelicke leden,
Sij sall haer heiligh schoon doen glimmen door de zeden,
Ga naar margenoot+En stellen haer Lantaern soo doorschijn voor 't gesicht
Dat oock de dicker Hoorn sall monsteren voor licht.)
Hij neemt haer' gonst te baet, en derfts' haer selven vergen,
En segt, Mijn hen en is met weigring niet te tergen,
Noch hoeft het niet te zijn; 't en waer' ick seggen mocht,
Ga naar margenoot+Ghij thoont v half vernoeght, ick mij heel wel bedocht,
Ick schaemde mij 'tversoeck: maer, op het stomm bekennen
Van wedersyds gevall, op 't vriendelick verwennen
Van menigh' eerbaer' uer, verstout ick desen mond
Op 't binnenst ondersoeck van uwen herte-grond:
Ga naar margenoot+Spreeckt kortte vonnissen; en gunnt ghij mij het hopen,
Misgunnt mij t'eener tyd het noodeloose loopen;
Misgunnt ghij mij de hoôp van soo gewenschten la,
Vergunt een spoedigh Neen voor spaeder ongena:
Dan vreest geen' worsteling, all lust v niet te singen
Ga naar margenoot+Soo ick te voren fluyt'; de Minn verstaet geen dwingen;
Dit vrijen stond mij vrij in 't vrijste van 'tgemoed;
Doet vrijlick wat v dunckt, segt vrijlick wat ghij doet.
All hadd hij niet geseght, de kennis van sijn' waerde
Sprack sterren uyt haer' Lucht en Boomen uyt haer' Aerde;
| |
[pagina 426]
| |
Ga naar margenoot+Sij antwoord stommeling; tot dat sij 'tflauw gerucht
Van 't maechdelicke la ter diepster long uyt sucht.
Maer 't la wordt soo bedoeckt met weigerlijcke veinsing,
Met deinsend' stille staen, met stillestaende deinsing,
Dat wie min Maeghden hadd behandelt en betreen
Ga naar margenoot+Nam 't voor een Neenigh la, of voor een laïfgh Neen.Ga naar voetnoot15
Uit deze regels reconstrueer ik een gang van zaken met een exemplarisch karakter. De wijze hoveling representeert, naar algemeen aangenomen wordt, Huygens' ideale ik.Ga naar voetnoot16 Dat geldt ook de wijze hoveling op vrijersvoeten. Het uitgangspunt voor zijn aanzoek is een van weerskanten getoonde genegenheid, dat blijkt meteen al in de eerste regel van het geciteerde fragment. Er staat: Als hem die gunst, d.i. die genegenheid, nl. van een ‘Ioffer’, te beurt valt (die wijst terug naar r.417, waar gesproken is over de moeilijk te veroveren ‘Ioffer-gonst’), te weten van een meisje dat hem bevalt (letterlijk: die zijn gunst bevalt), en (als) hij haar waardig acht om als echtgenote begeerd te worden - haar waarde zoekt hij in haar innerlijke eigenschappen, niet zozeer in uiterlijk schoon -, dan neemt hij haar gunst te baat (r.447), m.a.w. dan baseert hij zich op de genegenheid die zij al heeft laten blijken. Voorts (r.449 e.v.): Ik zou me het aanzoek schamen, als ik niet kon zeggen dat gij u (reeds) half vernoegd toont evenals ik mij volstrekt welberaden toon. Maar op grond van de onuitgesproken erkenning (‘het stomm bekennen’, r.451) van ‘wedersyds gevall’, d.i. wederkerige sympathie, (en) op grond van de vriendschappelijke ‘verwenning’, d.i. de door het meisje reeds toegestane vertrouwelijkheid, d.m.v. een kus, een intiem gesprek en dergelijke, in alle eer en deugd (vgl. ‘menigh' eerbaer' uer’, r.453), waag ik het te vragen wat er in het diepst van uw hart aan gevoelens voor mij leeft. Dan volgt het echt Huygensiaanse verzoek om een snelle beslissing, in vrijheid genomen, zonder pressie van de minnaar of van wie ook: dwang past niet bij de liefde (r.460). Uit de afloop, die de dichter in de regels 463 e.v. beschrijft, zien we, dat de omstandigheid dat het meisje tegenover de jongeman al heeft getoond dat ze hem erg graag mag, niet afdoet aan de befaamde schroom waarmee ze haar jawoord geeft. Dit trekje is conventioneel, maar het hoeft daarom voor Huygens niet minder reëel te zijn. De passage levert het kader voor een zuivere interpretatie van de regel tussen haakjes. We leren er immers uit, dat er een scherpe grens loopt tussen het natuurlijk ook door Huygens verworpen denkbeeld van een initiatief tot een huwelijksaanzoek van de . kant van het meisje (een denkbeeld dat, zoals ik zei, ook niet aan de orde kan zijn in Hofwijck, r.1930-31) en de gedachte van een onbevangen vriendschappelijke relatie tussen een jongeman en een meisje. Binnen de ruimte van zo'n vriendschap mag het meisje best, helemaal buiten de gedachte aan een huwelijk, in alle eer en deugd aan haar vriend laten merken, hoezeer ze op hem gesteld is. Het komt me tussen haakjes voor, dat we aan zo'n verhouding moeten denken, als de relatie tussen Constantijn en Dorothea van Dorp aan de orde is. | |
[pagina 427]
| |
Waar Huygens zich nu kennelijk bijzonder aan ergert, dat is dat de conventie het meisje voorschrijft, op geen enkele wijze ook maar enig teken te geven omtrent wat er in haar hart leeft, niet vóór een eventueel aanzoek, maar - ergerniswekkender nog - evenmin in reaktie daarop. Het begin van veel moeite bij het dingen naar de hand van een meisje is, zo gezien, gelegen in de omstandigheid, dat het meisje onder de strenge regel staat, niets maar dan ook niets van haar hartsgeheimen te raden te geven. Huygens prefereert blijkens het citaat uit Een wijs hoveling een meer open benadering van weerszijden, in ieder geval zo open, dat de minnaar, als hij besluit om de hand van het meisje te vragen, van meet af aan een beroep kan doen op de aanvankelijk gebleken gevoelens van toegenegenheid. In dit beeld past tevens een vlotte beslissing van het meisje. Ze kan met dezelfde onbevangenheid ‘korte vonnissen’ spreken en daarmee de minnaar ‘het noodeloose loopen’ (Een wijs hoveling, r.456) oftewel het ‘ongemack’, dat voortvloeit uit een lang volgehouden weigering om haar jawoord te geven, besparen.
Heiloo, 2 december 1981 De Hoghe Weijdt 59 |
|